Hoofdstuk 5. De reactie van de overheid op de Afscheiding in Staphorst


Hoofdstuk 5. De reactie van de overheid op de Afscheiding in Staphorst

§ 5.1 Inleiding

In 1984 verscheen ‘Van Scheurmakers, onruststokers en geheime opruijers…’, een boek over de Afscheiding in Overijssel. De auteurs stelden zich daarin ten doel ‘niet alleen een verhaal over arme, vervolgde mensen’ te schrijven, maar ook ‘inzicht te geven in de motieven van de vervolgende instanties1 [1. F. Peereboom, H. Hille en H. Reenders ed., ‘Van scheurmakers, onruststokers en geheime opruijers..’ De Afscheiding in Overijssel (Kampen 1984) achterkant van het boek.]. Daarin zijn ze voorzover het de landelijke overheid betreft goed geslaagd. Ook het optreden van gouverneur Van Rechteren wordt vrij uitvoerig beschreven. De motieven van de derde bestuurslaag, het gemeentebestuur, komen we in dit boek amper tegen. Dat was overigens ook niet de doelstelling van de auteurs.
     In dit hoofdstuk proberen we de hierboven gesignaleerde leemte op te vullen. Centraal staat de vraag: hoe is het optreden van de burgemeester van Staphorst en de gouverneur van Overijssel tegen de afgescheidenen in de gemeente Staphorst te verklaren? De opzet van dit hoofdstuk is als volgt: eerst wordt een beeld geschetst van het overheidsoptreden tegen de afgescheidenen in de gemeente Staphorst, vervolgens komen de twee bovengenoemde partijen in het conflict, de burgemeester en de gouverneur, aan de orde. Hun positie in deze kwestie wordt geanalyseerd tegen de achtergrond van hun totale functioneren. Met name burgemeester Ebbinge Wubbens optreden en ideeën worden uitvoerig behandeld, omdat hij in het tijdvak dat deze scriptie bestrijkt de persoon was die de gemeente Staphorst vorm gaf en bestuurde. Van Rechteren wordt minder uitgebreid besproken. In ‘Scheurmakers, onruststokers en geheime opruijers…’ komt zijn optreden tegen de afgescheidenen uitvoerig aan bod. In dit hoofdstuk wordt zijn houding ten aanzien van de afgescheidenen geplaatst in het licht van de discussie over de vraag of hij inderdaad de liberaal was, waarvoor hij door velen werd gehouden. Als laatste wordt het overheidsoptreden in de gemeente Staphorst vergeleken met het optreden tegen de afgescheidenen in enkele andere plaatsen.

§ 5.2 Het overheidsoptreden tegen de afgescheidenen

Hoe optreden?

Op 1 december 1835 institueerde ds. A. Brummelkamp dc afgescheiden gemeente van Rouveen (§4.4.2). Tot ouderlingen werden aangesteld de landbouwers Arend Lubberts Kisteman en Roelof Harink; de landbouwer Hendrik Jans Petter en de schoenmaker Geert Prins werden diaken. Omdat er volgens burgemeester F.A. Ebbinge Wubben geen overtreding volgens de letter der wet had plaatsgevonden, had hij geen proces-verbaal opgemaakt. Wel vroeg hij de gouverneur om advies hoe hij in het vervolg op moest treden. Dergelijke activiteiten behoorden nu eenmaal niet tot de ‘dagelijksche beroepsbezigheden van de betrekkingen, die men als burgemeester bekleed’ Vandaar dat de burgemeester graag nadere instructies wilde. In deze brief gaf Ebbinge Wubben duidelijk zijn visie op de situatie in zijn gemeente. Dat hij geen voorstander was van de gereformeerde

|pag. 74|

orthodoxie, liet hij duidelijk merken. Hoewel de Staphorster hervormden ‘over het algemeen nog stijver godsdienstige begrippen dan die van Rouveen koesteren’, was er door de aanwezigheid van een orthodox predikant minder reden tot afscheiding. In Rouveen groeide het aantal afgescheidenen snel. Als reden daarvoor noemde Ebbinge Wubben ‘het dierlijke verval in den godsdienst daar ter plaatse’ en het feit dat de plaatselijke predikant ds. N. Nieveen, ‘geen physieke of moreele kracht bezit om nut te kunnen doen2 [2. F.L. Bos, Archiefstukken betreffende de Afscheiding van 1834, II (Kampen 1940) 545-547.]. Voor Van Rechteren was deze brief reden om bij de ministers van Binnenlandse Zaken en Hervormde Eredienst zijn standpunt uiteen te zetten en op zijn beurt ook nadere instructies te vragen.
     Met de Staphorster burgemeester was hij van mening, zo schreef de gouverneur, dat het niet duidelijk was of de gebeurtenissen in de gemeente Staphorst, die niet tot ordeverstoringen hadden geleid, voor vervolging vatbaar waren. Mocht dit volgens de voorschriften wel het geval zijn, dan nog wilde hij pleitten voor voorzichtig optreden. De snelle verbreiding van de Afscheiding schreef hij toe aan ‘eenen overdrevenen ijver van sommige autoriteiten’. Aan het slot van zijn brief noemde Van Rechteren drie zaken die de rust konden doen terugkeren: niet optreden wanneer er geen verstoring van de openbare orde of strafbare handelingen plaatsvinden, de hervormde predikanten moeten door leer en wandel de waardigheid van hun ambt hooghouden en de regering zou enkele ongeschikte en hoogbejaarde predikanten met emeritaat kunnen sturen en deze door ‘bekwame kandidaten van beproefde gezindheid’ vervangen. Expliciet verwees hij hierbij naar Rouveen waar de ‘noodzakelijkheid en de mogelijkheid’ hiertoe bestond 3 [3. Ibidem, 547-549.]. Hierbij doelde Van Recheren op het feit dat Rouveen een koninklijke collatie was 4 [4. Het recht van collatie kende in Rouveen al een lange geschiedenis. In de Middeleeuwen behoorde het aan het klooster Mariënberg of Zwartewaterklooster. Na de protestantisering van het gebied ging dit recht over op de Ridderschap. In de 19e eeuw behoorde het collatierecht aan de koning. Vgl. J. de Wolde, 350jaar Hervormde Gemeente Rouveen 1641-1991 (Meppel 1991) 12.]. Opvallend in deze brief is Van Rechterens terughoudendheid in het optreden tegen de afgescheidenen en de openhartigheid waarmee hij zijn visie gaf. De minister van Binnenlandse Zaken was het met de gouverneur van Overijssel eens. De ministers van Justitie en Eredienst wilden echter juist een intensivering van de vervolging. Zij vonden de koning hierin aan hun zijde 5 [5. J.B. Weitkamp, ‘De vervolgingen’, in: F. Peereboom, H. Hille en H. Reenders ed., ‘Van scheurmakers, onruststokers en geheime opruijers..’ De Afscheiding in Overijssel (Kampen 1984) 198-309, aldaar 225-226.].
     Een maand na zijn melding van de afscheiding in Rouveen ontving burgemeester Ebbinge Wubben een verzoek van gouverneur Van Rechteren om inlichtingen over de vier Rouveense kerkenraadsleden. Hun namen kwamen voor onder een verzoekschrift aan de koning, dat de elf afgescheidenen gemeenten in Overijssel samen met vijf gemeenten uit Gelderland eind december 1835 hadden ingediend. Hierin probeerden de ambtsdragers van de genoemde gemeenten de koning ervan te overtuigen dat ze geen andere keuze hadden dan zich af te scheiden en dat ze geen nieuwe gezindheid vormden, maar juist bij de oude belijdenis wilden blijven. Daarom vroegen ze hem eerbiedig om godsdienstvrijheid.
     Op 12 januari 1836 stuurde de minister van Eredienst het request naar de gouverneur van Overijssel. Hij wilde ingelicht worden over de negenendertig ondertekenaars en over hun aanhang. Van Rechteren gaf dit verzoek door aan de betreffende burgemeesters en vroeg om opgave van het bedrijf en de maatschappelijke staat van de ondertekenaars en het aantal afgescheidenen in hun gemeente. De vier Rouveense ondertekenaars waren van onbesproken gedrag, zo verklaarde burgemeester Ebbinge Wubben. Hij meldde verder dat in Staphorst op dat moment vijf en in Rouveen vijfendertig mensen zich hadden afgescheiden. Daarnaast hadden twaalf mensen in Staphorst en IJhorst wel gebroken met de Hervormde Kerk, maar ze waren niet tot de afgescheidenen toegetreden 6 [6. Ibidem, 228-233.].
     Twee maanden na deze briefwisseling werd in Rouveen wel opgetreden tegen de afgescheidenen.
Zondag 20 maart ontdekten de veldwachters Adriaan de Roos en Koob Geert de Kleine op hun ronde door de gemeente dat in de boerderij van Hendrik Roelofs Smit een godsdienstoefening werd gehouden. Zo’n zestig personen luisterden naar diaken Geert Prins, die voorlas uit een godsdienstig boek. Smit die zijn woning

|pag. 75|

beschikbaar had gesteld, werd in mei veroordeeld tot acht gulden boete en het betalen van de proceskosten 7 [7. J. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Overijssel. Deel 1 De Classis Zwolle (Groningen 1984) 209.]. Dit was de eerste veroordeling van afgescheidenen in de gemeente Staphorst. Inmiddels was ook in het dorp Staphorst een afgescheiden gemeente gesticht (zie § 4.4). Aanvankelijk bleef het vrij rustig in de gemeente Staphorst. In september 1836 escaleerde de zaak echter.

