Jan van Ens en zijn aanslag op de stad Kampen in 1493


JAN VAN ENS EN ZIJN AANSLAG OP DE
STAD KAMPEN IN 1493.

_______

     In ’t laatst der 15e eeuw woonde te Kampen een burger genaamd Jan van Ens, geboren uit brave en gezeten ouders, die hij echter, nog jong zijnde, reeds verloor.
     Dit schijnt op zijn leven niet gunstig gewerkt te hebben, althans hij bracht zijn goed op de meest lichtzinnige wijze door en leidde een slecht leven.
     Doch daarna scheen hij zich te beteren en huwde hij eene tamelijk vermogende burger dochter te Kampen.
     Twee of drie maanden na dit huwelijk was het echter reeds weer mis. Hij verbraste het geld van zijn vrouw, die naar haar moeder terug ging en met haar broeder daar bleef wonen.
     De moeder van de vrouw maakte bepalingen dat na haar dood hare goederen aan twee dochters en niet aan Jan van Ens zouden komen.
     Stierf de dochter zonder kinderen dan zouden de goederen weer naar haar kant vererven.
     De moeder stierf, waarschijnlijk in 1490. In 1491 deed Jan van Ens de zuster van zijn vrouw een proces aan om hem de nalatenschap van zijne schoonmoeder voor zijn vrouws deel uit te keeren.
     Deze verzette zich daartegen om de bepalingen die door de moeder getroffen waren.1 [1. Toe Boecop, Kroniek blz. 902, 903.])

|pag. 301|

     Den 9en Maart 1492 wijsde het Schepengerecht: „Wanneer Jan van Ense sich geuoecht heft by syn echte huisfrou dair hi van is, en dair by sit mit vruntscappe als gude echte luden sculdich syn mit malkanderen toe sitten, soe sullen hem dan syns wyffs broders antwoirden op syn tosprake van den erffsceydinge van syns wyffs gueden als oir van sin moeder angeerft syn, als recht is, sonder argelist.”2 [2. Liber Causarum fol. 34.])
     De broeders van de vrouw waren Johan Geertsz en Peter Geertsz.
     Den 28en Augustus van dat jaar vonnisde het Schepengerecht nog weer:
     „Schepenen ende Rait wysen, ist sake dat Jan van Ense wil inbrenghen tghone hie to voern wth hefft, soe sal die uplatynge des huyses die hem syn moeder gedaen hefft bundich ende van weerden wesen, ende wyl hie des nyet doen, soe sal die voirsz. uplatinge doet ende van onweerde syn ende de leste uplatinge des huses de de moder Jan Woutersz ende syne huysfrouwe gedaen hefft, bundich ende van werden wesen.”3 [3. Ibidem fol. 35.])
     Toen de crediteuren van Jan van Ens bemerkten dat zij niets van zijn vrouws goed konden krijgen, spraken ze hem aan en vervolgden ze hem, zoodat Schepenen en Raad vonnisden dat hij de stad moest verlaten zoolang hij niet aan zijn schuldeischers het hun toekomende en aan den Stad haar keur betaald had.4 [4. Toe Boecop, Kroniek blz. 903.]) Nu nam hij de wijk uit de stad.
     Hij weet een en ander aan de Schepenen en Raden en zon op wraak.
     Hij trok naar Friesland naar ’t leger van Hertog Albrecht van Saksen, der Beherzte, die toenmaals bezig was dit voor

