Verzet van Drenthe tegen de turftollen te Zwartsluis 1592 – 1780


VERZET VAN DRENTHE TEGEN
DE TURFTOLLEN TE ZWARTSLUIS.
1592—1780.

_______

     Wanneer de Romeinsche geschiedschrijver PLINIUS, de levenswijze beschrijvende van de Chauken, vertelt dat ze modder met de handen oprapen die meer in den wind dan in de zon drogen en zich hiervan bedienen om hun spijs er op te koken en hunne verkleumde ledematen er bij te verwarmen 1 [1. PLINIUS, Hist. Natur. XVI. 1.]), dan hebben we daarin het bewijs dat dàt volk toen reeds het gebruik van turf kende.
     Sporen van overoude verveningen zijn dan ook op verschillende plaatsen in ons land aanwezig.
     Dat ook in Drenthe reeds vroeg turf moet gegraven zijn, staat vast.
     Reeds voor 1250 moet de beroemde Bernardijner Abdij te Aduard in Drenthe verveend hebben, want in dat jaar

|pag. 25|

verwierf ze van den bisschop van Utrecht het privilegie om o.a. turf door Drenthe en al des bisschops landen te vervoeren.
     De Abdij bezat toenmaals reeds veenderijen te Zuidlaren en kocht in 1262 van de ingezetenen daar nog meerdere venen ten oosten van de Hunze tusschen Gronesbeke en Prunesleke, en verkreeg het recht de noodige wegen te mogen aanleggen om de turf naar Wolfsbergen te mogen vervoeren.2 [2. Mr. A.J. DE SITTER, Vertoog over de Venen. Werken van Pro Excol, Jure Patrio dl. IV 1ste stuk blz. 282.])
     Veel later, in 1612, zien we octrooi verleenen voor de vergraving der Dieverder, Leggeler en Smilder venen.
     Maar op grooter schaal begonnen de verveningen gedreven te worden, nadat Jonker ROELOF VAN ECHTEN den 21sten December 1625 een accoord had gesloten met de markgenooten van Steenbergen en ter Aarlo over de vervening van de Echtensche Hoogevenen.
     Den 30sten Maart 1626 werden aan den Heer van ECHTEN heerlijke rechten en jurisdictie of octrooi verleend.
     Het schijnt dat soms, ook van wege de Landschap, inbreuk op dit recht werd gemaakt.
     Een merkwaardig voorbeeld vond ik daarvan uit het jaar 1661, waarbij zelfs de tusschenkomst van de Staten van Overijssel werd ingeroepen.

Mercurij den 24en April 1661.
     Opte requeste van de Heeren RUTGER VAN HAERSOLTE TOE DEN CRAENENBURG, hoochschoute van Hasselt, als vader van de tegenwoordige huysvrou van de Heer VAN

|pag. 26|

ECHTEN en als grootvader van derselver ehegenoten kinderen en BERNHARDT BENTINCK TOE DIEPENHEIM Praebst, als oem van de Heer VAN ECHTEN en oude oom desselffs kinderen, remonstrerende dat wijlen ROELOF VAN ECHTEN bij forme van contract aen sich heeft gebracht seeckere groote parceelen veen, en dat Ridderschap en Eygenerffden der Landschap Drente de voorsz. heer VAN ECHTEN hebben toegestaen en geoctroeyeert de civile jurisdictie over alsulcke coloniers en veneluyden als sich op de voornoemde veenen, en daeromtrent, mochten comen te setten, en dat sulcke jurisdictie bij den voorn. heer ende desselfs successeur is geexerceert ende voor eenigen tijt hem quaestieus gemaeckt het gesach over de wateren ende verlaten in de Suitwolder sloot, dat daer in de Ridderschap en Eygengeerfden der Landschap Drente den interim hebben affgegeven, dat tot geen praejudicie van de eene off d’ander parthye soude strecken, dat nu voorts voorgevallen is dat de heer Drost der Landschap Drente op seecker vals rapport sijnen pander heeft geauthoriseert om met assistentie van elff soldaten te apprehenderen seeckere GERHARDT SEINEN, desselfFs vrou, broeder, moeder en meyt op ’t Echterveen en gevanckelijck naer Coevorden te brengen; dat de pander daerinne grouwelycke en onmenschelijcke tyrannie heeft gebruikt, de Drost voorsz. daer op sijn jurisdictie de facto tegents de geapprehendeerde heeft geprocedeert en haer voor thyn jaeren gebannen,
     Syn op der remonstranten versoeck de Ordinaris Gedeputeerden geauthoriseert om, naer rype deliberatie van saecken en overlesinge van de stucken, haer remonstranten te verlenen brieven in forma aen de Staten van de Land-

|pag. 27|

schap van Drente offte aen derselver stadthouder ofte aen alsulcke hoge machten, teneinde de heer VAN ECHTEN en zij remonstranten q.q. in haer goet hebbende recht mogen worden gemaintineert.3 [3. REYSEBOECK 1658—1864; f°. 178.])
     De afname van de turf zal aanvankelijk door de slechte verkeerswegen en vaarwaters wel veel moeilijkheid hebben ondervonden.
     Toch is het merkwaardig dat men in het laatst der 15de eeuw zich beangst begon te maken dat er gebrek aan turf zou komen.
     In 1482 richtten Deventer en Zwolle zich tot den bisschop DAVID VAN BOURGONDIE over deze zaak en den 15den Juni van dat jaar schreef de bisschop aan Deventer o.a; dat hij hun schrijven had ontvangen waarin ze te kennen gaven: „woe in onsen lande van Drenthe sekere torf vene gelegen zijn, bij welcker vene ende die torve dair uit comende, gy en andere onse ondersaten dairomtrent te brande versien plegen te wesen, die v nu, vermits wt hemschen lande die den turf by groeten ongewontlicken lasten koepen en wtfoeren, in onser lande aldair groet hijnder en affterdeel, van ons otmoedeliken begerende, wy daerop versien en an onsen ambtluden aldair wolden scriven, sulck voirtaen verhoet worde”.
     Zwolle verzocht hetzelfde, maar de bisschop antwoordde, dat hij zonder goede kennis van zaken daarin niet kon handelen, maar dat hij aan zijn ambtman in Drenthe en aan den rentmeester van Salland geschreven had om er onderzoek naar te doen, en te rapporteeren. Zwolle schreef