Escalatie

Zondag 25 september 1836 was het in Staphorst erg onrustig. De burgemeester had bericht ontvangen dat Van Raalte deze dag een godsdienstoefening zou houden in het huis van Hendrik Egberts Dunnink in Staphorst. ’s Morgens om negen uur vertrok hij, vergezeld van zijn twee veldwachters, naar het huis van Dunnink. Onderweg zagen ze Van Raalte, in het zwart gekleed en met een driekante steek op, gevolgd door een grote schare. Bij de boerderij aangekomen bleken er zo’n vijfhonderd mensen aanwezig te zijn. Tussen Ebbinge Wubben en Van Raalte kwam het tot een heftige woordenwisseling. Op het bevel van de burgemeester uiteen te gaan, reageerde de afgescheiden predikant met de opmerking dat hij God meer moest gehoorzamen dan de mensen. Toen Ebbinge Wubben zijn bevel herhaalde, werd hij door Van Raalte uitgemaakt voor ‘een vijand van God en zijn dienst’. Hij zou eenmaal verantwoording moeten afleggen van zijn oneerbiedig gedrag, zo vermaande de predikant hem. Slechts enkele mensen vertrokken na het bevel van de burgemeester. Ook de eigenaar van de boerderij, Hendrik Egberts Dunnink, was niet onder de indruk van Ebbinge Wubbens woorden. Hij verklaarde zijn boerderij open te blijven stellen voor godsdienstige bijeenkomsten ‘tot de kop er af moest. Het optreden van de burgemeester had dus weinig resultaat gehad. Ook ’s middags ging Van Raalte weer voor. Ebbinge Wubben die wel zag dat hij niets kon uitrichten, vertrok naar huis om proces-verbaal op te maken. Dezelfde dag nog zond hij een koerier naar Zwolle om verslag uit te brengen 8 [8. Weitkamp, ‘De vervolgingen’, 267-270.]. Dit was het begin van een intensieve briefwisseling met de gouverneur.
     Een dag later verzond de burgemeester nog wat extra informatie over de toedracht. In deze brief treffen we ook persoonlijke aanbevelingen aan. Zo gaf hij de gouverneur in overweging of Van Raalte niet veroordeeld kon worden wegens het beledigen van de burgemeester van Staphorst. Als reden voerde hij aan dat het niet om hem persoonlijk ging, maar om Van Raaltes ‘verregaande ongehoorzaamheid en de blijkbare opruijing van een fanatieke hoop9 [9. Inv. Nr. 203 N422 Archief Gemeente Staphorst.] In een brief van dezelfde datum, eveneens gericht aan de gouverneur, schreef de burgemeester dat hij niet zozeer bevreesd was voor zijn eigen veiligheid. Hij had een zekere invloed in zijn gemeente. Wel toonde hij zich ongerust over het gerucht dat Van Raalte zich in Rouveen zou gaan vestigen. Dat zou catastrofaal zijn. Hij besloot zijn brief met de opmerking dat ‘in zulke gevallen de sterke arm alhier van een zeer goed effect is geweest10 [10. Inv. Nr. 203 N421 Archief Gemeente Staphorst.]. Hier zinspeelt Ebbinge Wubben voor het eerst op de mogelijkheid van inkwartiering. In deze brief ging Ebbinge Wubben vrij uitvoerig in op zijn lange staat van dienst in Staphorst. Hier komen we in de volgende paragraaf op terug.
     De brieven volgden elkaar nu in snel tempo op. Op 27 september schreef Ebbinge Wubben aan de gouverneur vernomen te hebben dat Van Raalte drie kinderen van afgescheidenen gedoopt had in het huis van de eerdergenoemde Geert Prins. Hij had ondanks naarstig onderzoek geen bewijs van dit gerucht kunnen vinden. Het aantal afgescheidenen steeg nog steeds, meldde de burgemeester. Op het moment dat hij de brief schreef, waren er reeds zo’n honderdvijftig afgescheidenen in de gemeente Staphorst. Ebbinge Wubben constateerde dat de afgescheidenen steeds driester optraden. Ze waren niet meer vatbaar voor vermaningen. In Rouveen had zelfs

|pag. 76|

een hervormd kerkenraadslid tijdens een vergadering, waarbij ook twee predikanten aanwezig waren, gezegd over te gaan tot de afgescheidenen. De rest van de hervormde kerkenraad kwam overigens ook zelden bij ds. N. Nieveen ter kerke. Ook zij bezochten volgens de burgemeester regelmatig de ongeoorloofde samenkomsten 11 [11. Inv. Nr. 203 N424 Archief Gemeente Staphorst.].
Naast de brief aan de gouverneur moest de bode die dag ook een brief afgeven bij de rechtbank van eersten aanleg in Zwolle. De burgemeester gaf aan de officier van justitie de namen van twee Staphorster landbouwers door. Ook zij hadden zich op de bewuste zondag schuldig gemaakt aan een strafbaar feit: ze hadden gecollecteerd en zich uitgegeven voor diaconen 12 [12. Inv. Nr. 203 N425 Archief Gemeente Staphorst.].
     Op 29 september moest Ebbinge Wubben weer een proces-verbaal naar Zwolle sturen. Dit keer betrof het een samenkomst bij Arend Lubberts Kisteman, de leider van de Rouveense afgescheidenen. Hier was Wolter Wagter Smitt voorgegaan 13 [13. Inv. Nr. 203 N428-N430 Archief Gemeente Staphorst.]. Dezelfde dag beantwoordde hij een brief van de gouverneur. Van Rechteren wilde weten waar en wanneer de samenkomsten van de afgescheidenen werden gehouden, zodat de militairen, die hij de volgende zondag wilde zenden, zo effectief mogelijk ingezet konden worden. De afgescheidenen deden hier erg geheimzinnig over, zo berichtte de burgemeester. Meestal echter werd er vergaderd om tien uur ’s morgens en om drie uur ’s middags en op de woensdagavond. Met het oog op ‘den stillen inwoonder die door woorden en gedragingen zich steeds rustig gedragen en zulke ongeoorloofde zamenkomsten met weerzien aanzien’, stelde Ebbinge Wubben nog een drietal vragen over de aanwezigheid van de militairen. Hij wilde graag weten of de militairen na ontbinding van de verboden bijeenkomst weer zouden vertrekken of ingekwartierd moesten worden. De andere twee vragen gingen over de aard van het optreden: moest na een tevergeefse poging tot beëindiging arrestatie volgen en mocht geweld met geweld gekeerd worden? Op Van Rechterens vraag hoeveel militairen nodig waren, kon de burgemeester geen antwoord geven. Dat hing af van een aantal onzekere factoren als de mate van tegenstand en het aantal afgescheidenen. De gouverneur vroeg daarop aan de Provinciaal Commandant om honderd manschappen naar Staphorst te zenden 14 [14. Inv. Nr. 203 N431 Archief Gemeente Staphorst.].
     Zondagmorgen 2 oktober om half negen arriveerden de honderd infanteristen onder leiding van enkele officieren en onderofficieren in Staphorst. Het werd een drukke dag voor de burgemeester. Om tien uur ’s ochtends ondernam de burgemeester met zijn veldwachter Adriaan de Roos een lange wandeling richting het afgelegen buurtschap De Leijen. In het huis van de werduwe Grietje Roelofs troffen ze een gezelschap dat luisterde naar het voorlezen van een preek door Berend Balder. Na het bevel van de burgemeester om uiteen te gaan, bleven de meeste aanwezigen gewoon zitten. Het kwam ook hier tot een felle woordenwisseling, ditmaal met Fenne Lamberts, de vrouw van Berend Everts Wobben. Ze was veertig jaar eerder weduwe geworden van ds. Alfering, die toen in Staphorst stond. Fenne Lamberts was volgens de burgemeester ds. Hartman vijandig gezind. Ook hier werd Ebbinge Wubben uitgemaakt voor een vervolger van Gods volk en zelfs vergeleken met Saulus die de eerste christenen vervolgde. De burgemeester had geen militairen bij zich en slaagde er niet in de vergadering te beëindigen. Ebbinge Wubben doorkruiste 2 oktober een groot deel van zijn gemeente. Later die dag ging hij onder bescherming van zijn twee veldwachters en een officier met twaalf à vijftien soldaten naar het huis van Hendrik Jans Petter in Rouveen. Klaas Boessenkool las hier een preek voor een groep van meer dan twintig personen. Met behulp van de militairen wist Ebbinge Wubben de bijeenkomst te beëindigen 15 [15. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Overijssel, p. 213-214. Weitkamp, ‘De vervolgingen’, 272-273.].
     Ebbinge Wubben ontving nogal wat klachten van niet-afgescheidenen over de inkwartiering. Aangezien een klein aantal militairen voldoende was gebleken voor het beëindigen van een bijeenkomst, vroeg hij de gouverneur om vermindering van het aantal soldaten. Omdat er door de week toch veel minder bijeenkomsten waren dan op zondag, besloot Van Rechteren al op 4 oktober zeventig manschappen terug te laten keren. De