|pag. 302|

Keizer Maximiliaan te onderwerpen en die onder zijn bevelen een hoop krijgsvolk had, van alle kanten bij elkander geraapt.
     In zulk een omgeving was een plaats voor een avonturier als Jan van Ens.
     Hij schijnt zich in de gunst van den Hertog ingedrongen te hebben en dezen allerlei onmogelijke verhalen opgedischt te hebben.
     De Hertog schreef over hem aan de stad Kampen en deze deelde toen aan den Hertog mede wie Jan van Ens was en wat hij zoo al in hunne stad had uitgevoerd. De Hertog dankte voor die inlichtingen en wist er nu alles van.5 [5. Toe Boecop, Kroniek blz. 904.])
     Eenigen tijd daarna, in den zomer van 1493, kwam de edelman Christoffel van Rennenberg, die bij den Hertog zeer in aanzien was, naar Kampen, maar met hem kwam Jan van Ens, hoewel hij der stad balling was.
     De edelman werd beleefd ontvangen en de eerewijn werd hem van wege de stad aangeboden.
     De magistraat liet echter Jan van Ens voor zich komen en vroeg hem wie hem zoo driest gemaakt had om, terwijl hij der stad balling was, daar binnen te komen?
     Hij werd aangehouden en was verplicht de stad een oirvede te doen van den volgenden inhoud:
Anno domini xciij
xi Junij actum praesente communitate.
     Ic Johan van Ensse bekenne ende doe kont allen luden voir my ende mede voir myne vrunde ende magen, die om mynen willen doen ende laten willen dat ic Scepenen ende Raet ende Gezwoeme meente der stat van Campen een olde onuersegede oiruede gedaen hebbe om saken willen die sie op my toe zeggen hadden, soe ist dat ick

|pag. 303|

vorder seker ende loue mit desen breue by mynen lyue ende hebbe mede mit opgerecten vingeren volstaefts eedts then hilligen geswoeren nommermeer mit rade off mit dade toe doen offte toe doen doen heimelik noch openbair, tegens de Eirsamen Burgermeisteren, Scepenen ende Raeden, Gezwoerne gemeente noch tegens oir diener, burgers, inwoener, ondersaten, noch tegens alle degene die sie mit recht verantwoirden willen, tsy binnen offte buten lants ende oic ouer de voirsz stat van Campen niet toe clagen an enigen heren oft vorsten noch doen clagen, mer altyt hem ende oir burger beste toe doene nae mynen vermogen.
Ende weert sake dat ick hier en tegen dede of doen dede, dat God affkiere soe kenne ick my mit desen breue toe wesen eirloes, trewloes, myenedich ende verwonnen mit allen rechte, ende bidde alle goede heren, steden ende officieren my dan dair voir toe holden ende toe doene dat recht vermach, hier nyet in toe genieten enige priviligien, vriheiden, kramen ofte kerckhouen, ghiestelix off wertlix.6 [6. Liber Causarum fol. 37.])
     Met eigen zeer nette en duidelijke hand schreef Johan van Ens hieronder:
     „In oerkonde der waerheit ende dat ic dit alledus geseekert, geloeft ende ghesuoren hebbe, soe heb ic Jan van Ensse vorsz. desse oervede ut myn gueden vryhen wylle myt myn eygen hant besloten ende onderscreuen, sonder archlist.”
     Dat was een handige zet van den magistraat, want al hield Jan van Ens zich daaraan waarschijnlijk niet, tegenover vreemde steden, vorsten en heeren konden ze hem dan signaleeren als een meineedig schelm.
     Jan van Ens was zeer gekrenkt dat hem deze smaad aangedaan was in tegenwoordigheid van een edelman van

|pag. 304|

den vorst van Saksen en hij schreef daarom een brief aan de stad Kampen, (volgens toe Boecop 7 [7. Kroniek blz. 904.]) op 4 April 1493, maar dat kan niet juist zijn, dat zal zeker 14 Juni 1493 moeten wezen, ook met het oog op de straks volgende aankondiging) waarin hij zich beklaagde dat men hem te kort gedaan had, omdat men hem niet de goederen van zijn vrouw liet beheeren en waarbij hij begeerde dat men hem alsnog tot die goederen toeliet. Deed men dat, dan zou hij zich verdienstelijk maken tegenover de stad, deed men het niet, dan zouden hem ettelijke heeren en jonkeren helpen, daar de stad hem geweldelijk gevangen had genomen. Ook had hij twee maal, volgens zijn schrijven een geleide begeerd om in de stad te komen, maar was hem dit geweigerd.
Ook nu weer begeerde hij zulk een geleide om altijd wanneer hem dat beliefde in de stad te kunnen komen, en dat hem dat niet dan twee maanden te voren zou kunnen worden opgezegd.
     Werd hem dat geleide door een stadsbode op zijne kosten niet binnen een maand toegezonden dan verstond hij dat de stad hem voor een openbaar vijand hield. Dat zou hem zeer leed doen maar hij zou God, Maria en moeder Anna te hulpe roepen, en zijn best tegen de stad doen, met meer dergelijke redeneeringen.
     De stad Kampen antwoordde op dat schrijven niet, en toen beschadigde hij overal de stadsburgers, en beschuldigde hij de stad bij heeren en vorsten in strijd met zijne gedane oervede.8 [8. Toe Boecop, Kroniek blz. 905.])
     Den 28en Juni deden Schepenen en Raad de volgende aankondiging publiceeren:

