EEUW-ZANG op de afloop der achtiende eeuw

EEUW-ZANG

OP DEN

AFLOOP der ACHTTIENDE

EEUW

Uitgesproken te CAMPEN,

den 12 January 1801.

DOOR

HENR. WEYTINGH,

RECTOR DER LATYNSCHE SCHOLEN

ALDAAR,

Te CAMPEN

By de Erven Æ VALCKENIER,

[pag. 3]

Zo vliedt de tyd onwederroep’lyk henen!
Zo rollen dagen, jaren, eeuwen voort!
Zy naderen – zy zyn ’er – zyn verdwenen,
Gelyk een droom, die ylings wordt gestoord.

Wy zagen de achttiende Eeuw daar henen glyden,
Zich storten in het meir der eeuwigheid:
Waar ’t talloos heir der afgelopen tyden
De trage komst van volgende Eeuwen beidt.

Wie leeft ’er thands, die haar’ geboorte aanschouwde?
Van millioenen sterv’lingen niet een.
Welk eind’loos tal van menschen, jonge en oude,
Ligt door haar voet in stof des doods vertrêen.

Het een geslacht verving het ander weder,
En daalde, na een vlugtig kort genot
Van ’t levenslicht, tot zyne Vad’ren neder:
En ons, ook ons wacht eerlang ’t zelfde lot.

Niets is bestendig, duurzaam hier op aarde:
Des waerelds grootheid gaat als rook voorby.
Hoe nietig is haar glans, hoe klein haar waarde!
Dat de achttiende Eeuw hier van getuige zy!

Zy is daarheen! Wat al veranderingen
Vertoonde dit merkwaardig tydsgewricht,
Hoe menig blyk der staége wisselingen
Van ’t ondermaansche aan ons verbaasd gezicht.

[A 2        waar]

[pag. 4]

Waar is de Vrek, die schat by schat vergâerde,
Ligt wanend, dat de glans van ’t goud den dood
Verblinden kon ? Hy is niet meer, en de aarde
Verbergt hem naast den armen in haar schoot.

Waar is de Schoonheid, op wier rozewangen
’t Beeld der onsterflykheid scheen afgemaaid ?
Die rozen heeft een ak’lig bleek vervangen.
Zy waren stof, en zyn tot stof gekeerd.

Waar is de Wyze, die, in ’t onderzoeken
Der waarheid nimmer afgesloofd, een’ schat
Van kundighêen vergâerde uit nutte boeken:
Wiens schrander brein de waereld hield omvat ?

Hy is niet meer ! In ’t zwygend graf gezonken
Ligt hy by ’t talloos heir der dwazen nêer.
Maar zyn vernuft spreidt nogthans held’re vonken;
En zyn’ verdiensten kroont onsterflyke eer.

Waar is de Held, die, moedig op zyn’ zegen,
’t Heelal gewagen deed van zyne dâen ?
Hy pronkt met roem te vaak door bloed verkregen:
En bloed misvormt de schoonste lauwerblaên.

Hy is niet meer ! ’Er blyft van al zyn daden,
Of schoon zyn naam in duurzaam marmer sta,
En glansryk pryke in ’s Lands historiebladen,
Een flaauwe weêrschyn van zyn grootheid na.

Waar is de Vorst, die, trotsch op zyn vermogen,
Daar volk by volk aan zyne voeten lag,
Een God zich waande, en met versmadende ogen
Op menschen zyne broed’ren nederzag ?

[Een]

[pag. 5]

Een wenk van de Almagt, en hy stortte neder.
Van al zyn glans, van al zyn magt beroofd;
Gelyk in ’t woud een hemelhoge ceder
Door enen bliksemschicht van eengekloofd.

Waar is die Stad, die gindsch haar trotsche muren
Verhief ? Haar glans draalde als de middag Zon;
Haar sterke vest zou de Eeuwen ligt verduren;
Haar welvaart scheen een onuitputb’re bron.

