De bouwmeesters van de Bovenkerk


DE BOUWMEESTER VAN DE
BOVENKERK TE KAMPEN.

_______

In de Boven- of St. Nicolaaskerk bezit de stad Kampen een merkwaardig overblijfsel van middeleeuwsche kerkelijke bouwkunst.
Ze bestaat uit een langschip van vijf beuken, een dwarsschip van één beuk en een koor met kooromgang en kapellenkrans, dat afgesloten wordt door een apsis, bestaande uit zeven zijden van een twaalfhoek. Ze heeft in den loop der tijden zéér geleden; hierdoor zoowel als door allerlei bijvoegsels en veranderingen van lateren tijd, heeft ze veel van haar oorspronkelijk karakter verloren, maar dank zij een zaakkundige restauratie prijkt thans het koor uitwendig weer in zijn ouden luister, terwijl dezer dagen de eerste toebereidselen zijn gemaakt voor de restauratie van het transept, die door de vereende krachten van den staat en de burgerlijke en kerkelijke gemeenten zal worden ondernomen. De zandsteenen preekstoel, een arbeid uit de XVe eeuw, vertoont de weelderige vormen der laat-Gothiek, maar is hier en daar zeer verminkt en beschadigd en met een dikke verflaag bedekt. De in 1552 vervaardigde eikenhouten koorafsluiting, voorzien van sierlijke koperen balusters, prijkt met gebeeldhouwde koppen en ander snijwerk, waarin het karakteristieke van het plantenornament der Nederlandsche vroeg-Renaissance tot zijn recht komt. Jammer dat ook aan dit werk slecht de hand gehouden is. In het koor, dat over ’t geheel veel rijker behandeld is dan het schip van de kerk, trekt in bijzondere mate de aandacht de zetel voor de sedilia, met een fraaie zandsteenen overhuiving, die echter zéér heeft geleden. Een afgietsel hiervan is geplaatst in het Rijks-Museum.

     Wanneer en door wien is deze kerk gebouwd?
     In het 13e deel van de Bouwkundige Bijdragen, Ie stuk, komt een artikel voor, overgenomen uit het Kölner Domblatt, waarin beweerd wordt, dat de kerk in 1369 zou zijn gebouwd door Mr. Rutgher van Ceulen en zulks op grond van een stuk, dat berust in het stedelijk archief van Kampen, en waarvan in het voormelde artikel een zeer nauwkeurig afschrift is opgenomen, gelijk de schrijver zich uitdrukt.
     Er zijn echter sinds het verschijnen van dat artikel andere nasporingen verricht, die op de zaak een beter licht werpen. Aan den heer Mr. J. Nanninga Uitterdijk, archivaris der stad Kampen, moet de eer worden toege-