|pag. 77|

resterende dertig bleven nodig, want Ebbinge Wubben constateerde nog steeds een onbuigzame geest. Hij was vooral bevreesd voor de gang van zaken op de eerstevolgende zondag, 9 oktober. Dan zou namelijk P.E.K. van Nes bevestigd worden als nieuwe predikant van Rouveen. Door de hervormde kerkenraad werd hij echter niet gewenst. Van Nes, die in Ommerschans stond, hield er wat meer verlichte ideeën op na dan de orthodoxe Rouveners. Mogelijk was hij daarom voor de bevoegde instanties één van de ‘bekwame kandidaten van beproefde gezindheid’, die de gouverneur had aanbevolen. De week voorafgaand aan de bevestiging bereikten Ebbinge Wubben vele geruchten over op handen zijnde bijeenkomsten. De burgemeester surveilleerde in de nabijheid van verdachte woningen, maar kon niets ontdekken. Zijn ongerustheid over de situatie was zo groot dat hij de gouverneur vroeg of hij in geval van een sterke verdenking, dat er ergens een oefening werd gehouden en de bewoners hem niet binnen wilden laten, de deur open mocht breken. Deze suggestie ging de gouverneur en zelfs minister van justitie Van Maanen te ver 16 [16. Weitkamp, ‘De vervolgingen’, 274.].
     Tot grote opluchting van de burgemeester bleef het 9 oktober rustig in zijn gemeente. Nergens kon hij onwettige vergaderingen ontdekken. Het gevolg was dat op 13 oktober de laatste militairen Staphorst verlieten.
Nog één keer deed Ebbinge Wubben melding van een ongeoorloofde bijeenkomst. Op zondag 24 oktober zou Van Raalte op het afgelegen eiland Dingstede, dat nabij Meppel lag, twee keer voorgegaan zijn. De bewoner van dit eiland, Jan Harms Dingstee, behoorde in het begin tot de Staphorster afgescheidenen, maar leefde later mee met de Meppeler gemeenschap. Door de rechter werd deze aanklacht uiteindelijk niet bewezen geacht 17 [17. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Overijssel, 215.].

Veroordelingen

Dit was anders met de eerdere aanklachten uit de onrustige periode tussen 25 september en 25 oktober. Op 27 oktober werd Grietje Roelofs veroordeeld tot een boete van vijftien gulden en het betalen van ruim tien gulden proceskosten. Fenne Lamberts werd niet veroordeeld voor haar beledigende woorden. Arend Lubberts Kisteman en Hendrik Jan Petter werden op 17 november veroordeeld tot boetes van acht gulden en de proceskosten. Een week later, op 24 november, stonden Van Raalte, Harm Talen, Klaas Everts Redder en Hendrik Egberts Dunnink terecht voor hun aandeel in de verboden bijeenkomst op zondag 25 september. Harm Talen en Klaas Everts Redder werden als diakenen van de afgescheiden gemeente veroordeeld en Hendrik Egberts Dunnink voor het beschikbaarstellen van zijn woning. Zij moesten elk vijftig gulden betalen. Van Raalte had als belangrijkste overtreding de burgemeester van Staphorst aangetast in diens ‘eer en kiesheid’. Het vonnis tegen hem luidde: drie maanden cel. Alle bovengenoemde vonnissen werden uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Zwolle.
     Van de veroordeelden ging alleen Van Raalte in hoger beroep. Op 24 december 1836 werd zijn appel door de rechtbank in Arnhem afgewezen, maar twee maanden later, op 25 februari 1837 oordeelde de rechtbank in Arnhem dat deze straf te hoog was en werd de afgescheiden predikant tot acht dagen cel veroordeeld. Ebbinge Wubben was niet tevreden met deze gang van zaken. Uiteraard ging hij niet in op het vonnis. Wel beklaagde hij zich bij de gouverneur dat hij voor deze kwestie vier keer op reis moest. Twee keer naar Zwolle en later nog eens twee keer naar Arnhem, dat was teveel van het goede. De gebruikelijke getuigenvergoeding was onvoldoende om de vervoerskosten te dekken. Daarom diende hij een verzoek in om van verdere rijtoeren vrijgesteld te worden. De reactie van de gouverneur was vrij scherp. Wilde hij burgemeester blijven, dan moest hij aan zijn

|pag. 78|

verplichtingen voldoen. Als hij een schadeloosstelling wilde voor de werkelijke kosten, dan moest hij daarvoor maar een verzoek indienen 18 [18. Weitkamp, ‘De vervolgingen’ 302-303, 308-309.]. Het is maar de vraag of Ebbinge Wubben uiteindelijk wel zo gelukkig was met zijn verzoek aan de gouverneur om Van Raalte te bestraffen voor de hem aangedane belediging.
     Opmerkelijk was de formulering in enkele vonnissen. Dat Van Raalte omschreven werd als ‘zich kwalificerende bedienaar des Goddelijken Woords’ is verklaarbaar vanuit het standpunt van de overheid, die hem niet erkende als predikant van een afgescheiden gemeente. Anders was het met Arend Lubberts Kisteman, leider van de Rouveense afgescheidenen en een relatief vermogend man, die arbeider werd genoemd. Hendrik Jans Petter werd ‘boerenwerker’ genoemd 19 [19. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Overijssel, 211, 213, 214.]. Volgens de bevolkingsgegevens was hij landbouwer. Ging het hier om een bewuste poging tot het bagatelliseren van de Afscheiding als zijnde een probleem van de onderste lagen van de bevolking? Op deze twee personen was niet van toepassing wat wel gold voor veel anderen in de gemeente Staphorst: de posities van kleine boer en dagloner lagen dicht bij elkaar. Wie het ene jaar als dagloner vermeld stond, kon een volgend jaar als landbouwer te boek staan. Met name Arend Lubberts Kisteman behoorde echter tot de Rouveense dorpselite.

Naar nieuwe verhoudingen

Het zou nog tot 1843 duren voordat de afgescheidenen in Staphorst en Rouveen erkenning door de overheid aanvroegen en ontvingen. Toch was er vanaf 1837 geen sprake meer van vervolging door de overheid. Het leek alsof zij de status quo had aanvaard zolang er geen sprake was van ordeverstoring. Opmerkelijk is dat burgemeester Ebbinge Wubben in augustus 1842 de afgescheidenen opdracht gaf te collecteren voor de slachtoffers van een grote brand in Den Ham 20 [20. Notulen Christelijke Afgescheiden Gemeente 29 augustus 1842.]. Dit soort dwingende verzoeken konden de hervormden elk jaar tegemoet zien. Het getuigt van een zekere erkenning dat de burgemeester dit verzoek ook aan de afgescheiden gemeente stuurde. Anderzijds was het niet geheel consequent zo’n verzoek te doen alvorens de gemeente officieel door de overheid was erkend. Twee jaar later, in 1844, steunde Ebbinge Wubben de afgescheiden gemeente in haar verzoek in de Bergerslag een eigen kerkgebouw te mogen bouwen. Hoewel het nieuwe kerkje op korte afstand van de grote hervormde kerk zou komen te staan, achtte de burgemeester dat bezwaar te gering voor een weigering. Mede door zijn pleidooi bij de gouverneur konden de afgescheidenen hun kerk bouwen. In zijn argumentatie noemde Ebbinge Wubben het feit dat de afgescheidenen nu eenmaal erkend waren 21 [21. Wesseling, De Afscheiding van 1834 in Overijssel, 238-239.].

Overzien we het overheidsoptreden tegen de afgescheidenen, dan valt op dat slechts kort actief werd opgetreden.
Op een enkele gebeurtenis na vond dit plaats tussen 25 september en 25 oktober 1836. De gebeurtenissen op 25 september en de verwachte onrust ten gevolge van de bevestiging van ds. Van Nes hebben hierbij waarschijnlijk als katalysatoren gewerkt. Zondag 25 september slaagde de burgemeester er niet in zijn gezag te doen gelden. In het licht van de gebeurtenissen op deze dag, was het logisch dat hij verwachte dat het 9 oktober uit de hand zou lopen. Vanaf 1837 was er geen sprake meer van daadwerkdijk optreden tegen de afgescheidenen. Sinds de erkenning door de overheid in 1843 werd de afgescheiden gemeente behandeld als een volwaardig kerkgenootschap.
     Het tijdstip waarop werd opgetreden is verklaarbaar. Interessanter is echter de vraag waarom burgemeester Ebbinge Wubben en gouverneur Van Rechteren zo optraden. Wie waren zij?

|pag. 79|

§ 5.3 Frederik Allard Ebbinge Wubben (1791-1874)

In de Voorrede van zijn Plaatsbeschrijving der gemeente Staphorst, die in 1835 bij J. Oomkens in Groningen verscheen, schreef F.A. Ebbinge Wubben dat hij al vanaf zijn vroegste jeugd in deze gemeente had gewoond 22 [22. Ebbinge Wubben, Plaatsbeschrijving der gemeente Staphorst, Voorrede zonder paginanummer.].
Het is niet geheel duidelijk wanneer het gezin zich in Staphorst heeft gevestigd. Het is waarschijnlijk dat dit in 1866 was. Ter verklaring van Ebbinge Wubbens entree in Staphorst is kennis van een stukje familiegeschiedenis noodzakelijk. Deze biografische gegevens zijn vrij uitvoerig, omdat dat het milieu waarin Ebbinge Wubben zich bewoog inzichtelijk maakt. Een aantal personen in zijn omgeving blijkt gemeenschappelijke wortels te hebben.