|pag. 28|

echter dat ze met dat antwoord niet tevreden was, daar de turf bij groote hoeveelheden door uitheemschen werd uitgevoerd.
     In Juli en Augustus 1490 werd het verzoek aan den bisschop herhaald en gewezen op den grooten uitvoer door Hollanders en Friezen.
     De drie steden verboden, toen dit niet hielp, in datzelfde jaar den uitvoer van turf.4 [4. Kamper Archief n°. 946.])
     In 1438 werd in de oude A, op de plaats toen Blockeshus genoemd, later de plaats Blokzijl, in 1550 belangrijk verstrekt, welke versterking in 1621 werd uitgebreid, een sluis gelegd.5 [5. Archief der gem. Kampen n°. 549.]).
     Maar ook reeds spoedig schijnt de vaart der turfschepen daar hinder ondervonden te hebben. Althans reeds in 1518 verzocht Kampen den drost van Vollenhove aan den Zijl te gelasten de schepen met turf veilig te laten passeeren, wanneer zij brieven met de hand van hunne secretarissen geschreven en onderteekend medebrengen, gelijk tusschen den Bisschop en Ridderschap en Steden was overeengekomen, en dat de schippers niet, zooals geschiedde, zouden worden opgehouden met den eisch, dat elk burger van ieder schip turf telkens een bezworen en bezegeld certificaat moest hebben, hetgeen groote moeite en schade veroorzaakte. 6 [6. Archief der gemeente Kampen n°. 1442.])
     Den 13en Maart 1523 verleende Philips van Bourgondie aan Steenwijk, dat door den vijand zwaar belegerd en

|pag. 29|

gedeeltelijk verbrand was en meermalen bestormd was geworden, het privilegie om twee of drie verlaten in de A te zetten, daar anders des zomers de schepen op een mijl van de stad moesten blijven liggen, en het recht om van elk schip een halve stuiver tol per last te heffen, terwijl hij tevens verordende, dat noch in het dingspil van Diever, noch op drie mijl afstands van Steenwijk, in Drenthe een weekmarkt zou mogen worden gehouden.7 [7. Prov. Arch. van Overijsel Reg. dl. V. blz. 499.])
     In 1562 klaagden Ridderschap en Steden bij den Stadhouder over de nieuwe en ongehoorde tollen te Zwartsluis en Blokzijl en in 1563 nogmaals en speciciaal over de turfftollen.
     Het graven van de zoogenaamde Aremberger gracht, in 1564 door den Stadhouder JOHAN VAN LIGNE begonnen, was zeker aan den uitvoer van turf naar Holland bevorderlijk.8 [8. Archief der gemeente Kampen n°. 2210.])
     De aartshertog MATTHIAS verleende 28 Mei 1580 aan Kampen, op haar verzoek, in plaats van de toegestane licenten, tot fortificatie der stad den turftol van Zwartsluis en Blokzijl, die tot nu toe tot onderhoud der soldaten te Genemuiden was gebruikt en jaarlijks ongeveer 2000 gulden opbracht, voor een tijdvak van twee jaren.9 [9. Aldaar n°. 2629.])
     Wel verzetten Ridderschap en Steden zich daartegen, bewerende dat de turftollen tot de gemeene lands middelen behoorden gebracht te worden, maar Kampen wist ze tot 1586 voor zich te behouden.10 [10. Aldaar n°. 2702, 2703, 2726.])

|pag. 30|

     Menigvuldig en verschillend zijn de geschillen, die er van tijd tot tijd zijn opgekomen, tusschen de Landschap Drenthe en Overijssel over de tollen en speciaal de turftollen te Zwartsluis.
     Het eerst vinden we daarvan gewag in den jare 1578, toen de koning een nieuwen impost van een daalder legde op elken last turf, die buiten de provincie gevoerd werd, en zulks: „boven die olde gewoonlycke tollen” en wel: „tot furnissement ende onderholdinge van den jegenwoordigen krijgshandel ende sonderlinge mede tot wederstandt der vianden binnen Deventer”.11 [11. Ridd. en Steden 1578, 15, 30 Sept., 10 Oct.])
     Deze nieuwe impost werd echter in het volgende jaar, zoowel door de Landschap Drenthe als door de ingezetenen van Steenwijk, Giethoorn en Blokzijl, afgekocht en wel door Drenthe voor een som van ƒ 600.-
     Bij dien afkoop werd tevens aan de ingezetenen van Overijssel toegezegd en beloofd, dat zij in ’t vervolg met geen zwaarderen impost op het uitvoeren van turf zouden worden bezwaard dan die van Drenthe, des konings ordinaris tollen echter onverkort.
     Sedert werd de ordinaris turftol aan de Zwartsluis op de oude voorwaarden geheven en verpacht, en het blijkt uit de resolutie van Ridderschap en Steden van 15 Sept. 1578, dat de extraordinaris tol van een daalder tegelijk met den gewonen impost werd geheven, terwijl uit eene resolutie van 24 Juli 1588 blijkt, dat deze ordinaris turftol bedroeg 10 stuivers op het last zwarte en 5 stuivers op het last grauwe turf.

|pag. 31|

     Intusschen was in 1585 een nieuwe impost door Overijssel ingesteld, een zoogenoemde roertol, die niet van de goederen, maar van de schepen, n.l. van een groot potschip geladen inkomende 6 st. en ledig uitkomende 12 st.; andere schepen, groot en klein, naar advenant.
     Het schijnt dat Drenthe zich in 1592 bij de Staten-Generaal heeft beklaagd over dezen tol als een turftol, en dat in 1597 de Raadsheer Duick uit den Raad van State is overgekomen, om partijen in der minne omtrent dit punt te vergelijken. Ridderschap en Steden gaven naar aanleiding hiervan te kennen aan de Staten-Generaal, dat ze wel geneigd waren hun hebbend recht en gerechtigheid op den turftol te Zwartsluis summier te deduceeren, doch dit geschil niet aan een beslissing van de Generaliteit wilden onderwerpen.
     In 1610 beklaagde Drenthe zich weer bij Ridderschap en Steden 1° over ’t vorderen van manden turf van passeerende schepen voor ’t corps de guarde van ’t garnizoen te Zwartsluis; 2° over ’t betalen van anderhalve stuiver aan de wachtmeesters aldaar voor ’t steken of punten van iedere praam en 3° over de willekeur der Zwartsluizer schippers met opzicht tot de vrachten naar Amsterdam.
     Daarop werd bij resolutie van 20 Maart 1610 verstaan: ad 1um dat de manden turf naar oud gebruik zouden blijven gevorderd worden; dat de anderhalve stuiver voor ’t punten, die in oorlogstijd was gevorderd, voorloopig niet meer zou geheven worden; ad 3um zou aan die van de Zwartsluis geschreven worden.
     In den aanvang van 1616 klaagde Drenthe weer, thans over een turftol, met het oog op de toenmalige lage