|pag. 305|

     „Anno mccccxc 9 [9. Dit moet abusief zijn want de in dit stuk aangehaalde oervede werd 11 Juni 1493 gedaan, men zal dus moeten lezen mccccxciij.]) in vigilia apostolorum Petri et Pauli.
     Wy Burgermeisteren, Schepen ende Raet der stat Campen myt hoere geswaeren meynte synt eenparlicken auerdragen want Johan van Ense onse burger dycke ende vaeke onbehoerliken gehat heefft tegen die stat van Campen ende oeren burgeren ende noch alle daege tegen die voirsz. stat ende burgeren bewist myt groeten onrechte, baeuen dat hij die stat voirsz. ene onversachte olde oirvede gedaen heefft, die welke hy nycht gehalden en heefft, hyromme soe synt Schepenen ende Raet myt oere geswaeren meynten voirsz. auer draegen soe wie dessen voirsz. Johan van Ense, menedige verrader, auerkumpt ende ons kan leueren bynnen onse stat leuendich die sal hebben hondert golden rynsch gulden ende die hem doet slaet sal hebben vifftich golden r. gulden ende wert saeke dat enych man offte vrouwe der stat voirsz. broeckachtich wer van doetslaen offt anders, die dan desgelikes voirsz. dede, die sal die voirsz. stat weder moegen gebruken ende allike wall die voirsz. gelden hebben.
     Item zyn lofnisse hie der stat gedaen heft staet mit syn hant getekent in der stad Registrum Causarum.”10 [10. Oervedenboek blz. 234.])
     Het schijnt wel dat men reeds in Juli voor een aanval vreesde, want 13 Juli van dat jaar bepaalden Schepenen en Raden:
     „Weert sake dat enich geruchte opstonde dat men die scepen klocke sloege, soe sullen die vrouwen, joncfrowen

|pag. 306|

noch kynderen geen gekryt noch onstuer maken opten straten by ene pene van x q.” 11 [11. Dig. Nov. fol. 47.])
     Daarop op den Zondag na Assumtio Mariae d.i. op 18 Augustus 1493 kwam Jan van Ens met 14 schepen waarop hij 900 man had, waaronder ook Kamper burgers waren, onder Christoffel van Regensburg, Peter van der Licht, Johan van Lier en Quintyn Merssen voor de Reve.
     Het grootste deel van de manschappen behoorde tot de zoogenaamde groote garde, een woeste bende die onder den hertog van Saksen diende.
     Hij had deze overgehaald om met hem de stad Kampen te overvallen, wat hij als een gemakkelijk werk had voorgesteld omdat aan de zuidwest kant van de stad men nog bezig was met het bouwen van de nieuwe stadsmuren en de stad daar nog open lag.
     Hij beloofde hen plundering en rijken buit en dit deed de roofzieke bende besluiten mee te gaan.
     Wie hen vroeg waar ze heengingen vertelden ze dat ze naar Friesland wilden, dat met zijne buren, de Groningers, in krijg lag.
     De groote hoop van dit volk was nooit te Kampen geweest en kende de stad niet, doch toen ze Kampen daar zagen liggen in zijn volle lengte met de St. Nicolaaskerk aan ’t eene en de Lieve Vrouwenkerk aan het andere einde, werden ze beangst en zeiden ze dat ze bij lange na niet sterk genoeg waren om zulk een stad te bestormen.
     En wat Jan van Ens ook praatte of beloofde, ze weigerden op de onderneming in te gaan.
     De schepen gingen dus weer naar zee en de stad was gered.