|pag. 61|

kend, uit de stedelijke archieven vele merkwaardigheden te hebben opgediept, die voor de stad en haar geschiedenis van belang zijn, — merkwaardigheden, die eertijds onbekend waren, maar die door hem zijn in het licht gegeven en waaraan de hier volgende bijzonderheden voor het grootste gedeelte ontleend zijn. Volgens de stellige overtuiging van dezen schrijver bestond er te Kampen een Romaansche kerk, die waarschijnlijk reeds uit de XIe eeuw dateert, rondom welke men in het laatste vierde deel der XIIIe eeuw een nieuwe Gothische begon te bouwen; de oude Romaansche kerk bleef staan, de muren werden tot arcaden doorgehakt en vervolgens hooger opgetrokken om, aldus vervormd, het middenschip der nieuwe Gothische kerk uit te maken. Voor het gevoelen, dat men in het begin van de XIVe eeuw bezig was te bouwen, pleit de aanwezigheid van twee stukken: het eene stuk is een brief, die in 1300 werd uitgevaardigd door den deken en het kapittel der kerk te Deventer, welke daarin verklaren, dat de opkomsten van de eerste vicarie der kerk te Kampen niet anders dan aan den vicaris ten goede mochten komen, bevreesd als men was, dat die gelden aan het doel, waarvoor ze bestemd waren, onttrokken en tot den bouw der kerk aangewend zouden worden. Het tweede stuk is een testament van 1325, waarin als eerste en grootste van een reeks van schenkingen genoemd wordt een gift voor den bouw der St. Nicolaaskerk te Kampen.
     Doch er is meer. In 1343 kocht de kerk grond van de stad om er een kerkhof van te maken; de kerk moet toen dus reeds den bepaalden omvang verkregen hebben of ten minste moet de omtrek er van vastgesteld zijn geweest.
Voorts vinden we opgeteekend, dat in 1345 de stad aan de kerk geld leende en dat ze van de kerk geld te vorderen had wegens geleverde steen, daar de stad haar eigene steenovens had, een bewijs dus dat er toenmaals aan de kerk gebouwd werd. Ook vinden we de namen vermeld van hen, die omstreeks dezen tijd met den bouw belast waren, nl. Christiaan „de steenmesseler” en zijn broeder Mr. Herman „de messeler”, wier namen achtereenvolgens in 1327 en in 1345 in het burgerboek voorkomen. Met deze beiden sloot de stad een overeenkomst, waarbij bepaald werd, dat zij behalve met het gewone stadswerk ook belast werden met den bouw van „Sante Nychlawes”.
De een moest voortdurend bij dit werk blijven en helpen houwen en werken, waarvoor hij zooveel geld zou ontvangen als een ander werkman kreeg. De ander moest nu en dan het werk nazien, waarvoor hij jaarlijks zou ontvangen 24 ponden klein en 9 ellen linnen, een en ander boven de belooning voor de gewone stadswerken, terwijl hun werd toegestaan levenslang kosteloos een huis te bewonen, zonder dat zij belasting behoefden te betalen of diensten hadden te verrichten, waartoe andere burgers verplicht waren.
     Deze bijzonderheden waren niet bekend aan den schrijver van het voormelde artikel in de Bouwkundige Bijdragen. Het eenige stuk, dat hem, gelijk ik reeds zeide, de stof voor zijn beschouwingen leverde, is een contract, dat in 1369 gesloten werd tusschen de stad en Mr. Rutgher Michielszoon van Ceulen. De schrijver neemt dit stuk over en maakt daaruit op, dat eerst in 1369 met den bouw zou begonnen zijn en wel door dezen Rutgher van Ceulen. Maar het afschrift is niet nauwkeurig; uit het volledige stuk blijkt integendeel, dat toen het opgemaakt werd, de bouw reeds voor een deel was uitgevoerd, een bewijs dus voor hetgeen in het voorgaande reeds is gezegd. Ik laat het stuk hier volgen, uit het midden-Nederlandsch in de tegenwoordige taal overgebracht:

     Wij schepenen en Raad van Kampen maken door deze bekend, dat wij aangesteld hebben meester Rutgher van Ceulen tot een werkmeester van de St Nicolaas- en Onze-Lieve-Vrouwekerken onzer stad, om daarover het opzicht te houden en die in orde te brengen zooals het behoort, op de navolgende voorwaarden. Ten eerste zal hij elk jaar op Paschen hebben achttien ponden klein, in zulke munt als waarvoor men te Kampen brood en bier kan koopen. Hiervan zullen de kerkmeesters van de St. Nicolaaskerk de helft betalen en bovendien zeven ellen linnen en de kerkmeesters van de Onze-Lieve-Vrouwekerk de andere helft en bovendien zes ellen linnen, zoolang beide kerken voornoemd niet voltooid zijn. Maar voor ’t geval dat de eene kerk gereed komt tijdens zijn leven, zullen hem de kerkmeesters van de nog niet voltooide kerk alle jaren de achttien ponden en zeven ellen linnen uitbetalen; daartoe zal hij dagelijks zooveel bier hebben als men aan een gewonen werkman geeft, ook wanneer er aan de boven- of aan de buitenkerk 1 [1. Het eene gedeelte van de stad Kampen draagt den naam van »Bovenhoek” en het andere deel dien van »Buitenhoek”, een onderscheiding, die men reeds in de middeleeuwen schijnt in acht genomen te hebben. De St. Nicolaaskerk staat in den Bovenhoek en wordt daarom »de Bovenkerk” genoemd; de Onze-Lieve-Vrouwekerk bevindt zich in den Buitenhoek en heet daarom »de Buitenkerk”.]) niet gewerkt kan worden. Maar voor ’t geval dat er aan geen van beide kerken gearbeid kan worden, zal de eene kerk het loon half uitbetalen en de andere kerk de andere helft, doch met dien verstande, dat hij maar het loon van een werkman hebben zal.
Verder zal hem — als hij dit verkiest — als woning gegeven worden de toren, waarop meester Herman placht te wonen, dien hij echter niet zal mogen verhuren, terwijl hij ook de hofstede bij de Onze-Lieve-Vrouwekerk gebruiken mag. Als men deze echter ten behoeve van de kerk noodig mocht hebben, dan zal men hem jaarlijks op Paschen daarvoor twee schellingen betalen in de genoemde muntspecie. Voorts zal hij vrij zijn van alle belasting en van alle stadsdiensten. En al deze zaken zullen duren zoo lang meester Rutgher leeft, zonder voorbehoud. In oorkonde van den brief bezegeld met het zegel onzer stad. Gegeven in ’t jaar onzes Heeren 1369.