|pag. 32|

prijzen van de turf. Het adres werd gesteld in handen van den drost van Vollenhove, om mede te deelen wat tot wederlegging zou kunnen dienen.
     De zaak bleef intusschen zooals ze was.
     In 1619 en 1620 klaagde Drenthe over de uitvaart in ’t Zwarte water door de Aremberger sluis, die daarvoor ongeschikt was.
     Na ’t bestand schijnt men te Zwartsluis van de Drentsche schippers weer de 2 of 3 manden turf voor het garnizoen, benevens 3 stuivers voor ’t punten of steken van de turf gevorderd te hebben, waarover in 1621 Drenthe zich weer beklaagde.
     De Gedeputeerden van Overijssel zouden daarop disponeeren; maar ik denk dat de zaak gebleven is zooals ze was.
     Toen de Landschap Drenthe in 1622 een impost op de ontgronding had ingevoerd van een gulden op elken last turf, verzochten Drost en Gedeputeerden aan Ridderschap en Steden, om dit middel ook in Overijssel in te voeren, zeker om te voorkomen dat de Overijsselsche turf goedkooper zou worden dan de Drentsche. Schriftelijke vertoogen werden daarover door de Landschap ingediend en Jhr. ROELOF VAN ECHTEN bepleitte dit punt mondeling in de vergadering van Ridderschap en Steden van 17 Oct. 1622.
     Subsidiair vroeg hij om, indien Ridderschap en Steden moehten difficulteeren om dit middel in Overijssel in te voeren, dat ze alsdan, zoo de Overijsselsche schippers turf uit de Provincie aan de Zwartsluis brachten, de verklaring zouden moeten doen van waar de turf kwam en de hoeveelheid die ze ingeladen hadden, om op die wijze eene

|pag. 33|

     contrôle te hebben, dat aan den Drentschen impost niet werd te kort gedaan.
     Ridderschap en Steden waren daartoe echter niet genegen en hielden de zaak in advies.
     Toen Overijssel op dit verzoek niet inging, kwamen er nieuwe klachten over den turftol te Zwartsluis.
     Aanleiding daartoe was het navolgende besluit van Ridderschap en Steden, waarbij concessie werd verleend voor den aanleg van een nieuwe sluis te Zwartsluis en het heffen van sluisgeld.
     „Ridderschap ende Steden hebben geconsenteert ende bewillicht dat die Droste van Sallandt ende syne consorten sullen mogen doen maecken bij die Zwarte sluis in Hasseler ampt, eene oepene sluise ende verlaet tot gerieft der doorvaerende schepen, die wijder sal wesen als die tegenwoordige holten sluis, blijvende deselve sluis onderworpen die Hasseler schouwe als van olts gebruickelick ende dat oock op te schuttinge zeeckere peil gestelt sal worden, boven den welcken men nyet sal mogen schutten, waertho dan oek een upsicht te nemen. Ende soe daerenboven bevonden moehte worden, dat die ingelanden ende die gemeente dair omtrent eenige schaede durch het schutten moechten comen te lijden, dat alsdan die schutdueren vaste gemaeckt sullen worden, sulx dat dit maer eene uitloepende sluise verblijve, waervoor die voors. eygenaers van deselve sluis van doervaerende schepen voer sluisgelt sullen moegen nemen ende genieten van elcken last turf, die bynnen deze provincie verfuert sal worden, ses stuivers ende van yder last, die buyten dese provincie

|pag. 34|

van Overijssel verfuert wordt, elf stuiver sullen moegen nemen ende genieten”.12 [12. Handelingen van Ridderschap en Steden, 8 Sept. 1621 fol. 74.])
     De Drentsche schippers, alsook die van Wanneperveen en Dinksterveen, waren daarvoor niet te vinden, en beklaagden zich daarover bij de Ridderschap en Steden, en toen dit niet hielp, wendden zij zich tot de Staten-Generaal met een request, dat merkwaardig is om de gegevens die daarin voorkomen.
     Het stuk is ongedateerd, maar op den rug staat aangeteekend met de hand van den Kamper afgevaardigde ter Generaliteit REINER GANSNEB genant TENGNAGEL: „Overgegeven in die vergaederinge der Heeren Staeten Generaal den $\frac{5}{15}$ Februarij Ao. 1683”.
     Het stuk is dus op dien dag bij de Staten-Generaal ingekomen en TENGNAGEL heeft zeker een afschrift daarvan gelicht en dit aan den magistraat van Kampen overgezonden.
     Het stuk dan is van den volgenden inhoud:

Aen de Ho. Mo. Heeren mijn Heeren
die Staten Generael,

     Geven onderdanichlyek te kennen de gemene schippers van Meppel, Wanneperveen ende Dinksterveen, hoe dat aen de Swarte sluijs gelegen zijn geweest twee oude sluysen, tot noch toe bij die van Wanneperveen ende Hasseler ambacht onderhouden, waervan de eene die van Hasseler ambacht verhandelt hebben aen den Heere Drossaert van

|pag. 35|

Sallandt, Joncker ECHTEN, den Griffier ROELINCK in Overijssel, den Burgemeester ROUSE van Deventer, mitsgaeders THIMAN VRIESE, secretaris tot Zwolle, die welcke in Hasseler ampt besteedt ende geleyt hebbende een nieuwe bequaeme sluise voer negen duysent driehonderd guldens, daer inne de Raeden van State hun subsidie gegeven heeft over de twee duysent gulden, sulcx dat de selve onder dexel van haere oncosten, de supplianten met haere deurvaerende turffschepen over yder last turffs, binnen ’s landts bezwaert hebben met sess stuyvers ende buyten ’s landts met elf stuyvers, daervan zij boven memorie van menschen int deurvaeren tot nu toe t’ eenemael vrij ende exempt zijn geweest. Ende alhoewel sij supplianten hun met de oude sluys seer wel conden behelpen, soo hebben zij nochtans, om alle onrust te schouwen, in consideratie vant vernieuwen van deselve, soo veel over yder last gepresenteert te geven, als op eenige plaetse daer diergelycke sluysen gelegen zijn, van schattinge gegeven wert ende meerder, hetwelck, hoewel meer als redelyck, henlieden affgeslaegen is, zijnde de voorsz. contractanten voornemens hen supplianten omt gebruyck van de voorsz. sluys met onverdraechlycken last perpetuelyck te beswaeren, hoewel sy haer verschot in sulcken geval in drie ofte vier jaeren uyterlyck, wel verhaelen souden, hetwelck sij supplianten aen den heer Drossaert der Landtschap Drenthe wel te kennen gegeven hebben, is allevenwel daermee niet versien in die voegen, dat de voorsz. Heere Drossaert van Sallandt cum suis voornemens zijn de voorsz. belastinge offte, in plaetse van dien, een jaerlyckse pachte van drie duysent gulden henlieden aff te vorderen, ende