|pag. 307|

     Had hij echter een landing gedaan dan was die misschien wel gelukt, want inderdaad lag de stad door den bouw der nieuwe muren toen aan de zuidwestzijde open.
     Om de stad in ’t vervolg tegen dergelijken heimelijken overval te bewaren werd de volgende wachtorde vastgesteld:
     „Dyt nabeschreuen in een ordinancie de stadt van Campen toe bewaren ende is van groten noedenn dat men in tyt des vredes wall verdacht sy op tyt des oirloges, bij dat gemene proverbium:
Wie voer bedenckt wat nae mach koemen
Hefft des dicke groeten vroemen;
Nae bedacht ende voer niet geproefft
Dat hefft mennigeen seer bedroeft.
     Item die hoefftlueden in elcken espelen sullen oir volck in schriften hebben. Ende all oir volck sall by hoer gesat syn op syn geweer ende harnasch elck na syn staet ende gelegenheit. Ende des wapenschouwynge te doen so vake dat vannoeden is als nabescreuen is. Ende wie by den hoefftlueden mit syn geweer niet bereit en is ten clockenslach als men opleset, offte sonder oirloff en wechwycket, den sal men corrigieren alst behoert.
     Item die hoefftluden in elck espel sollen oir volck deelen in vier clufften ende ouer elck klufft sal men setten by consent des Raedes eenen beleuenden capitein, toe weten in elcke espell iiij capiteinen ouer die iiij cluften. Ende die hoefftluden mitten capiteinen ende clufften sollen op oir behoirlicke slaege ende plaetse blyuen ende niemant van hem verlopen, dan nabescreuen is, daer toe sullen die hoefftluden by consent des Raets in elck Espel zetten iiij gheraede mans tot hoeftmans boden ende oir officie sal wesen als nabescreuen is.

|pag. 308|

     Item die hoeftlueden in der Espelen sollen oir poirten, toirnen ende bolwercke beide an die Iselsyde ende landtsyde bereit weten mit bussen, loeden, stenen, bussencruit, pilen, glauien ende die sloetele daertoe behoerende. Ende alle jair te schouwen als nabescreuen is, opdat men inder last hier niet byster om lopen 12 [12. Opdat men in tijd van nood daar niet te vergeefsch om behoeft te loopen.]) done, want en weinich toe laete voell toe laete is.
     Item dat bouen all sy gehoir ende gehoirsamheit by denn hoefftlueden ende hoere capiteinen. Ende geenen gekryt noch onstuir te doen van man offt wyuen, by pene sonder genade te boeren van den schuldigen, sonderlinge als men myt den vyanden ter weer gaet, want doer onstuer wordt die ordonnancie gebroken ende dat volck versufft ende alsoe mennige stad versuimt is.
     Item soe soelen ten klockenslach offt gebot der heren, alle waerafftige borger offt inwoeners mit oer geweer ende harnasch, sonder vertreck, koemen by hoer hoefftluyden ende elck hem onder syn capitein schicken vande cluffte en oer loese 13 [13. Parool.]) ontvangen. Ende dan soelen die hoefftlueden elck vth oeren espelen in die naeste espelen senden sonder tuuen twee van oeren hoefftmans boeden, daer voer van gescreuen is, om te vernemen woir die vyanden syn.
Ende dair dan die last is, sullen die hoefftlueden vthen naesten Espelen ende oick vth den anderen toe hulpe senden elck een ofte ij clufften mit oeren capiteinen, min offt meer, daer nae die hoefftmans boeden inbrengen ende begeren. Ende offt die last tot meer plaetsen geboerde, al weert oick in brants noet, so mostet all nae deser ordinantie mit gueden beraede der hoefftlueden geschien; des