     Uit een en ander kan dus veilig worden opgemaakt, dat niet Rutgher van Ceulen als de eenige bouwmeester kan worden beschouwd; deze werd alleen aangesteld om de kerk, waaraan reeds 24 jaren vroeger door meester Herman en zijn broeder gebouwd was, maar die door dezen ’t zij door overlijden, ’t zij door andere oorzaken onvoltooid was achtergelaten, te voleindigen en tegelijkertijd de Onze-Lieve-Vrouwe- of Buitenkerk te bouwen.
Mr. Herman heeft dus minstens evenveel recht om als bouwmeester der St. Nicolaaskerk te worden aangemerkt als Mr. Rutgher. Wie vóór Mr. Herman aan den bouw gearbeid heeft is ons niet bekend en zal wel moeilijk uit te maken zijn, daar al de boeken, brieven, geschriften en archieven der kerk, die waarschijnlijk veel licht over den bouw zouden kunnen verspreiden, in 1672 door

|pag. 62|

de Franschen zijn meegenomen, die de stad toen bezet hadden.
     In ’t midden der XVe eeuw werd er op nieuw aan de kerk gearbeid, waarschijnlijk om sommige gedeelten te veranderen en te verbeteren, en in 1566 kreeg ze van Philips II een geschilderd venster ten geschenke, waarom de stedelijke regeering den koning had verzocht. Dit raam is, even als bijna alle andere oorspronkelijke vensters, thans verdwenen.
     Hoewel de kerk zoo oud is en hier en daar scheuren vertoont, staat ze daar nog hecht en stevig en maakt een sieraad van de stad uit.
     Met den toren is men minder gelukkig geweest. In den jare 1516 werd aan Mr. Clement van der Gouwe opgedragen „enen nyen kerck toren an Sancter Nicolaes kercke” te bouwen, zeker omdat de oude bouwvallig was geworden. De nieuwe toren had echter in 1611 belangrijke herstellingen noodig en verzakte in den loop der XVIIe eeuw zoodanig, dat alle moeite, die men er aan besteedde, nutteloos bleek, zoodat alle bouwmeeesters, die men raadpleegde, aanraadden om hem af te breken. Ten laatste echter — in 1686 — wendde men zich tot een Dordrechtschen architekt, met name Mr. Jan de Jonge, wien het gelukte den overhangenden toren in korten tijd geheel recht te zetten; doch welke middellen hij daartoe aanwendde, wordt niet gemeld. Zeker is het, dat het een kunstig en moeielijk werk is geweest.
Maar Mr. Jan de Jonge schijnt daarvan nog al slag gehad te hebben, daar hij den scheef gezakten toren van de Onze-Lieve-Vrouwekerk een paar jaren van te voren ook reeds had recht gezet. De stadsregeering was er hem zeer dankbaar voor en beloonde hem rijkelijk voor de bewezen diensten. In tegenstelling met de kerk biedt de toren niets merkwaardigs aan.
     K. Jan. ’88.                                                                                                                                  E.D.J.d.J.Jr.

_____________
– Jongh, E.D.J. de (1888) De bouwmeesters van de Bovenkerk. Bouwkundig Weekblad 2 [2. Orgaan van de Maatschappy tot Bevordering der Bouwkunst.],8 (10), 61-63.

Category(s): Kampen
Tags: , , ,

Comments are closed.