|pag. 36|

de supplianten soo te benauwen, dat sy met haeren suyren ende periculeusen arbeyt qualyck eenen stuyver sullen connen verdienen ende haer vrouwen ende kinderen de mont op houden ende voorts onbequaem gemaeckt werden de oorlochs lasten voortaen te supporteren, twelck alsoo onbehoorlyck ende buyten alle reden is ende niet min streckende tot beswaernisse van de ingezetenen van Hollandt, Zeelandt ende Gelderlandt, tot de welcke den slechtsten turff uytgevoert wordt ende die ten naesten eens soo hooch, als die binnenslandts vervoert wordt, beswaert is, ende dat die van Hollandt op geenige haere sluysen off schuttingen soodanigen lastgelden zyn stellende, namentlyck die van Sparendam over ’t geheele schip, gins ende weder, vier stuyvers min een oortgen, die van der Goude een schellinck, van Sardam vyff stuyvers heen ende vyff groot wederom, van den Hinderdam twee stuyvers, te Uytrecht aan de stadt, gins ende weder, drie stuyvers ende soo voorts, dat daer boven sy supplianten aende Landtschap Overijssel betaelen twaalf stuyvers in de wacht van Swartesluys buyten ordre, van elck schip twee manden turff ende aen den Maior aldaer voort steecken van den turff drie groot, alle welcke beswaernissen sy supplianten sonder haer verderff niet en connen draegen ende dewelcke in respecte vande voorsz. Heere Drossaert cum suis des te onbehoorlycker is, dat van tijt tot tijt veele groote schepen aldaer aengemaeckt werden, daermede de vaert vermeerdert werdt ende de voorsz. oncosten van de nieuwe sluys met een cleyntjen te gevoechlycker te vinden syn, ter wyle aldaer om de hondert groote schepen continuelyck aff ende aen vaeren, die elck drie last ende

|pag. 37|

een quartier laeden ende vyftich cleyne schepen, elck laedende anderhalf last.
     Soo werden sy supplianten, ingesetenen van uwe Ho. Mo., genootsaeckt haer toevlucht te nemen ende bescherminge te soecken, aen deselve oetmoedelyck versoeckende ten eynde Haere Ho. Mo. den voorsz; Heere Drossaert cum suis gelieven te ordonneeren, hun niet te vervorderen den voorsz. nieuwen ende noyt betaelden lastgelt hun supplianten op te leggen ende aff te eysschen; immers indien nu eenigen lastgelt soude moeten gegeven worden, dat deselve in sulcken gevalle ten hoochsten niet en excedere de ghene die aende sluysen in Hollant betaelt wordt, offte dat hun supplianten andersints toegelaten worde de oude sluys in haere grondt van Wanneperveen op haer costen op te maecken ende te gebruycken, bevelende den voorsz. Heere Drossaert van Sallandt cum suis tselve te gehengen ende gedogen, ten regarde dat de Ed. Mo. Heeren van Overijssel haer recht overgegeven hebben aen haer voorsz. parthye, dat mede uwe Ho. Mo. den Maior van Swarte sluys wel scherpelyck gelieven te belasten, van nu voortaen van ’t steecken van hun, supplianten schepen, deselve supplianten niet altoos aff te eysschen, ende te versorgen dat de voorsz. twee manden turff an den wachtluyden niet affgehaelt werden, maer dat sy van het eene ende ander, henluyden onbehoorlyek afgedrongen, vry ende exempt mogen zyn ende de voorsz. Maior daer toe gehouden werde, dat hij de voorsz. vryheyt henluyden effectuelyck doe genieten.

Twelck doende etc.

|pag. 38|

     De Staten Generaal zullen zich daaromtrent wel gewend hebben tot Ridderschap en Steden.
     Maar Ridderschap en Steden handhaafden het octrooi voor de sluis verleend, en verwezen de klagers naar de commissarissen van de sluis, om daarmede te onderhandelen en schreven de schouten aan te waken, dat geen inbreuk werd gemaakt op het jus de non evocando, dat wil zeggen dat de ingezetenen niet buiten hun gewest konden geroepen worden, om voor vreemde rechters terecht te staan.
     Men vreesde dus blijkbaar dat ingezetenen van Overijssel, hetzij in Drenthe, hetzij in Holland, te dezer zake in rechten zonden worden betrokken.
     Ziehier het besluit van Ridderschap en Steden:

Den 4 April 1623.

     Op die reqneste ende daerinne gedaene clachte der gemeene schipperen van Meppel, Wanneperveen en Dinxster veene, belangende het beswaeren van zes stuivers bynnen lants ende 11 stuivers buyten landts gestelt op yder last turff van wegen dye nye durch den Heeren Drosten van Sallant cum suis in Hasseler ampte bestaeden ende gemaeckte sluyse, — Is bij Ridderschap ende Steden geresolveert dat haer Ed. persistieren bij het octrooy den 3 Septembris 1621 den Drost van Sallandt ende syne consorten verleent ende gegeven, ende dat deswegen an den schultissen vuit name van Ridderschap ende Steden daert behoert geschreven sal worden, dat bij die ingezetenen tegens het privilegium der Landtschap van Overijssel de non evocando buyten die Provincie, bij die poene daertoe staende nyet

|pag. 39|

geattenteert sal worden. Vinden evenwel haer Ed. voer guet dat supplianten met die Here Drost cum suis, indien mogelick, aver het geschil van bezwaer als voorsz., met supplianten in der goeden accordieren.13 [13. Reyseboeck 1622—1627, fol. 4.])

