Hoofdstuk 3. Staphorst in de eerste helft van de negentiende eeuw


Hoofdstuk 3. Staphorst in de eerste helft van de negentiende eeuw

§ 3.1. Inleiding

In 1835 verscheen van de hand van regio-historicus en burgemeester van Staphorst F.A. Ebbinge Wubben een Plaatsbeschrijving der gemeente Staphorst 1 [1. F. A. Ebbinge Wubben, Plaatsbeschrijving der gemeente Staphorst, provincie Overijssel met eenige oudheidkundige bijvoegselen (Groningen 1835) 1-7.]. Dit boek verscheen in het jaar dat de Afscheiding in de gemeente Staphorst voet aan de grond kreeg. Ebbinge Wubben geeft in zijn plaatsbeschrijving een beeld van zijn gemeente, waarbij hij aandacht schenkt aan de ligging, grondsoorten, dorpen, geschiedenis en mentaliteit. Als inleiding op het hoofdstuk over Staphorst in de eerste helft van de negentiende eeuw is gekozen voor een blik door de bril van tijdgenoot en scherp observator Ebbinge Wubben. In de volgende paragrafen zal een aantal van de door hem genoemde aspecten verder uitgewerkt worden. De Staphorster burgemeester beschrijft de ligging van zijn gemeente als volgt. ‘De gemeente Staphorst is gelegen in de Provincie Overijssel, aan den grooten weg van Zwolle naar Groningen en Leeuwarden. Zij wordt ten Noorden begrensd door de gemeenten Kolder- en Nijeveen, Meppel en de Wijk, en dus door de provincie Drenthe, waarvan zij door de rivier de Reest en het zoogenaamde Meppelerdiep gescheiden wordt. Ten Oosten paalt zij aan de gemeente Avereest; ten Zuiden aan Nieuw-Leussen en ten Westen aan Zwoller-Kerspel en Zwartsluis. (…) De Noordelijke grenzen worden besproeid door het bovengemelde Meppelerdiep, een van ouds reeds bekend vaarwater, dienende tot verbinding van Drenthe met de Zuider Zee. (…)
Verder is de rivier de Reest, met een gedeelte van de in 1810 aangelegde Dedemsvaart, het eenige water, dat de gemeente besproeit. Deze wateren brengen in de gemeente geen fabrieksgebouwen in beweging; en geven aan dezelve geen voordeel, dan door den stroom van de beide eerstgemelde over de oeverlanden, die daardoor een aanmerkelijk hoogeren graad van vruchtbaarheid erlangen.

     Daarna volgt een beschrijving van de gronden en het gebruik van deze gronden. ‘Behalve eene kleine strook lands, langs het Meppelerdiep en de Reest gelegen, is de grond schraal. De bouwlanden en tuinen, die een zevende deel van de oppervlakte uitmaken, worden goed bemest en goed bebouwd; de hooi- en weidelanden in een vierzeverde gedeelte bestaande, worden meest aan de natuur overgelaten en leveren een vrij goed voedsel voor het vee op. Een tweeëntwintigste gedeelte is met onregelmatig geplante en in ’t wild opgeschoten boomen en hakhout bezet; terwijl een vijfde deel woest liggenden heidegrond bevat, die gedeeltelijk door sterke bemesting tot ontginning gebragt en verbeterd zou kunnen worden. Te IJhorst leveren deze heidevelden eenige veen-boekweite op: overigens bestaat dezelve uit zandstuiven en moerassen, die voorgeene ontginning vatbaar zijn.
     De voortbrengselen bestaan grotendeels in overvloed van weide en van hooi in drooge jaargetijden; voorts in rogge, boekweit, aardappelen, een weinig garst en haver. Te Hamingen, een buurt order deeze gemeente, legt men zich toe op hennipteelt. Paarden, rundvee, schapen (maar deze alleen te IJhorst) en vooral varkens worden aangefokt. Doch landbouw en veeteelt is ook de eenige tak van nijverheid. Geen ander handel wordt er gedreven dan in de voortbrengselen van den grond. Een fabrijksmatig voortbrengsel zijn, indien men ze daaronder kan begrijpen, de klompen, welke des winters veel worden gemaakt, daar het menigvuldig wilgenhout de stof hiertoe aan de hand geeft. Ook is er vertier in boter, die op de weekmarkt te Meppel verkocht wordt(..).