|pag. 309|

gelyckes offt men buten treden moste, die vianden vant lant toe kieren, al mit goeden moede. Ende off enich wth archwillicheit of versagenden herten (daer die goetwilligen mede gecrencket wordenn) hier tegen dede, ende die ordinantie inbreken, solde men voer vyant holden ende richten.
     Item Burgemeesters ende die olden van Scepenen ende Raede die ter were onbequaeme syn, off daer enige hoefftlueden van weren, sal men jongen in oer stede setten.
Ende die Burgemeisteren ende die olden van den Raede sullen aan der stadthuys soecken ende daer by blyuen mitten dieners om allerley boetschappen tontfangen ende antwoirde te genen ende toe bestellen des van noeden is.
     Item bouen all scharpe waecke te holden, besonder buten der stede, achte op die schepen ende poerten hebben.
Want in corten tyden voele steden gewonnen ende ingenomen syn al van wanhoede ende quaden wachte.
     Ende toe allen tyden guede trouwe exploratoers offte krupers thebben int heimelicke in landen ende heren houen, daer men yet quaets vermoet.
     Item dat die Raedt mitter meenten alsoe dese ordinancie insetten dat sie vaste geholden worde bynnen ende buyten den poerten, ende dat by koeren ten minsten eens des jaers op die schouwe alsoe dat die iiij hoeftlueden elck in oer esspell op eenen dach ommegaen ende oir toirne ende poerten besien off alle weer ende reetsap bereit sy ende op oir behoirlicke stede ligge. Ende weer enich gebreck, dan den Raidt an to brengen om daer prouisie ter stont op toe doen. Ende alle jair een harnasch schouwynge te doen na der hoefftluden register, op datter harnasch ende weer niet versteken werde.
     Ende die gebrecklick werde geuonden toe corrigieren alst behoeren sall.

|pag. 310|

     Item dese ordinancie is meest geset voer enen haestelicken oueruall als gewest solde hebben, haddet Godt niet versien, opten sonnendach nae Assumptionis Marie int jair xiiijcxciij.
     Ende als men verneme dat een heerwacht op Campen te water offt te lande gedyen solde, so moetmen des gueden raet holden ende den naburen ende vrenden te kennen geuen ende ons besorgen mit guede capiteinen ende knechten, lieuer lantsaten dan vreempden, ende die ingelachte knechten op die Espelen gelycke to deelen, soe dat onse hoefftluede mit den burgeren der vreempder knechten altyt machtich syn, om peryckel daer van comen mochte.
     Ende sullen die Espelen elck by haeren hoefftlueden by lyff ende guet op haer alarm plaetsen nabeschreuen in tyt der noet (by der hoefftluden, capiteinen offt boeden vercondiget) mit haer waepenen ende geweer bereidet ende tegenwoerdich syn, sonder vertreck, by lyff ende guedt.
Dat ouer espel,
An die koernmarct by den hoefftluden.
Dat Horst espel,
By die Horstpoerte by den hoefftluden.
Dat Broeder espel,
By die nye broeder poerte vergaderen.
Dat Vter espel,
Beneffens onser Liuer Vrouwen kercke vergaderen.”14 [14. Register Kamper Archief, dl. I, no. 1011.])
     Jan van Ens trok na den mislukten aanslag weer naar Friesland, waar de hertog van Saksen juist uit Duitschland weer was terug gekeerd.
     Vandaar schreef hij dat hij met dezen gesproken had, die vele treffelijke jonkers had medegebracht. Dat hij de