     In 1628 maakten Ridderschap en Steden van Overijssel het tot een punt van deliberatie in hunne vergadering om een impost te stellen op de turf die naar Holland werd uitgevoerd.
     Dadelijk is daarvan echter niet gekomen on in 1630 stelde Overijssel, met het oog hierop, voor aan de Staten van Holland, om hunnen impost op de turf naar Overijssel gaande, af te schaffen, die daartoe echter niet genegen bleken.
     Eindelijk, den 15e Maart 1634, besloten Ridderschap en Steden om een impost van een gulden te leggen op ieder last turf, dat uit en door deze Provincie naar buiten werd gevoerd, en van de grauwe en witte turf naar verhouding waarin van deze turfsoorten in den turftol werd betaald.
     Bij publicatie van 27 September 1634 hebben daarop de Staten van Drenthe een zeer hoogen impost gelegd op paarden, veulens, koeien, ossen, schapen en varkens uit en naar Overijssel gaande.
     Ridderschap en Steden legden toen eveneens een zwaren impost op dezelfde zaken.
     Zoo kreeg men dus een waren tarieven oorlog tusschen beide gewesten, tot Drenthe op den 18 Maart 1635 een deputatie naar Overijssel afvaardigde, om afschaffing te vragen van den impost die door Overijssel bij retorsie op

|pag. 40|

verschillende andere goederen, zooals we zagen, gelegd, onder aanbod, dat zij dan ook de zware belasting, als wraak over den impost op de turf gelegd, zouden afschaffen.
     Ridderschap en Steden antwoordden dat zij den impost bij retorsie gelegd zouden afschaffen, als Drenthe eerst de imposten introk wegens den Overijsselschen impost op de turf gelegd, doch dat die impost op de turf niet onbillijk was, daar ook de eigen ingezetenen van Overijssel dien droegen, dat andere gewesten ook dergelijken impost inden, en dat men dien daar niet wenschte af te schaffen, evenmin als de sinds lang geheven turftollen.
     Drenthe was met dat antwoord niet tevreden en wendde zich tot de Staten-Generaal, die de volgende resolutie namen:

„Sabbathi den 5 Meij 1635.

     Is geleesen de remonstrantie van de aanweesende Gecommitteerden van de Landschap Drenthe, by speciale last van de Heeren derselver principalen aan Haar Hoog. Mog. overgegeven, houdende iterative klagten dat de Heeren Staaten, van de Provincie van Overijssel in den jaere 1634 nieuwelyks opgesteld hebben seckere impositie van een gulden op ieder last turf, soo uit de Landschap Drenthe door de voorsz. Provincie van Overijssel, naar Holland of elders gevoerd werd, en dat verscheide besendingen sijn binnen de voorsz. Provincie van Overijssel van wegen de opgemelde Landschap gedaan, om met gevoegelykheid de voorsz. impost ofte tol te doen cesseeren, fundeerende ’t selfde op verscheiden middelen, doch alles te vergeefs ende sonder eenig effect, blyvende de meer-

|pag. 41|

gemelde provincie van Overyssel continueeren in den opheve van de voorsz. pretense Impost ofte Tol, onder protest dat haar eigen ingezetenen denselven Impost mede souden subject zijn, ende in gelyke cas voor haar sien d’exempelen ende pracktijken van andere Provinciën, presenteerende niettemin bij nadere gelegentheid daarover met de Landschap Drenthe in conferentie te komen, om den anderen daarover te verstaen ende naardere satisfactie te geven, ende dat zij remonstranten tot de voors. conferentie mede wel souden zijn geneegen, mits blijvende alles in staate en dat den opheve van de voors. Impost in ’t reguard van de turf uit de voors. Landschap Drenthe komende, worde gesurcheert en bij provisie cesseere, dan dat die van de meergemelde provincie van Overijssel niet willen hooren, maar voortvaren in ’t heffen ende beuren van de voors. pretense nieuwen Tol of Impost, versoekende mits dien de gemelte Heeren remonstranten, dat Haar Hoog Mog. den meergemelten pretensen Impost ofte Tol op den turf in ’t regard van de ingesetenen van Drenthe willen afdoen, ten minste by provisie den ophef van dien surcheeren ter tijd en wijle toe de Provincie van Overijssel sal hebben vertoond, gefondeert ende beweesen tot het opstellen en heffen van de voors. Impost of Tol, in ’t reguard van de Landschap Drenthe, tegens haar voors. privilegie en voors. redenen gerechtigd te zijn, opdat alle confusie ende verwijderinge geweerd en verhoed mogen worden.
     Waarop gedelibereert zynde is goed gevonden en verstaan, dat de voors. remonstrantie, met de geannexeerde stukken daer neffens aan Haar Hoog Mog. overgeleverd,

|pag. 42|

sal gesonden worden aan de Heeren Staten van Overyssel en daarneffens serieuselyk versogt, dat sy met de Heeren Gecommitteerden van de Landschap Drenthe willen komen in conferentie en de opgereesen questie ter saken van de voorsz. ophef in ’t vriendelyk uit de weg leggen, opdat dese sake buiten alle verwyderinge mag worden gehouden,
     Dan hebben de Heeren Gedeputeerden van de Provincie Zeeland verklaard, niet te kunnen toestaan dat men van weegen Haar Hoog Mog. soude schryven, teneinde die van Overijssel ende Drenthe hierover souden komen in communicatie, om malkanderen daarin te verstaan, maar dat soowel de Heeren Staaten van Overyssel als die van Holland en anderen, de lasten op de passeerende turf, tegens den expressen teneur van de Unie van Utrecht opgesteld, sullen gehouden zijn af te doen, immers dat daarop ten fine voors. besogne zal worden gemaakt; protesteerende andersints van nulliteit van ’tgeene de voors. Gedeputeerden van Overijssel en Drenthe en haar principalen in prejuditie sullen hebben tegens de voors. Unie gestatueert of geaccordeert”.
     Het blijkt hieruit dat de heeren wel degelyk van oordeel waren, dat deze heffingen in strijd waren met het tractaat van Unie, en dat ze meenden dat daarover niet te marchandeeren viel.
     Zooals gewoonlyk, zal Overijssel zich wel niet veel aan dit schrijven gestoord hebben.
     Althans we vinden daarna dezelfde klachten wederom opduiken.
     Wel schijnen de hooge imposten, die beide gewesten op