Afkomst en milieu

Augustus 1789 huwde Christopher Wubben in Groningen met Adriana Hendrika Ebbinge. Twee jaar daarna werd hun zoon Frederik Allard geboren, die de achternamen van beide ouders ging voeren. Christopher Wubben was in 1748 in Oost-Friesland geboren in een femilie die in de loop van de achttiende eeuw een sociale stijging doormaakte. Waren zijn vader en grootvader wever, Christopher was van 1779 tot en met 1798 chirurgijn-majoor bij het Regiment Oranje-Stad en Lande en Oranje-Drenthe. Na 1798 was hij medisch doctor te Hardenberg. Het is opmerkelijk dat hij de functie in het leger bekleedde tot 1798. Het was te verwachten dat dit in 1795 al afgelopen was.
     Adriana Hendrika Ebbinge was afkomstig uit een vooraanstaand niet-adelijk geslacht uit het Drentse Peize. Haar vader koos voor een militaire carrière en verliet Drenthe. Vader Freek Ebbinge (Peize 1720 – Goes 1789) eindigde zijn carrière als majoor bij het tweede bataljon van het Regiment Oranje-Stad en Lande en Oranje-Drenthe. Hij diende dus in hetzelfde regiment als zijn (latere) schoonzoon. Mogelijk verklaart dit het huwelijk. Adriana Ebbinges moeder was afkomstig uit Brabant.
     Frederik Allard Ebbinge Wubben werd in 1791 in Deventer geboren. Over zijn jeugd en opleiding is niets bekend. Hij was dertien jaar toen zijn vader Christopher Wubben overleed. Deze overleed op 18 maart 1804 te Heemse en werd daar in de kerk begraven 23 [23. Deze genealogische gegevens zijn ontleend aan. A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, VII (Amsterdam 1969) 155; P.C. Molhuysen en P.J. Blok ed., Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, I (Leiden 1911) 1588; C.H. Ebbinge Wubben, ‘Over de geslachten Wubben, Ebbinge en Ebbinge Wubben’, De Nederlandsche Leeuw, 28 (1910) 147-150, 185-188.]. Sinds 1789 was Gerrit Jan Crull in Hardenberg schout en later ontvanger van de direkte belastingen. Crull (Uelsen 1760 – Staphorst 1850) was afkomstig uit een Bentheims burgemeestergeslacht. Zowel zijn vader als zijn broer bekleedden dit ambt in Uelsen. Gerrit Jan Crull was in 1790 te Emmelenkamp (Bentheim) gehuwd met Hillegonda Ebbinge. Zij was een zus van Adriana Hendrika, de moeder van Ebbinge Wubben. Ook Gerrit Jan Crull koos aanvankelijk voor een militaire carrière in dienst van de erfstadhouder. Pas in 1789 verruilde hij het ‘garde du corps’ (lijfwacht) van Willem V voor een bestuurlijke functie 24 [24. ‘Crull, Hofstede Crull’, Nederlandss Patriciaat, 12 (1922) 243-253, aldaar 247-249.].
     Toen Crull in 1806 werd benoemd als schout in Staphorst gingen zijn schoonzus en de vijftienjarige Frederik Allard mogelijk mee. Enigszins onverklaarbaar blijft hierbij de term ‘van mijne vroegste jeugd’. De vijftienjarige leeftijd valt hier niet meer onder. Anderzijds is het niet waarschijnlijk dat het gezin voor 1804 naar Staphorst vertrok, omdat in dat jaar Christopher Wubben te Heemse (gemeente Hardenberg, waar hij arts was) overleed. De hoogbejaarde, orangistische Anton Coenraad Bemhard van Dongen, sinds 1815 lid van de Ridderschap van Drenthe, woonde de laatste jaren voor zijn overlijden (1830) in bij Ebbinge Wubbens moeder.
Met hem stierf een in de achttiende eeuw in Drenthe toonaangevend adelijk geslacht uit 25 [25. Van Dongen verliet Drenthe voor het maken van een militaire carrière. In 1795 ging hij met de stadhouder in ballingschap. In 1815 werd hij voorzitter van de Ridderschap in Drenthe, maar hij heeft daarin geen rol van betekenis meer gespeeld. Vgl. J. Bos, F.J. Hulst en P. Brood, Huizen van stand’ Geschiedenis van de Drentse havezathen en andere herenhuizen en hun bewoners (Assen 1989) J.R van der Zeijden, ‘De staatkundige rol van de ridderschap in Drenthe na 1813’, Ons waardeel, 2 (1982) 169-178; Van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, VII, 248; ‘Van Dongen’ Nederland’s Adelboek, 82, III (1992) 32-36.].

|pag. 80|

Door zijn huwelijk in 1828 kwam Ebbinge Wubben in aanraking met personen die een leidende rol speelden in het godsdienstige klimaat van die tijd. Op zevenendertigjarige leeftijd huwde Frederik Allard Ebbinge Wubben met Margaretha Cornelia de Groot (Leer 1799 – Haren 1892). Zij was een dochter van Comelis Philippus de Groot en Anna Geertruida Hofstede. Margaretha Cornelia was een zuster van de bekende Groninger theoloog Petrus Hofstede de Groot, die hun huwelijk bevestigde in zijn toenmalige standplaats Ulrum. Hier zou hij een jaar later opgevolgd worden door de man die later zijn grote tegenstander werd: Hendrik de Cock (zie 2.2). Hofstede de Groots theologische inzichten waren sterk beïnvloed door de Verlichting 26 [26. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 46.]. Dat schijnt ook het geval te zijn met een andere theoloog uit de familie van Ebbinge Wubbens echtgenote: Hendrik Crull. Deze broer van Gerrit Jan Crull was op het moment van Ebbinge Wubbens huwelijk predikant in Havelte. Volgens Van der Aa was Hendrik Crull ‘een braaf, vredelievend en gemoedelijk man, die, als proeve zijner verlichte denkwijze, heeft nagelaten een door hem geschreven en uitgegeven werk, getiteld Vruchten des ouderdoms27 [27. Van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, deel II, 276.]. Hendrik Crull was gehuwd met een Roelina Hofstede, een zus van Ebbinge Wubbens schoonmoeder. In de gemeente Staphorst werd nogal eens de geneeskundige hulp ingeroepen van Petrus Hofstede Crull, zoon van Hendrik Crull. Hij was arts in Meppel, schoolopziener en daarnaast onder meer actief binnen de Drentse afdeling van de Maatschappij tot Nut van het algemeen 28 [28. H.G. Roelfsema-van der Wissel, ‘Crull, Petrus Hofstede (1797-1871)’, in: Paul Brood en Willem Foorthuis, Drentse biografieën I. Levensbeschrijvingen van bekende en onbekende Drenten (Meppel/Amsterdam 1989) 34-35.]. De familie Crull en de families Hofstede, De Groot, Hofstede de Groot en Hofstede Crull maakten deel uit van het milieu waarin Frederik Allard Ebbinge Wubben zich bewoog. De dubbele namen lijken het sluitstuk van een sociale stijging. De geografische wortels van deze families en zijn eigen voorgeslacht lagen in Drenthe, Groningen, Oost-Friesland en Bentheim. In zijn familie zien we met name een militaire en bestuurlijke traditie, terwijl hij door zijn huwelijk verwant raakte aan een theologenfamilie. Ideologisch valt de invloed van de Verlichting te bespeuren. De vraag is echter of deze invloed ook merkbaar was bij de Staphorster burgemeester. Zijn historische verhandelingen en zijn opmerkingen over de orthodoxe levensovertuiging van zijn onderdanen geven, zoals we hieronder zullen zien, op tal van plaatsen een bevestigend antwoord op deze vraag.

Gemeentebestuurder

Frederik Allard was nog maar negentien jaar oud toen hij in 1810 werd benoemd tot verwalterscholtus (plaatsvervanger). Eigenlijk was hij al vanaf 1809 in dienst, zo schreef hij in de eerdergenoemde, nogal persoonlijk getoonzette, brief aan gouverneur Van Rechteren in 1836 29 [29. Inv. Nr. 203 N421 Archief Gemeente Staphorst.]. In 1811 werd als gevolg van de inlijving bij Frankrijk het openbaar bestuur gereorganiseerd. Het hoogschoutambt Hasselt en Hasselterambt, waaronder de latere gemeente Staphorts viel, maakte plaats voor twee afzonderlijke gemeenten. Hasselt en Hasselterambt.
Zowel de functie van Crull als het ambt van hoogschout werden afgeschaft 30 [30. Naamlijst van Drosten, kasteleins, richters en schouten in Overijssel, deel III. Het kwartier van Vollenhove (Zwolle RAO 1989).]. De voormalige hoogschout Reint Hendrik baron de Vos van Steenwijk was de rest van zijn leven notaris te Staphorst. Gerrit Jan Crull werd ontvanger van de direkte belastingen in dezelfde plaats. Maire van Hasselterambt werd zijn jonge neef Frederik Allard Ebbinge Wubben. Waarom Ebbinge Wubben voorrang kreeg boven zijn oudgediende oom is niet duidelijk. Mogelijk speelden verwachtingen omtrent hun loyaliteit aan het Franse bestuur een rol.
     In het Oranjegezinde Staphorst zal de jonge Ebbinge Wubben het in het begin waarschijnlijk niet gemakkelijk hebben gehad. Ook onder Willem I bleef hij hoofd van het plaatselijk bestuur van de gemeente Staphorst, zoals de voormalige gemeente Hasselterambt nu werd genoemd. Het vertrek van de Fransen leidde in Staphorst tot ongeregeldheden waarbij Ebbinge Wubben mogelijk werd gemolesteerd. In ieder geval werd