|pag. 311|

drie steden, Kampen, Deventer en Zwolle, zeer geprezen had, en dat zoo men dat verlangde, hij wel een verbond tusschen den hertog en de drie steden wilde bewerken.
     Dat hij wel vijandelijkheden tegen Kampen ondernomen had, maar dat dit geschied was omdat men hem zijn erfenis onthouden had, doch dat zij die dit bewerkt hadden nu meest dood waren, en dat hij daarom verzocht hem nu de goederen van de moeder van zijn vrouw te doen genieten.
     Hij had nu twee jaren te Bolsward gewoond en zou ’t de stad niet onvergolden laten.15 [15. Toe Boecop Kroniek blz. 907.])
     De stad antwoordde niet op dit schrijven dat zeker uit 1495 of 1496 dateerde. Toen hij weer eenigen tijd bij den hertog van Saksen geweest was, kwam hij ook bij dezen in ongenade, zoodat deze hem niet meer aan zijn hof wilde hebben.
     Daarop trok hij naar verschillende kloosters in Friesland en poogde hij daar monnik te worden.
     Maar dat lukte hem niet evenmin als bij de beroemde Bernardijner Abdij te Aduard bij Groningen en in ’t klooster te Termunten (toe Boecop schijnt dit ten onrechte voor Munster te hebben aangezien).
     Toen trok hij naar de Graaf van Oostfriesland, dien hij zoover wist te brengen dat hij voor hem aan de stad Kampen schreef.
     Kampen antwoordde den Graaf bij het volgende schrijven:

     „Gestrenge, vrome bysunder lieue heer ende goede vrunt.
Soe uwe erbare lieffden ons anderden hadden doen schryuen beroerende Johan van Ensses clachten ouer ons, mit voelen langen reden meisterlicken gedicht mar zeer ondoechtlick

|pag. 312|

angebracht, daerup, want die brieff dat eyschede, wy dede ynt yrste uwen vromicheyden schryuen, soe balde onse mede raetsfrunde doe van der hant synde, by huys quemen, wolden wy ongetwyuelt mit onsen eygen boeden uwe liefften t gelech 16 [16. De gelegenheid, de toestand.]) van Jan van Ensses sake also truwliken ende claerliken oeuer schryuen dat wy vast verhoepeden, uwe bescheiden vromicheit des myt ons to vreden syn solde, int welcke tachteruolgen ende omdat uwe Erbaerheit der sake guet verstant krighen moge uwer vromicheit geleue te weten woe dat die selue Jan van Ensse, nyet anmerkende van jongher juecht eer noch dogeden, sich to aller lichticheit, spelen, loesheit, dryncken ende hoertoch altyt gekeert hefft, ende noch daer na hie gehyliket was sulx niet en staeckt, alsoe dat hie sick an onse borgeren ende oik buten onse stadt mit sodanen schulden belastede ende beswaerde, dat hie then laetsten na vermoge onser plebesciten, ende stadt rechten, onse stadt ende vryheit ruimen ende ontberen most. Soe dat hy wt vertwyuelden moede nae executie sulcker sententien, by todoen sommyge andere onse quaetwilligen by den hoichvermogenden durchluchtigen fursten ende heren Albrecht Hertoch to Sassen etc. geweken ende gekomen is mit groten swaeren onwaeraftigen loegentael ons vermakende, alsoe dat syne ffurstel genaden ons daer omme vruntliken daden schryuen glyck uwe leyfden nu gedain hebben ende wy dair oic behoirliken op antworden als wy nu doen. Is oick nu eghenre persone naderhant Jan voirs. mit enen geheten h. Christofer van Regensborch huysgesinde svorengenomden princen voerschreuen yn onse stad gekomen, daer wy den voirsz. h. Christoffer vruntlicheit bewysden