|pag. 43|

allerlei andere goederen in den tarieven oorlog hadden opgelegd, afgeschaft te zijn, maar de turftollen en de impost op de turf bleven bestaan.
     Den 27en April 1658 werd, op een schrijven van Drost en Gedeputeerden van Drenthe en gehoord WOLTER SICHTERMAN, goed gevonden door Ridderschap en Steden van Overijssel, op voorstel van laatstgenoemden, te committeeren den Drost van Vollenhove, den Hoogschout van Hasselt, RAESFELT TO TWICKELO, RUDOLF VAN LANGEN, burgemeester van Campen, en LUCAS VRIESEN, burgemeester van Zwolle, waarbij de magistraat van Deventer een uit zijn midden zou voegen, om met de Heeren van Drenthe over de voorgebrachte gravamina over ’t vorderen van den impost op de turf en verschillen tusschen de voerlieden en schippers van Zwartsluis en Meppel, alsmede over de klacht over het vervoeren van den luitenant FRIX uit Drenthe, in conferentie te treden.14 [14. Reyseboek 1658—1664 fo. 28. Wat die vervoering van den luitenant FRIX was, heb ik niet kunnen vinden; maar er wordt nog een keer melding van gemaakt.])
     Den 21en April 1659 wordt dezelfde personen en JOHAN VAN DER BEECK, burgemeester van Deventer door Ridderschap en Steden opgedragen, alsnog zoo spoedig mogelijk, ingevolge bovengenoemde resolutie te confereeren met de Heeren van Drenthe op de gravamina 27 April 1658 door WOLTER SICHTERMAN ter Landdage te Deventer voorgebracht over de bovengenoemde onderwerpen.15 [15. Aldaar fo. 87.])
     In de vergadering van 21 April 1660 deden de gecommitteerden rapport omtrent eene conferentie 16 October

|pag. 44|

1659 te Meppel met die van Drenthe gehouden en ’t geen daar omtrent het geschil tusschen de voerlieden en veerschippers van Zwartsluis en Meppel was overeengekomen, zonder dat blijkt wat dat was: „voorts belangende het voorgebrachte van die van Drenthe nopende den tol, die in deze Provincie soo op de goederen als den impost op de turf wordt gehefft en betaelt, is geresolveert dat de voors. gecommitteerden desfals de clachten van de geinteresseerden sullen aenhoren ende daer van ter naester vergaederinge van Ridderschap ende Steden te rapporteeren.16 [16. Aldaar fo. 135.])
     Een merkwaardige phase trad de kwestie in 1708 in.
In de vergadering van Ridderschap en Steden van Overijssel van 4 Juni 1703 werd, uit naam van Drost en Gedeputeerden der Landschap Drenthe, voorgedragen dat ze verwachtten eene nadere declaratie over de resolutie van de ordinaris Gedeputeerden van Overijssel van 29 September 1702, op de propositie van den Heer SICHTERMAN van wege de Landschap en de daarop gevolgde approbatie van Ridderschap en Steden in dato 6 December 1702, dat die van de Landschap Drenthe als van ouds, ingevolge resolutie van Ridderschap en Steden in dato 18 Maart 1635 en de daarop gevolgde rustige possessie, voor grondslag hebbende het privilegie van Bisschop FREDERIK VAN BLANKENHEIM van het jaar 1294, vrij en geeximeerd zouden blijven van den ophef van den 100e penning te Zwartsluis, breeder in de resolutie van 29 September 1702 vermeld.
     „Waerop gedelibereert sijnde, hebben Ridderschap en

|pag. 45|

Steden verklaert sodanig haer Ed. Mo. intentie te zijn geweest bij derselve resolutie van 6 Dec. 1702, hetselve nog ten overvloet verklarende bij desen, en dat vervolgents gene angevinge van meergemelte 100 pen., veelmin namptisatie door de ingezetenen van de Landschap Drenthe tot Zwartsluis sal behooren gedaan te worden.”
     Over die verklaring is allerlei strijd ontstaan, eerstens of deze alleen zag op de opheve van alle middelen of alleen op de 100e penning, zoodat impost op de turf en turftol daar buiten viel. Verder over de vraag of het beteekenis had na de sluiting van de Unie van Utrecht en in hoeverre deze heffingen in strijd waren met art. 18 van de Unie van Utrecht.
     Maar als resultaat daarvan staat vast, dat men die verklaring beschouwde alleen toepasselijk op den 100e Penning, en dat, aangezien Overijssel de Drenthenaren niet meer bezwaarde dan hare eigene ingezetenen, ook van strijd met art. 18 van het Tractaat van Unie geen sprake kon zijn.      Rustig is de heffing van impost op de turf en de turftol te Zwartsluis voortgegaan.
     Maar in 1727 kwam Drenthe weer op de kwestie terug, nu met een beroep op het privilegie van FREDERIK VAN BLANKENHEIM en de verklaring in 1702 afgegeven.
     Men besloot de retroacta na te gaan en eindigde met te verklaren, dat op het privilegie thans geen beroep meer kon gedaan worden, daar het èn door de Staatsconstitutie èn door de praktijk van honderden jaren was ter zijde gesteld en dat in de verklaring van 1702 met geen woord van den turftol te Zwartsluis werd gerept.

|pag. 46|

     In 1750 kwamen weer bezwaren van Drost en Gedeputeerden van Drenthe, met brieven van voorschrijving ten behoeve van de ingezetenen van Hoogeveen, die aan de Staten der Landschap hadden geremonstreerd, dat ze in Overijssel werden bezwaard met een gulden impost en twaalf stuivers per last op hun turf, door de oude of nieuwe sluis passeerende, onder den naam van den Gelderschen tol, en daarenboven nog met een sluisgeld van vijftien stuivers op elke praam en van een gulden zeven stuivers en vijf penningen van een grooter vaartuig met turf beladen, onder bijvoeging dat het ordinaris sluisgeld niet meer dan zes stuivers van een praam was en van grootere vaartuigen naar advenant, en dat zij meenden dat deze Geldersche tol ten onrechte van hen werd gevorderd, daar dit in strijd was met het privilegie van Bisschop FREDERIK VAN BLANKENHEIM, de Unie en eenige resolutiën. Ze verzochten gehandhaafd te worden in hunne oude rechten en van deze belastingen op hun turf te worden ontheven.
Ridderschap en Steden gaven daarop een zeer uitvoerig schrijven af, waarin deze mededeelden, dat ze sedert onheugelijke tijden geen verandering in deze tollen en imposten hadden gebracht, maar den tol en impost van den turf van onheugelijke tijden tot heden toe hadden verpacht op denzelfden voet. Dat ze naar al de klachten nauwkeurig onderzoek hebben gedaan, en bevonden hadden, dat sommige daarvan in waarheid gegrond waren, maar dat tevens vaststond dat die lasten alle op een gelijken voet werden gevorderd van en betaald zoowel door de ingezetenen van deze provincie als van de Landschap Drenthe, en dat de remonstranten, die in hun request

|pag. 47|

zich op onverantwoordelijke wijze waren te buiten gegaan door, tegen de waarheid in, te stellen dat die Geldersche tol, (welke Ridderschap en Steden in deze provincie noch kenden noch verpachtten), en impost van geene andere als van de ingezetenen van de Landschap Drenthe in het doorvaren werd gevorderd. Zij gaven verder hun ongenoegen te kennen, dat deze provincie telkens met brieven van voorschrijving en verzoeken om afschaffing van dergelijke lasten, op dergelijke abusieve en met de waarheid strijdende gronden werd lastig gevallen.
     In 1776 werd door Drenthe de kwestie van de turftollen en den impost op de turf weder bij Ridderschap en Steden op het tapijt gebracht.
     Zeer waarschijnlijk hebben Ridderschap en Steden toen de navolgende informatie ingewonnen, welk stuk ongedateerd maar zeker uit dezen tijd is.
 