|pag. 81|

hiertoe een poging gedaan. De Rouveense predikant Nieveen had gezegd dat Ebbinge Wubben maar eens onder de Oranjeboom doormoest. Dit meldde de kerkenraad van Rouveen in 1814 aan de classis na haar eerste grote conflict met de predikant 31 [31. Poortman, De geschiedenis van de gemeente Staphorst, 114-115.]. Dat de burgemeester ds. Nieveen niet bepaald gunstig gezind was, kunnen we lezen in zijn correspondentie over de Rouveense predikant. Mogelijk lag in Nieveens opruiïng een deel van de reden.
Ebbinge Wubben doelde waarschijnlijk op de ongeregeldheden van 1813 toen hij in zijn hierboven reeds enkele keren geciteerde brief van 26 september 1836 schreef dat hij zelfs eens in levensgevaar had verkeerd.
     Ook in bestuurlijk opzicht zal Ebbinge Wubben de eerste jaren geen gemakkelijke tijd gehad hebben.
Zijn gemeente verkeerde in grote armoede. Geld was er weinig. In 1814 en 1815 legden rondtrekkende troepen een zware druk op de gemeentelijke financiën 32 [32. J. Hulst, ‘Zoveel wagendiensten gepresteerd’, OS 19 (1989) 1-7.]. In de eerste helft van de negentiende eeuw werd Staphorst geteisterd door diverse rampen (zie § 3.6). Uit de correspondentie hierover komt de Staphorster burgemeester naar voren als iemand die in tijden van nood sterk opkwam voor zijn onderdanen. Hij schilderde de situatie zo somber mogelijk af en vroeg meerdere malen om vrijstelling of verlaging van de belasting. Vooral na de watersnoodramp van 1825 was de situatie ernstig. Gelukkig werd van alle zijden hulp aangeboden. Ebbinge Wubben schreef aan zijn collega’s van de buurgemeenten De Wijk en Meppel een bedankbrief ‘voor het aanvankelijk gezondene’ waarin hij aangaf dat de ramp bijna onherstelbaar was. ‘Onze ramp is is na menschelijk oordeel niet te herstellen, mogten dezelve echter maar eenigermate kunnen geleenigd worden, dan O! de toekomst is voor ons duister! onze ellenden zijn te groot dan dat dezelve kunnen worden geschetst. Ik durf mij in dezen veilig op het getuigenis van ooggetuigen beroepen, dan Hij die ons met Zijn slaande hand bezocht heeft altoos wijze bedoelingen en op Zijne voorzienigheid ook dan wanneer de nood op het hoogst is mogen wij ons gerust verlaten, dat zij onze troost voor het tegenwoordige. Mogte het Hem als een goeddoend Vader behagen de harten en handen der meer vermogenden en niet bezochten te bewegen tot bijdragen ter leeniging onzer rampen. O! welke eenen stof van blijdschap en opbeuring zou zulks niet voor ons opleveren 33 [33. Geciteerd in: Hulst, ‘Wij hebben somtijds droevig geleden’, 66.]. Ebbinge Wubben doet zich ook in deze brief kennen als een bijzonder diplomatiek bestuurder. Dankend voor de aanvankelijke hulp, sprak hij de verwachting uit dat God de harten van de niet-bezochten zou bewegen tot het geven. In zijn bedankbrief zou je dus een vraag om verdere hulp kunnen lezen.
     Ebbinge Wubben was in totaal eenenveertig jaar hoofd van het plaatselijk bestuur van Staphorst. In deze jaren liet hij zich kennen als iemand die over het algemeen zeer nauwgezet zijn plicht vervulde. In zijn briefwisseling rond het overheidsoptreden tegen de afgescheidenen komt hij naar voren als iemand die volgens de letter der wet zijn taak vervulde. Vooral wanneer de rust en orde in het geding waren, trad hij streng op. Een jaarlijks terugkerende ergernis voor de burgemeester was het optreden van de jeugd op de avond na de Zwolse jaarmarkt. Reizigers werden dan uitgejouwd of bekogeld. Ebbinge Wubben stelde de ouders aansprakelijk. In 1825 vroeg hij de onderwijzers hier extra aandacht aan te besteden 34 [34. Inv. Nr. 192 proclamatie burgemeester 26 november 1825 Archief gemeente Staphorst.]. Ongeregeldheden rond de accijnsen leidde in 1842 zelfs tot inkwartiering (zie p. 53). In deze kwestie bleek duidelijk de geslotenheid van de Staphorster bevolking, waardoor het niet tot een veroordeling kon komen. Ebbinge Wubben stelde zich in deze zaak op als bemiddelaar tussen de bevolking enerzijds en de provinciale overheid en rechterlijke macht anderzijds. Hij wekte niet de indruk uit alle macht mee te werken aan het onderzoek. Al in 1813 had hij bij de gouverneur geklaagd over de geslotenheid van de bevolking, die hem niet de benodigde gegevens voor en strafrechterlijk onderzoek wilde verschaffen. In de loop van de tijd ging hij hier blijkbaar rekening mee houden 35 [35. Hille, ‘Schoten in de nacht’ II, 52-53.].
     Het zou te ver gaan om het godsvertrouwen dat Ebbinge Wubben in de hierboven geciteerde brief aan zijn collega’s van De Wijk en Meppel uitsprak als louter diplomatiek te zien. Ebbinge Wubben komt hier over als een

|pag. 82|

gelovig mens. Zijn geloof was echter wel van een ander kaliber als dat van de meerderheid van zijn dorpsgenoten.
Zowel het milieu waarin hij zich bewoog als zijn uitspraken over de orthodoxie van de Staphorsters en Rouveners duiden hier op.

Exponent van de Verlichting en het liberalisme?

Naast gemeentebestuurder was Ebbinge Wubben heemraad (1833), notaris (na de dood van De Vos van Steenwijk in 1834) en lid van de Provinciale Staten van Overijssel (1845). Verder hield hij zich bezig met de geschiedschrijving van Overijssel en was hij lid van de Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde. Van zijn historische werken is het meest bekend zijn Plaatsbeschrijving der gemeente Staphorst uit 1835. In de jaren vijftig zond hij Thorbecke regelmatig een historisch artikel 36 [36. Op 12 maart 1854 schreef Thorbecke een bedankbriefje voor de historische studies die hij van Ebbinge Wubben had ontvangen en betuigde de burgemeester dat deze studies zijn ‘bijzondereprijs van affectie’ hadden. Vgl. De briefwisseling van J. R. Thorbecke, VI: 1853-1862. G.J. Hooykaas en F.J.P. Santegoeds ed., Rijks Geschiedkundige Publicatiën, Kleine Serie nr. 92 (Den Haag 1998) 91.]. Over zijn gemeenteleden schreef hij in zijn plaatsbeschrijving dat ze ‘over ’t algemeen zeer aan het oude verkleefd zijn, zoowel in het godsdienstige als in het burgerlijke37 [37. F.A. Ebbinge Wubben, Plaatsbeschrijving der gemeente Staphorst, 7.]. Niet alleen in zijn amtelijke correspondentie, maar ook in zijn historische werken blijkt Ebbinge Wubbens voorkeur voor gematigdheid. Zijn favoriet onder de predikanten, die in de achttiende eeuw in Staphorst hebben gestaan, was Abraham Putman, naast dorpsdominee ook streekhistoricus. Ebbinge Wubben prees diens gematigde opstelling in het conflict rond Antonius van Os, predikant te Zwolle van 1748 tot 1755 38 [38. F.A. Ebbinge Wubben, ‘Naamlijst van predikanten’, Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging voor Overijsselsch Regt en Geschiedenis 5 (1871) 41-51, aldaar 44-45; vgl. voor het conflict rond Van Os: R.A. Bosch, Het conflict rond Antonius van Os. Predikant te Zwolle (1748-1755) (Kampen 1988)].
Van Os werd uiteindelijk afgezet vanwege zijn verlichte theologische standpunten. Het gaat overigens te ver om Putman vanwege zijn houding in het bovengenoemde conflict te zien als verlicht predikant.
     In de gemeenteverslagen die hij elk jaar naar de gouverneur zond, ging de burgemeester iets specifieker in op de drie afzonderlijke dorpen. In deze verslagen moesten de burgemeesters een aantal standaardvragen beantwoorden. In 1832 gaf Ebbinge Wubben een zeer uitgebreid antwoord op de vraag welke invloed de predikanten van de drie kerkdorpen hadden ‘op de meer verlichte denkwijze der gemeente’. Uit deze vraag blijkt duidelijk dat de staat de Nederlandse Hervormde Kerk beschouwde als een instrument voor verlichte volksopvoeding. Het resultaat was in de twee grootste kerkdorpen niet zo groot, merken we uit Ebbinge Wubbens antwoord: ‘De ingezetenen van het merendeels welvarende en aangenaam gelegen kerkdorp IJhorst zijn bekend voor zeer verlicht in het godsdienstige, onderling dienstvaardig en beschaafd. (…) De predikanten hebben hier merkelijken invloed en wijzigen den godsdienstigen zin. De tegenwoordige predikant van het kerkdorp Staphorst, de hoofdplaats der gemeente, oeffent in den alhier heerschende geest eenen geregelden invloed. De leeden dezer gemeente zijn heerschend overhellende tot den godsdienstigen zin, welke wel eens den naam van stijf ouderwets draagt. Bedroevend is het met den invloed des predikants te Rouveen gesteld. Zoodat soms de plaatselijke policie moet tusschenbeide komen, alle achting voor hem is verdwenen en allen godsdienstigen zedelijken zin onder de leeden vervlogen, hierbij komt dat de dat de predikant zeer zwak van gezicht, aan blindheid grenzende is en daardoor zijn dienst gebrekkig waarneemt. Zeer laat het te wenschen over. Dat bij vacature deze plaats zijnde een Koninklijke collatie met een waardig leeraar vervuld werde.39 [39. Inv. Nr. 677 gemeenteverslag over 1832 Archief Gemeente Staphorst.]
Alleen al Ebbinge Wubbens woordkeus laat zien dat hij meer gecharmeerd was van het verlichte IJhorst dan van het orthodoxe Staphorst. Weinig goede woorden had hij voor het functioneren van ds. Nieveen. Tot 1836 zou hij in zijn correspondentie met de gouverneur steeds herhalen dat Nieveen beter vervangen kon worden.
     Als opvolger van Nieveen werd een predikant benoemd, waar de burgemeester waarschijnlijk erg content mee was. Ds. P.E.K. van Nes was zeker geen orthodox-gereformeerd predikant. Dat was ook de reden