|pag. 313|

na onsen vermoegen ende Jan deden voer ons comen hem straffende ende onderwysende mit allen bescheide als wy dick- ende mennichwerf to voeren gedaen hadden, alsoe dat hie ons een olde onversegede beëede oirveede dede mit syns selffs hant onderschryuende der stadt van Campen quaet te schutten ende deren borgeren ende inwoeneren vorderlick te syne soe lange hie leuede etc. daer hie doch zeer corts na mit een deel schepen vul mit volcke van wapen by nachttyden slapenderwys voer onse stadt gekomen is in de meyninge die verreetliken ende boeuen syn swaeren eet ende oerueede te beslupen ende to oueruallen gelyck dit straetmeer ende lantmeer is ende alle vrome heren ende goede mannen, steeden ende dorpen die naist xxx oder xl mylen omlanx oepentlick ende kundich is ende wy oick ganslicken betruwen uwen gestrengen liefften mitten anderen vromen heren al daer te lande ouerbekent sy angesien desse guede man daer voer ghy als lieffhebber des rechts soe truwliken schryuen, soe bald syn meyneedicheit, loegen ende verraderye then licht gekomen sy, alle heeren, ritteren ende knechten, steeden en vesten by westen onsz stadt van stonden an hefft moeten schuwen ende de landen rumen, soe dat hie then laetsten in Westfrieslant in seker cloister, daer na tho Adwerth by Groningen, daer nae ther Munthe int cloister ende soe voert in Oestvrieslant in meer conuente ende cloister ende nae, als wy verstaen, in cloisteren in uwer ende des duchtigen juncker Eden bewynde gelegen, gekomen is, die hie doch tot dessen dage toe al te saemen myt groter confucie hefft moeten rumen, want sie, achter den sie hem beproefft hadden, voer ghienen broeder annemen wolden ende syn budel oick nyet vermach die besten herberge in eerliken steeden te versueken. Maer dat hi synen woer-

|pag. 314|

den ende valsche loegentalinge anbrenget up ons, verwet ende colereert myt dat hem in copinge eens huyses ende betalinge seker erffnissen to kort schie etc. sal myn Eerbaer lieue heer altyt contrari beuynden ende yn der waerheit geloegen. Syn wyffs moeder, anmerckende syn roekelose lichtueerdige doerbrengende leuen, hefft soe voele haer belieuede haer dochter ende dochter kynt, up dat die then lasten nyet verdoruen werden na ons stadt rechte versegelt ende gegeuen, oick mit condicie dat Jan van Ens daer tot gonen tyden to gerechtiget syn sal etc. Sus en kunnen wy hem nyet anders noch en is Got bekent van syn eghen vrunden ende maghen noch onsse heele gemeente anders nyet geholden dan een meyneedich verreeder, boeuen alle syn lichtueerdicheit, loegen ende dreigerie daer hie van jonge joecht mede up gewassen is; want wy dan, gestrenge lieue heer, alhyr mit onsen anderen medesteeden ende vrunden desser fruher nyewerlde gehoirt noch verstan en hebben anders dan ghy uwer liefften voeruaders, vrunde ende magen onser ende al onser borger ende coepluden guede vrunde ende beschermers geweest syn ende seer vreemde weere tgoene vor is wal auerlecht dat wy ons om sulx ondaderen logentale anbringen, uwer lieffden bevruchten solden, soe schryue wy dit na ons loffnisse voer de alynge ende claere waerheit oeuer, om uwe vromicheit sich sulckes onderdenen woe eer woe lieuer quyt make.
Ende ander gude vrnde ende mannen oic ghiestliken, prelaten ende voerder cloisteren voer hem waerschuwen in uwer herlicheit ende den omlanden om allerbesten willen.
Ons oick dessen onsen boeden vruntliken ende gruntliken weder schriuende wes deren geboeren sulle ende waer to wy ende de onse hem voert tot uwen Erbaeren, lieffden ende al den uwen verlaten ende betrowen sullen, soe wy

|pag. 315|

doch altyt ende noch voert bereit syn uwen strengen liefften ende den uwen, tot wat tyden sich dat geboeren muchte, gunst ende fruntschap na al ons vermogen to bewysen kent Godt.17 [17. Archief Register dl. I, no. 1011.])
     Deze brief schijnt het gewenschte gevolg gehad te hebben dat de graaf nu voldoende ingelicht was.18 [18. Toe Boecop, Kroniek blz. 907.]).
     Sedert verneemt men niets meer omtrent Jan van Ens, zeker een merkwaardig exemplaar van een avonturier uit de 15e eeuw.
N. U.

____________
– Uitterdijk, J.N. (1907) Jan van Ens en zijn aanslag op de stad Kampen in 1493. BtdGvO, 14, 300-315.

Category(s): Kampen
Tags: , , ,

Comments are closed.