Een wenk van de Almagt, en haar pylers zonken;
Een yslyke afgrond opende zyn mond:
En waar wel-eer haar’ gulde tinnen blonken,
Ruischt thans de zwavelpoel, die haar verslond.

Waar zyn zy thands, die heerlyke Landsdouwen
Waar vruchtbaarheid haar zetel had gevest ?
Helaas ! zy zyn (beef, menschheid, op ’t aanschouwen !)
Het naar verblyf van hongersnood en pest.

Daar, waar eens paradyzen ’t oog bekoorden,
Ligt thands een’ akelige woesteny.
Geen springhaan trok vernielend door deze oorden;
o Neen ! de afschuwelyke Krygsharpy.

Hier worden Volken (wat kan ’t recht hun baten,
Daar vreemde willekeur hun lot beslist ?)
Verheerd, verdeeld; en van den rang der Staten
Hun naam, weleer zo glansryk, uitgewischt.

Daar ryst, het juk van trotsche meesters moede,
Een nieuwe Staat, op burgerdeugd gegrond:
En vest zyn naam, in spyt van hunne woede,
Bewonderd, toegejuicht, door ’t Waereld-rond.

[A3         Hier]

[pag. 6]

Hier wordt een Volk door twist van een gereten,
En burger gordt zich tegen burger aan:
De helsche Razerny, ten throon gezeten,
Gebiedt alom de gruw’lykste euveldâen.

’t Geluk vliedt heen: hun roem en grootheid zinken.
Van de eendrachts zuil, haar sterksten steun, beroofd.
En de Eeuw, die eens hun gloriezon zag blinken
Ziet al dien luister schand’lyk uitgedoofd.

Gindsch ziet men plotzeling Gemenebesten,
(O onbegryp’lyke ommekeer van ’t lot !)
Op ’t bloedig puin een’s gryzen troons zich vesten,
En Koningen gesleept na ’t moordschavot.

o Vorsten ! dat het u ter lering strekke,
Dit schrikk’lyk voorbeeld der verganglykheid !
De menschlykheid in uwen boezem wekke,
Door ’s hov’lings tong te dikwerf weggevleid.

Mogt eenmaal in uw hart een vonkje glimmen
Van dit gevoel, zo edel en zo schoon !
Hoe hoog zou niet daar door uw grootheid klimmen !
Geen schoner parel blonk ’er aan uw kroon.

Kunt gy nog langer ’t oorlogsvuur zien woeden,
Het zwaard der volken hoop ter nederslaan,
En de onschuld onder hare slagen bloeden ?
Ach ! doet dan haar gekerm uw hart niet aan ?

Zal dan de menschheid, die zo veel moest lyden,
Helaas ! geen eind aan hare rampen zien ?
Zult gy haar eindelyk niet weer verblyden,
Door haar de lieve olyftak aan te biên ?
[O ja!]

[pag. 7]

 o Ja ! zag de achttiende Eeuw met bloed en tranen
Haar gryzen kruin maar al te vaak besproeid,
Zag zy te lang de Zon des Vredes tanen,
Ligt dat die dra met nieuwen luister gloeit.

Ach, mogt het menschdom eerlang adem halen
Na zo veel druks ! Ach, mogt de dageraad,
Der wordende Eeuw die liefelyke stralen
Vertonen op haar onbewolkt gelaat !

Mogt eendragt Volk en Burger wêer verbinden.
Door tweedragt al te lang van een gescheurd !
Geen haat of wraakzucht langer hun verblinden !
Zy, om wier gruw’len nog de menschheid treurt.

Mogt met den vrêe de welvaart wederkeren !
Dat elk weldra haar zoete vruchten pluk !
God, wil van ons steeds ramp en onspoed weren,
En schenk den Volken zegen en geluk !

Category(s): Kampen
Tags: , , ,

Comments are closed.