|pag. 83|

dat zijn gemeenteleden niet blij met hem waren. Waarschijnlijk leefde de familie Ebbinge Wubben kerkelijk mee met de gemeente van Rouveen. De burgemeester en zijn echtgenote zijn beiden op het Rouveense kerkhof begraven. Dat geldt ook voor Gerrit Jan Crull die in 1850 overleed. Crulls vrouw was in 1821 overleden en begraven in de Rouveense kerk. In 1867 huwde een zoon van Ebbinge Wubben met een dochter van ds. Van Nes.
     Niet alleen uit zijn waardering voor het verlichte IJhorst, maar ook uit Ebbinge Wubbens visie op onderwijs en armoedebestrijding blijken zijn Verlichtingsideeën. Op 3 april 1818 schreef Ebbinge Wubben, met meer enthousiasme dan je alleen ambtshalve zou verwachten, aan de predikanten in zijn gemeente: ‘dat een aantal mensenvrienden zich tot een edel en groots doel heeft verenigd. Aangespoord door de erbarmelijke toestand van de vele behoeftige landgenoten willen zij, zoveel als in hun vermogen ligt, de toestand van deze ongelukkigen verbeteren door hen tot arbeidzaamheid naar de mate van hun lichaamskrachten en het bijzonder tot zedelijkheid op te leiden. (…) Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Frederik der Nederlanden, heeft zelfs de bescherming van de vereniging op zich genomen, die onder de naam van Maatschappij van Weldadigheid door het leven zal gaan. (…) Dat dan verstandige menschenliefde allen den hand doe leenen om het gedugte kwaad van verbastering in de arbeidzaamheid en beschaving van de gemenen volksklasse en hunne aanvanglijke zedeloosheid, het welke voortgaande eindelijk op eene volkomene vernieling zoude moeten uitlopen, in de grond aan te tasten en de Maatschappij kragtiglijk te helpen verbeteren, ja veredelen!40 [40. Geciteerd in: Hulst, ‘Wij hebben somtijds droevig geleden’, 41-42.] Verheffing van de behoeftige en zedeloze massa was het parool. Ook onderwijs had volgens Ebbinge Wubben tot doel de kinderen op te laten groeien tot ‘stille en brave jongelingen tot nut der maatschappij en dus van land en kerk41 [41. Ibidem, 49.]. In latere jaren bleek Ebbinge Wubben wat pessinmistischer over hetgeen de Maatschappij werkelijk had bereikt 42 [42. In een brief gedateerd 22 februari 1857 had Ebbinge Wubben tegen Thorbecke zijn zorg uitgesproken over de Maatschappij van Weldadigheid. Thorbecke antwoorde dat hij deze zorg deelde en uitte de vrees ‘dat men op den ouden sukkelweg ronddwaalt. De kunst der tegenwoordige medicijnmeesters is, niet de gezonde kracht vrij te maken, maar de acute in slepende ziekten te veranderen.’ De briefwisseling van J. R. Thorbecke, VI, 285.]
     Ebbinge Wubben was een plichtsgetrouw bestuurder. In zijn denken zien we de invloed van de Verlichting.
In het gemeentebestuur toonde hij zich een loyaal uitvoerder van bevelen van hogerhand. Hij paste in zijn functioneren uitstekend in een sterk hiërarchische bestuursvorm. Oktober 1851 besloot Ebbinge Wubben op te stappen als burgemeester van Staphorst. Hij voelde zich miskend, omdat bij de stemming voor een nieuwe raad wel een meerderheid maar niet alle kiezers hun stem op hem hadden uitgebracht. Daar meende hij na een zo lange staat van dienst op te kunnen rekenen 43 [43. Poortman, De geschiedenis van de gemeente Staphorst, 169.]. Dit zegt iets over de positie en het politieke denken van de oude burgemeester. Hij leek niet te passen in een nieuwe politieke structuur met meer volksinvloed. Niet op hem stemmen interpreteerde hij als een teken van een verwerpelijke ondankbaarheid.
     Desalniettemin meende de liberale staatsman Thorbecke Ebbinge Wubbens geschriften diens ‘krachtige, degelijke, liberale geest van den echten Overijsselsman’ te ontwaren. Dat schreef de in Zwolle geboren Thorbecke in een bedankbrief voor een historische verhandeling en een politiek getinte brief die hij van Ebbinge Wubben had ontvangen 44 [44. Brief Thorbecke aan Ebbinge Wubben 16 oktober 1856. De briefwisseling van J.R. Thorbecke, VI, 265.]. In zijn bestuursloopbaan in Staphorst zijn overigens geen aanwijzingen voor liberaal gedachtengoed te vinden. Zeker rond het optreden tegen de afgescheidenen bleek Ebbinge Wubben in tegenstelling tot de gouverneur een zeer loyaal en vrijwel kritiekloos uitvoerder van de bevelen van hogerhand. Wel blijkt uit zijn briefwisseling met Thorbecke dat Ebbinge Wubben zich in 1856 sterk maakte voor een liberale kandidaat namens het kiesdistrict Steenwijk. Volgens Thorbecke was de vroegere burgemeester een ‘man van beleid’ en vond zijn stem gehoor 45 [45. Ibidem.].
Helaas is Ebbinge Wubbens privé-correspondentie niet meer te raadplegen. Wellicht heeft hij zich daarin duidelijker uitgesproken dan in zijn ambtelijke correspondentie.
     Zowel Ebbinge Wubben als Thorbecke schijnen belang te hebben gehad bij hun schriftelijke contacten.
Voor Thorbecke was de voormalige burgemeester een mogelijke steun voor het liberalisme in Overijssel. Ebbinge

|pag. 84|

Wubbens beroep op Thorbecke in 1858 om de sollicitatie van zijn zoon naar de vacante burgemeesterspost in Staphorst te steunen, werd echter niet naar verwachting gehonoreerd 46 [46. Brief Thorbecke aan Ebbinge Wubben 16 april 1859. De briefwisseling van J.R. Thorbecke, VI, 365.]. De discussie rond de weigering om Ebbinge Wubben jr. te benoemen, wierp wel een smet op het blazoen van de oud-burgemeester. Commissaris des konings Backer zou tegen de benoeming van Ebbinge Wubbens zoon zijn geweest, omdat hij geen ‘familie Regering’ in Staphorst wilde. Verder noemde Backer als motieven voor zijn afwijzing dat Ebbinge Wubben zijn positie als burgemeester gebruikt zou hebben ten gunste van zijn praktijk als notaris, dat hij raadsman was in een proces tegen de gemeente en dat hij dreigde met een proces over het perceel waarop het gemeentehuis was gebouwd. Later noemde Backer als bezwaar dat de kandidaat ‘genoegzame kunde en vastheid van karakter’ miste. Ebbinge Wubben werd in 1862 als notaris wel opgevolgd door zijn oudste zoon.
     Het is niet onmogelijk dat de toezending van historische artikelen aan de liberale leider ten doel had steun te verwerven voor solliciterende zonen van Ebbinge Wubben. Na de mislukking lijkt er een eind te zijn gekomen aan de briefwisseling tussen de twee heren. Ebbinge Wubben publiceerde na 1858 nog wel historische artikelen, maar er zijn geen aanwijzingen dat hij ze Thorbecke toezond.