 
Aan de Pachters of Collecteurs van
den Tol te vragen:

1°.

     Wat eigentlijk onder de pakgoederen, waarvan die van Drenthe de 100ste penning niet betalen, verstaan wordt?
     ROELOF ALERDINCK, collecteur aan de Swartesluis zegt tot informatie:

1

     Dat van koren, rogge, weyte en haver betaald wordt ingevolge de ordonnantie van 1702, alsmede van al dat in tonnen koomt, van iedere ton eene stuiver, dog dat

|pag. 48|

van andere goederen ende wat in pakken komt, niets gevorderd wordt en dat de pakgoederen zijn die niet op de lijst staan.

2

     Of de eene gulden, op een last turf van die van Drenthe gevorderd wordt egaal van alle turf, spon of losse, grauwe of witte even veel of ingevolge de lijst en conditien van den impost.

3

     Of dit onderscheid van betalinge ook plaats heeft in in het ontfangen van den tol, dan alleen bij den impost?

4

     Wat onderscheid er is tussehen den tol en den impost en wat van ieder betaald word?

Ad 2, 3 en 4.

Word betaald per last in den sponturf als de zwarte
tol impost
Van de zwarte 12 st. ƒ 1.-
grauwe 8—8 – 13.-
     Is geen derde.
     De vaartuigen die de sponturf varen, moeten alle geijkt zijn ingevolge ordonnantie, dog de meesten sijn thans niet geijkt en word in dit opzigt de ordonnantie niet nagekomen.
     De lange komt meest met Hoogeveense of Smillinger pramen; een Hoogeveense wordt gerekend in te hebben twee last en een Smillinger 9 vierendeel; dit zou mede ingevolge ordonnantie alzo gesteld zijn.
     Deze varen niet buiten de provincie maar worden in grotere overgeladen.

|pag. 49|

     N.B. De lange moet te Blokzijl ook gemeten worden (Vid. resol van Gedep. 1680 den 30 Junij).
     Het onderscheid tusschen tol en impost weet niet anders als dat de beide ordonnantien alzo noemen.

5

     Of de swarte turf so bij den tol als impost niet eigentlijk is de sponturf?

ad 5.

     De swarte turf is onderscheiden van de sponturf en is een soort van lange of ligte.

6

     Of niet van Vriesland of Groningen door Drenthe varende, ook daar de turftol niet betalen moeten?

6

     Vriese of Groninger turf passeert niet door Drenthe.

7

     Of de burgers van de grote steden van den tol en impost beijde vrij zijn, dan alleen van den tol.
     N.B. Omtrent dit articul zou in de Koekoek 17 [17. Een groote veenderij vroeger bij Kampen, thans een veenplas die droog gemaakt wordt.])> best informatie kunnen genomen worden.

7

     In zijn collecte disstrict passeeren geen burgers uit de drie steeden om turf naar buiten de Provincie te voeren, als alleen een veerschipper van Zwolle CORNELIS MOON, die wel lange turf na Holland brengd, dog deze betaald tol en impost.
     Nader zegt ALERDINK dat dese mede tol en impost betalen en niemand vrij vaert.

|pag. 50|

8

     Of het waar is, gelijk die van Drenthe attesteeren sub E, dat sedert 1702 naast tol van die goederen aldaar gemelt (namelijk die uit Amsterdam of Holland na Drenthe medebragten), betaald of gevorderd is? en zou het tegendeel niet kunnen geattesteerd worden?

8

     Zulk zou bezwaarlijk kunnen geschieden, omdat de oude collecteursboeken (die konden gevonden worden in 1772 ter griffie, zijn gexamineert), nu apparent van de boedelhouders wel zullen verscheurd zijn, en dat ook gelooft dat het te voren met dese goederen soo wat is gegaan, doordien er geen visitatie geschiede, en de schippers maar weynig aangevende sulx afmaekten met iets ten besten te geven. Dat de Drenthen hiervan wel veel geschreeuw maken, maar dat gelooft so dese goederen vrij wordende gesteld, het aan de tol geen 100 gl. jaarlijks nadeel zou toebrengen, indien van het ander maar minder gesloken en extacter werd nagecomen.

9

     Wat de lijst sub A seggen wil?

9

     Uit de missive waarby A geappliceert word blijkt, dat dit document dient om te bewijsen dat sij klagen over een beswaar, dat niet die van Amsterdam, maar hun eigen ingesetenen betreft, vermits de Tol word gevorderd van goederen aan hunne ingesetenen toebehoorende en na Drenthe gedestineert.

10

     Ten opsigte van het Mandegelt te vragen dat bij het

|pag. 51|

eerste versoek van die van Blokzijl daaromtrent wordende gesegt, dat mede ontfangen is van de turf aan het Meppeler diep wordende geladen, waar die lading toen gedaan is, op het territoir van deze Provincie of van Drenthe.
     De Collecteur mede te vragen wat van de sponturf betaald word?

10

     Meppeler diep is gedeeltelijk in dese Provincie en gedeeltelijk in Drenthe. Het grootste deel is Overijssels, dog segt dat het mandegelt gevorderd word van mensehen die negen uur ver uit Hoogeveen en Smilde komen en de sluis passeren, en dus verre boven het Meppeler diep laden; dit schijnt een nieuwigheyt en zegt nooit te voren zulx betaald te zijn geworden.
     De sponturf betaald niet meer als de zwarte.

11

     Of schepen die turf vaeren ook boven de turftol nog de roertol betalen, dan of de roertol alleen betaald wordt van alle andere schepen?