Resumerend kunnen we stellen dat Frederik Allard Ebbinge Wubben door zijn familieverhoudingen al in een vroeg stadium in aanraking zal zijn gekomen met de kerkstrijd in Groningen die uiteindelijk leidde tot de schorsing en afzetting van De Cock. Zijn zwager Petrus Hofstede de Groot koos duidelijk partij in dit conflict. Ebbinge Wubben was evenals Hofstede de Groot een exponent van een verlicht christendom. Zijn loyale opstelling richting de hogere overheden en zijn neiging hard te reageren op ordeverstoringen, verklaren samen met zijn ideologische positie Ebbinge Wubbens houding ten opzichte van de afgescheidenen. Typerend voor zijn formalistische opstelling is, dat hij na de erkenning van de afgescheiden gemeente door de overheid alle medewerking verleende bij de bouw van de kerk.

|pag. 85|

§ 5.4 Jacob Hendrik Graaf van Rechteren van Appeltern (1787-1945)

Bijna tien jaar was mr. J.H. van Rechteren van Appeltern gouverneur van Overijssel. Hij staat bekend als een daadkrachtig bestuurder. Zowel over zijn houding ten aanzien van de afgescheidenen als over zijn politieke ideeën en optreden in het algemeen, zijn de meningen verdeeld. Van Rechteren is zowel sterk vereerd als verguisd. Was hij een liberaal of een despoot? In deze paragraaf wordt eerst een beknopt biografisch overzicht gegeven 47 [47. Deze biografische schets is ontleend aan de volgende bronnen: P.C. Molhuysen en Fr.K.H. Kossmann ed., Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, IX (Leiden 1933) 845-847; J. van Beekum, ‘Gouverneur Mr. Jacob Hendrik Graaf van Rechteren van Appeltern’, in: Overijsselse portretten (Zwolle 1958) 233-281. Paasman, ‘Bestuurlijke en economische aspecten van 1813 tot omstreeks 1834’, 30.]. Vervolgens wordt een beeld geschetst van zijn periode als Overijssels gouverneur. Als laatste wordt geprobeerd Van Rechterens politieke ideeën en optreden te typeren.

Afkomst en loopbaan

Jacob Hendrik van Rechteren, op 27 november 1787 geboren als zoon van Rudolph Christiaan van Rechteren en Anna Elisabeth van der Capellen, werd door liberale aanhangers vergeleken met zijn illustere grootvader Johan Derk van der Capellen tot den Pol. Van Rechteren stamde uit een bekend Gelders-Overijssels adelijk geslacht dat veel militairen voortbracht. In 1815 vocht hij als vrijwilliger bij Waterloo. Van Rechteren studeerde in Göttingen waar hij de graad van doctor in de beide rechten verwierf.
     Al in 1814 werd hij lid van de Provinciale Staten van Gelderland, vier jaar later werd hij gekozen tot lid van de Gedeputeerde Staten. Ook was hij bevelhebber van de schutterij. In 1820 werd hij benoemd tot lid van de commissie van landbouw in Gelderland. Daarnaast werd hij in 1821 lid van een commissie die zich bezig hield met de staat van de grote rivieren en de bescherming van de polders. Zijn werkzaamheden voor deze commissie leverden, zoals we hieronder zullen zien, voor het eerst stof tot discussie over zijn al dan niet liberale overtuiging.
     Met ingang van 26 januari 1831 werd Van Rechteren benoemd tot opvolger van de plotseling overleden Overijsselse gouverneur Berend Hendrik baron Bentinck tot de Buckhorst. Bijna tien jaar bekleedde hij deze post. In 1840 werd hij plotseling van zijn taak ontheven en overgeplaatst naar Friesland. Als zijn opvolger in Overijssel werd zijn broer Jan Derk van Rechteren van Ahnem benoemd. Naast zijn benoeming in Friesland, waarvoor hij bedankte, werd Jacob Hendrik van Rechteren ook benoemd tot staatsraad.
     In 1841 werd hij door de Staten van Overijssel gekozen tot lid van de Tweede Kamer. Van Rechteren was slechts vier jaar parlementslid. Door acht maanden voor zijn dood, in december 1844 samen met acht andere liberale kamerleden onder aanvoering van Thorbecke een voorstel tot grondwetsherziening in liberale zin in te dienen, heeft hij een plaats in de parlementaire geschiedenis gekregen. Op 9 juli 1845 overleed hij op Huize IJsselvliet bij Zwolle.

|pag. 86|

Gouverneur van Overijssel

Als gouverneur van Overijssel was Van Rechteren volgens zijn instructie zowel uitvoerder van de bevelen van de koning als behartiger van de belangen van zijn provincie bij de koning. Door de sterke positie van de gouverneur was de plaatselijke autonomie sterk beperkt. Als gouverneur had hij uitgebreide bevoegdheden op het gebied van de openbare orde 48 [48. Paasman, ‘Bestuurlijke en economische aspecten van 1813 tot omstreeks 1834’, 28-29.]. Zijn bevoegdheden op dit terrein moest hij meteen na zijn instelling benutten in verband met het schuttersoproer in Twente.
     Volgens Blikmans is de term schutteroproer misleidend en ging het eerder om onrust en verzet onder katholieke boeren in Twente. Hierin speelden economische, politieke en godsdienstige grieven een rol.
Invoerbeperkingen hadden geleid tot daling van de levensmiddelen en textielprodukten, waardoor de Twentse boeren gedupeerd werden. De strijd tussen de geestelijkheid en de staat om de priesteropleidingen had ook in Twente kwaad bloed gezet. Een deel van de Twentse schutters weigerde deel te nemen aan de strijd tegen hun zuidelijke geloofsgenoten. In enkele plaatsen kwam het tot relletjes. De overheid zond een kleine duizend manschappen om de rust te herstellen. Dat leidde er toe dat de meeste onwillige schutters wel naar hun posten gingen. Overigens was de desertie onder Twentse schutters erg groot 49 [49. G.J. Blikmans, ‘De schutterij van Almelo 1815-1907’, Overijsselse Historische Bijdragen. Verslagen en Mededelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 110e jaargang (1995) 67-85, aldaar 70.].
     Van Beekum tekent de gouverneur als een zeer objectief waarnemer met enig begrip voor de Twentse grieven. De berichten die in Zwolle en Den Haag circuleerden over de Twentse onlusten zouden sterk overdreven zijn. In feite zou het schuttersoproer op zich een zo sterk militair optreden niet rechtvaardigen, hoewel volgens Van Rechteren zonder krachtig militair ingrijpen de toestand had kunnen ontaarden. Positief gevolg van de actie was volgens Van Beekum dat de slechte situatie in Twente nu door de Zwolse en Haagse politici onderkend werd 50 [50. Van Beekum, ‘Gouverneur Mr. Jacob Hendrik Graaf van Rechteren van Appeltern’, 255-258.]. Zo was het voor een groot deel aan Van Rechterens bemoeienissen te danken dat zich in Twente een goede textielindustrie kon ontwikkelen. Hij haalde fabrikanten uit België en Groot-Brittannië naar Twente. Verder maakte de gouverneur zich sterk voor aanleg van goede verbindingen en verbetering van het onderwijs in zijn provincie.
     Enkele jaren na het Twentse schuttersoproer, voor Van Rechteren als gouverneur één van de meest ingrijpende gevolgen van de Belgische afscheiding, leidde de kerkelijke afscheiding tot nieuwe problemen. Niet voor niets werd een verband gelegd tussen deze twee gebeurtenissen. Weitkamp heeft de houding van Van Rechteren ten aanzien van de afgescheidenen uitvoerig beschreven 51 [51. Weitkamp, ‘De vervolgingen’, 198-309.]. Uit de briefwisseling tussen de gouverneur en burgemeester Ebbinge Wubben blijkt Van Rechterens terughoudendheid ten aanzien van vervolging van de afgescheidenen. Dit standpunt bracht hij 5 februari 1836 ook duidelijk naar voren in een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken: ‘Bij gewoon oproer zou ik na duidelijk en herhaalde sommatiën aan het vergaderde volk gerigt, de wapenen met die matiging doch teevens krachtontwikkeling, als de omstandigheden met zich brengen, doen gebruiken. Doch zijn de godsdienstige vereenigingen der Piëtisten met oproer gelijk te stellen? Zijn ongewapende menschen, die niets vijandig teegen de staat noch teegen bijzondere persoonen of eigendommen in den zin hebben, als oproerigen te beschouwen? Kan men teegen dezelve alleen omdat zij niet uiteengaan, zonder de Regering in het ongelijk te stellen, de wapenen gebruiken? Kan men dit niet, hoe zal men de vereeniging verhinderen?52 [52. Paasman, ‘Bestuurlijke en economische aspecten van 1813 tot omstreeks 1834’, 32.]
     Van Rechteren bracht zijn visie meerdere malen naar voren. Voor de procureur-generaal voor Groningen en Drenthe was dit zelfs aanleiding de minister van Justitie te wijzen op Van Rechterens lakse

|pag. 87|

optreden 53 [53. Weitkamp, ‘De vervolgingen’, 215.]. In de nadere instructies voor een harder optreden, die de gouverneur in mei 1835 ontving, zag Van Rechteren geen heil. In september trad hij wel hard op tegen de daders van arbeidsonlusten in Lonneker. Maart 1836 ontving de gouverneur opnieuw nadere instructies van de minister van Binnenlandse Zaken. Ongeautoriseerde bijeenkomsten moeten ontbonden worden. Desnoods moesten militairen ingezet worden.
Nadere instructies en reprimandes zorgden er voor dat ook de als gematigd bekend staande gouverneurs van Overijssel, Drenthe en Noord-Holland in de pas gingen lopen ]54 [54. Mulder, Revolte der fijnen, 208.]. In een antwoord op Van Rechterens vraag betreffende inkwartiering werd impliciet verwezen naar de aanpak van de onlusten onder de Twentse schutters en de arbeiders in Lonneker 55 [55. Weitkamp, ‘De vervolgingen’, 246.]. In de daaropvolgende periode werden op meerdere plaatsen in Overijssel militairen ingekwartierd, het laatst in Genemuiden. Zomer 1837 leek het overheidsoptreden tegen de afgescheidenen voorbij, al werden er nog wel mensen veroordeeld. Door binnen- en buitenlandse kritiek op de vervolging van de afgescheidenen zou het regeringsbeleid in een impasse zijn geraakt. Overigens duurde het nog drie jaar voor Willem II opdracht gaf militair optreden tegen de afgescheidenen te beëindigen 56 [56. Ibidem, 299.].
     Gouverneur Van Rechteren toonde zich in de uitvoering van de bevelen betreffende de vervolging van afgescheidenen kritisch loyaal. Hoewel zijn kritiek met name volgens de minister van Justitie en zeer waarschijnlijk ook volgens de koning onacceptabel was, bleek hij uiteindelijk toch een gematigd maar loyaal uitvoerder van de bevelen van hogerhand. De vraag is echter of dat voldoende is om hem liberaal te noemen.

Liberaal of despoot?

In 1884 verscheen bij uitgeverij H.C.A. Campagne & Zoon in Tiel een merkwaardig boek. Auteur was iemand die zich verschool achter de aanduiding Mr. H. van A. Het boek is getiteld Herinneringen van vroeger en later leeftijd, en aan gedenkwaardige land- en tijdgenooten. Het titelblad vermeldt dat dit werk een vervolg was op Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte, over de tweede helft der 18e en de eerste helft der 19e eeuw. In H. van A.’s Herinneringen komt een weinig vleiende passage over Van Rechteren voor. De auteur merkt op dat Van Rechteren te vroeg van het staatstoneel is weggerukt om met volkomen juistheid beoordeeld te worden, maar waagt desondanks toch een poging. ‘Hij was een tijd lang gouverneur van Overijssel en in die betrekking, zoo men beweert, vrij despotiek, en meermalen een hoogen toon aannemende tegenover de gewestelijke staten zoowel als de gemeenteraden. Zijne politieke tegenstanders verweten hem dan ook, dat hij zich alleen uit gekrenkte eerzucht onder de oppositie geschaard en den naam van een ijverig volksvriend verworven had 57 [57. Mr. H. van A., Herinneringen van vroeger en later leeftijd, en aan gedenkwaardige land- en tijdgenooten; ten vervolge op Uit de gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte, over de tweede helft der 18e en de eerste helft der 19e eeuw (Tiel 1884) 194.].’ Ramaer ging er in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek 58 [58. P.C. Molhuysen en Fr.K.H. Kossmann ed., Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, IX, 847.] nog vanuit dat de Gedenkschriften gebaseerd waren op een manuscript van Van Rechteren. In dat geval zou de bewerker van Van Rechterens memoires hem in een eigen vervolg op deze bewerking kwalificeren als een despotisch gouverneur en onoprecht liberaal. Dekker heeft echter aannemelijk gemaakt dat zowel de Gedenkschriften als de Herinneringen ontsproten zijn aan de fantasie van A.W. Engelen (1804-1890), kantonrechter te Tiel en tussen 1849 en 1853 lid van de Tweede Kamer 59 [59. R.M. Dekker, ‘Wie schreef de Gedenkschriften van een voornaam Nederlandsch beambte? Enkele opmerkingen naar aanleiding van een recente heruitgave’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 98 (1983) 220-225.].
     Met Dekkers ontdekking lijkt het gevaar, dat Van Rechteren despotische trekken zou hebben vertoond, afgewend. Echter ook Verkade die verder nogal lovend over hem is, noemt zijn autoritair optreden. In dit geval ging het om autoritair optreden tegen conservatieve Gelderse boeren die zijn vooruitstrevende plannen met betrekking tot de waterschappen niet deelden. De conclusie lijkt gewettigd de gouverneur van Overijssel te betitelen als een soms autoritair optredende liberaal. Evenmin als bij Thorbecke en Ebbinge Wubben betekende

|pag. 88|

dit dat Van Rechteren een liberaal of een democraat was in de 21e eeuwse betekenis van dit woord. Liberalisme betekende voor hen niet hetzelfde als volksinvloed.
     In Van Rechterens liberale gezindheid lag volgens Verkade ook de reden voor Willem I’s poging hem naar Friesland over te plaatsen: ‘Aangezien Van Rechteren zijn critiek op de volhardingspolitiek tegenover België, de financiële chaos en het nalaten van een grondwetsherziening niet onder stoelen of banken pleegt te steken en daardoor in zijn positie te Zwolle, met zijn vele contacten onder de Gelders-Overijsselse adel, op een tweede Johan Derk van der Capellen begint te lijken, zint de Koning op een middel dit gevaar te neutraliseren vóór zijn abdicatie’. Van Rechteren liet zich echter niet overplaatsen, maar werd liever op wachtgeld gesteld om zich des te vrijer in de actieve politiek te mengen 60 [60. W. Verkade, Thorbecke als Oost-Nederlandspatriot (Zutphen 1974) 158.]. Het gevolg is bekend. In 1844 was hij één van de Negenmannen. Na zijn dood werd hij bejubeld door liberaal gezinde kranten en dichters.
     Van Rechteren toonde zich een tegenstander van een aantal elementen van het autocratische bewind van Willem I. Dit bleek duidelijk in zijn visie op de vervolging van de afgescheidenen. Uiteindelijk toonde hij zich hierin wel loyaal aan de landelijke overheid. Zoals uit het bovenstaande citaat blijkt, tekende hij ook als parlementslid verzet aan tegen Willems politiek. In dezen was een geestverwant van Thorbecke en een liberaal met autoritaire trekjes.

|pag. 89|

§ 5.5 Het overheidsoptreden vergeleken

De locale en provinciale overheden waren in hun optreden tegen de afgescheidenen gebonden aan door de landelijke overheid uitgevaardigde richtlijnen. Daarbinnen hadden zij een zekere vrijheid. Vergelijking van Van Rechterens en Ebbinge Wubbens houding tot aanzien van de afgescheidenen met het beleid in andere plaatsen kan de eigen inbreng van de gouverneur en burgemeester inzichtelijk maken. In deze paragraaf worden de gebeurtenissen in Staphorst vergeleken met het overheidsoptreden in acht Friese dorpen en in het Brabantse Almkerk en Emmichoven. Gekozen is voor plaatsen, waarvan de bevolking evenals in Staphorst overwegend in de agrarische sector werkzaam was. Wel zijn er verschillen in grondsoort en agrarische bedrijvigheid. Daarnaast is bewust gekozen voor verschillende provincies, zodat het beleid van de diverse gouverneurs vergeleken kan worden.
     Mulder wijst erop dat in de Friese dorpen die hij in zijn dissertatie bespreekt vooral sprake is van gerechtelijke vervolging, hetgeen in de meeste gevallen leidde tot beboeting. Alleen de gemeente Wymbritseradeel deed een verzoek tot inkwartiering. Het grietenijbestuur van Sexbierum wees ontbinding van verboden bijeenkomsten van de hand met drie argumenten: de veelal bescheiden afgescheidenen bleken in het godsdienstige nogal hardnekkig, de plaatselijke politie was niet berekend op deze taak en inzet van militairen zou de goede burgers afschrikken en juist medelijden met de separatisten opwekken. Wanneer er al sprake was van inkwartiering, was het kortstondig. Van een actief vervolgingsbeleid door de gouverneur of locale overheden merken we niet zoveel 61 [61. Mulder, Revolte der fijnen, 288-310.].
     In Almkerk en Emmichoven was er sprake van een strengere aanpak. De bemoeienis van de kerkelijke overheden schijnt hierin vooral bepalend geweest te zijn. De gouverneur stelde zich aanvankelijk terughoudend op. Burgemeester Duyser van Almkerk was partij in het kerkelijk conflict met ds. Gezelle Meerburg en een deel van de kerkenraad, dat aan de Afscheiding voorafging. In tegenstelling tot zijn collega Den Dekker uit Emmichoven koos hij voor een actief vervolgingsbeleid. Den Dekker, sympathisant van Gezelle Meerburg, moest vanwege zijn passieve houding uiteindelijk ontslag aanvragen. Zijn opvolger was minder passief. Hij koos evenals Duyser voor een strengere aanpak van de afgescheidenen. Anders dan in Staphorst en de Friese dorpen was in Almkerk en Emmichoven sprake van twee periodes van langdurige inkwartiering (16 december 1835-10 juni 1836 en 30 juni 1837-11 februari 1838 62 [62. De Gast, De Afscheiding van 1835 in Almkerk en Emmichhoven, 103-148.].
     Vergelijken we Staphorst met de Friese dorpen en Almkerk en Emmichoven, dan valt op dat in alle gevallen de gouverneurs loyaal zijn, maar niet veel eigen initiatief tonen in de vorm van een actief vervolgingsbeleid. De locale overheden speelden in de Friese dorpen overwegend een gematigde rol. In Staphorst was dat tussen 25 september en 25 oktober 1836 wel anders. Ebbinge Wubben trad in deze periode relatief hard op, hierin gesteund door de gouverneur. De aanwezigheid van Van Raalte en de verwachte onrust rond de bevestiging van Van Nes in Rouveen waren daar debet aan. In Almkerk en Emmichoven werd naar verhouding veel strenger opgetreden dan in Staphorst en de Friese dorpen.

|pag. 90|

Noten hoofdstuk 57

Noten op pagina 91 t/m 93 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten

________
– Tippe, K. (2000). Het dorp gedeeld. Staphorst rond de Afscheiding. (Doctoraalscriptie). Universiteit Utrecht, Utrecht.

Category(s): Staphorst
Tags: , ,

Comments are closed.