11

     Die van Drenthe of Overijssel betalen in ’t geheel geen roertol, maar anders alle de andere provinciën, ook die de turf in Drenthe kopen en aldaar laden zoowel van de turf- als andere schepen.

     Het is waar dat de Smildinger en Hogeveense turf wel iets meer kan betalen, also derselver voors. vaartuigen in vorige tijden wel so veel hebben ingehad als hiervoren gemeld, maar dat nu minder inhebben, sijnde de vaartuigen wel zoo groot als te voren, maar niet so vol geladen.

|pag. 52|

     Het mandegelt word niet betaalt van turf die in de Provincie blijft, dan alleen van die, welke daar buiten gevoerd word, sowel van Drentsche als andere turf.
     De Drentsche turf word selden door die van Drenthe uitgevoerd, kunnende die van de andere Provinciën de turf daar kopen, sodat dus Drenthsche schipperen weinig nadeel daarbij hebben, daar integendeel onse schippers de turf zelf vervoeren”.
     Tot zooverre dese verklaringen. Naar aanleiding daarvan en in verband met het bezwaarschrift der Landschap, had 24, 25 en 26 Juli 17T6 eene conferentie plaats tusschen gecommitteerden der Landschap en van Ridderschap en Steden.
     Van die conferentie zijn enkele korte aanteekeningen bewaard.
     Daaruit blijkt dat men in Overijssel ongenegen was om, zooals Drenthe verlangde, de Tollijst af te schaffen, maar wel om den 100sten penning van de pakgoederen en koopmanschappen, voorzoover die niet op de Tollijst waren gespecificeerd, en ook de roertol af te schaffen.
     Ten opzichte van den impost op de turf wilde Overijssel toestaan dat de Smilder pramen, vroeger naar 9 vierendeel last berekend, voortaan zouden kunnen volstaan met te betalen naar hun waren last en daartoe aan meting onderhevig zijn.
     Maar men was niet geneigd te treden tot eene moderatie van den inpost op de turf ten behoeve van de Drentsche ingezetenen.
     Het mandegeld wilde men afschaffen voor den turf op Drentschen bodem gegraven, voor zooverre die, zonder overlading, werd uitvoerd.

|pag. 53|

     In de vergadering van Ridderschap en Steden van 28 Oetober 1776, werd het punt weder aan de orde gesteld.
     Men hoopte tot een vergelijk met Drenthe, naar aanleiding van het besproken met de gecommitteerden, te kunnen komen en het volgende jaar een voorstel ter tafel te kunnen brengen.
     Tevens werden de Overijsselsche gecommitteerden gemachtigd: „om wegens het gedane onthaal en de gegevene vriendelijke maaltijden, aan Heeren gecommitteerden van de Landschap Drenthe”, de declaratie over te geven, om die bij ordonnantie te laten voldoen.
     Men gaf van een en ander aan de Landschap kennis en verzocht spoed met de zaak te maken, daar men die gaarne in de vergadering van Ridderschap en Steden van van 1 Februari 1777 aan de orde wilde stellen en afdoen.
     Intusschen zien we sedert 1775 de kwestie van den turftol en den impost op de turf gekoppeld aan een andere, niet mindere belangrijke kwestie: die van den waterafvoer van Drenthe door Overijssel en de verbetering van het Meppeler diep, waaromtrent zelfs de bekende ingenieur KRAYENHOFF een rapport uitbracht.18 [18. Deze kwestie liep voornamelijk over:
     1. De wegneming van een oerplaat bij het Hesselingergat, of het graven van een kanaal daar om heen.
     2. De opruiming der droogte bij Dingstede.
     3. Het schoonmaken der rivier en het opruimen van verdere beletselen.
     4. Het opruimen van een deel van de timmerwerf bij de Nieuwe sluis, dat de afwatering naar en door den duiker belemmert.
     5. De verwijding en verbreeding van het Schuitenbrug in en over de Havelter A of Mallegat bij Meppel.]
)

|pag. 54|

     De zaak werd daardoor nog gecompliceerder en vooral daarom, dat beide partijen geacht wilden worden in niets geconsenteerd te hebben, indien niet op alle punten eenstemmigheid was verkregen.
     Een onbeschrijfelijk groot aantal stukken werden over deze kwestie tusschen beide gewesten verder gewisseld.
Alleen van 1776—1780 vormen deze in het Rijksarchief in Overijssel onder n°. 2789 een lijvigen folio band.
     Den 21 Juni 1777 hernieuwde Drenthe al haar klachten over deze tollen en impost, deed net of Overijssel niet had te kennen gegeven wat het wel en niet wilde toestaan en „met onaangenaame declamatien en onvoegelyke imputatien over dezer zijds gehouden manier van handelen.”
     Bij memorie van 8 November 1777 bleef Overijssel dan ook staan op het punt der vroeger vermelde commissie.
     Den 28 Maart 1778 antwoordde Drenthe weder op deze propositie; 23 Juni 1778 berichtte Overijssel, 5 December 1778 Drenthe, 1 April 1779 antwoordde Overijssel, 19 Juni 1779 zond Drenthe weer een memorie in, 30 Juni 1779 beantwoordde Overijssel die, waarop Drenthe het 2 Augustus 1779 goedvond weer een memorie in te zenden, die Overijssel 31 Augustus 1779 beantwoordde met een omstandig relaas van zijn bezwaren in dezen.
     Den 25 Maart 1780 brak Drenthe de onderhandelingen af, nadat Overijssel 22 October 1779 had verklaard geen meerdere concessiën te kunnen doen.
     Overijssel verklaarde zich 5 April 1780 ook ontslagen van alle gedane offertes, terwijl tot maintien van de tollen en impositiën zoodanige maatregelen zullen worden genomen als dienstig en noodig zullen worden geacht.

|pag. 55|

     Vooral het slot dezer geschiedenis levert een treurig voorbeeld op, hoe onder de republiek, door de volkomene souvereiniteit der gewesten, waarvan men over en weer geen tittel of jota wilde prijs geven, niet alleen de algemeene, maar ook de gewestelijke belangen werden geschaad.
     Gelukkig dat de dagen dier absolute souvereiniteit toen reeds geteld waren.

     Kampen, Januari 1907.
 
 
Mr. J. NANNINGA UITTERDIJK

_______

____________
– Uitterdijk, J.N. (1908) Verzet van Drenthe tegen de turftollen te Zwartsluis 1592 – 1780. Nieuwe Drentsche Volksalmanak, 26, 24-55.

Category(s): Zwartsluis
Tags: , , ,

Comments are closed.