     Hij vervolgt deze aanduiding van de ligging met een beschrijving van de drie kerkdorpen. ‘De Gemeente is samengesteld uit drie Kerkdorpen, als Staphorst in het midden, Rouveen aan het westelijk en IJhorst aan het oostelijk

|pag. 38|

einde. Staphorst is vanouds verdeeld in vier slagen, als: Wester-Middenwoldigerslag-, Achthoeven-, Berger-, en Bullinge-slag. Het heeft eene oppervlakte van 4200 bunderen of 700 akkers en is thans bezet met bijna 300 huizen, die allen langs den grooten weg staan.’ Ebbinge Wubben maakt verder melding van de buitengemeen smalle kavels.
Omdat iedereen toch een opweg moet hebben, gaat veel goede landbouwgrond verloren. ‘Onder Staphorst behoren ook de zoogenaamde Buitenkwartieren, op den zoom van het Meppelerdiep gelegen, allen op tamelijk goeden grond aangelegd.
     Rouveen heeft eene oppervlakte van ongeveer 6000 bunders land of 900 akkers, waaronder omstreeks 1000 bunders, die tot hooiing en weiding van jongvee, door aangrenzende gemeenten gebruikt worden, of waarvan het gras wordt verkocht. Rouveen is in ligging gelijk aan Staphorst, en dus over het geheel zeer laag. De bouwlanden zijn ver van de woningen; de grond is meest veenachtig en daardoor slechts met de uiterste vlijt voor de bebouwing bekwaam te houden, schoon jaarlijks grond wordt uitgebouwd. De hooi- en weidelanden, aan weerszijden van den straatweg gelegen, zijn van beteren aard, dan te Staphorst, ’t welk in koopwaarde overmerkbaar is. Er zijn ongeveer 270 huizen, aan den straatweg gelegen.
     IJhorst, eene oppervlakte van 3750 bunders bevattende, is vanouds in 16 regelmatige hoeven of volle erven, langs het riviertje de Reest, aangelegd, waarvan zich nog eenigen, als de Rustede, ter Haar, Hoogenkamp, Schot, enz. in hunne oorspronkelijke grootte bevinden: anderen zijn in twee, drie of meerdere onderdelen gesplitst. Naderhand zijn hier en daar ook op de heide of woeste gronden hoeven aangelegd, welker getal aldus tot over de 70 is geklommen, waardoor de ontginning nog al aanmerkelijke vorderingen heeft gemaakt, terwijl er thans nog omstreeks 2500 bunderen aan woeste heide- en veengronden gevonden worden.

De gemeente Staphorst was in 1835 een sterk agrarische gemeenschap. Er was sprake van een grote variatie in grondsoort en begroeiing. In zijn plaatsbeschrijving vermeldt Ebbinge Wubben verder dat de vierduizend zielen tellende bevolking van de gemeente met uitzondering van één Joods huisgezin ‘de Hervormde godsdienst belijden’ en ‘over het algemeen zeer aan het oude verkleefd’ is. In Rouveen en Staphorst hebben de mensen een sobere inslag.
     In de volgende paragrafen zullen de volgende aspecten achtereenvolgens verder uitgewerkt worden: In de eerste plaats wordt een beeld geschetst van de indeling van de gemeente in dorpen, wijken en gehuchten.
Daarna volgt een analyse van de sociale stratificatie. Het dorp Staphorst zal hier in eerste instantie worden vergeleken met het geheel van de gemeente. In het vervolg van dit hoofstuk wordt de rest van de gemeente buiten beschouwing gelaten. Na de sociale stratificatie zullen onder ‘Welvaart en welzijn’ een aantal facetten van het dorpsleven bekeken worden. Zij kunnen een beeld geven van het verhaal achter de cijfers.
Achtereenvolgens worden besproken: het leven in de landbouw, arbeidsverhoudingen en beloning, de medische zorg en de criminaliteit. Daarna wordt bezien in hoeverre er sprake was van armoede. Na een fysisch-geografische en sociaal-economische beschrijving van de gemeente en haar bevolking zal bezien worden in hoeverre andere factoren die de Afscheiding van 1834 bevorderd kunnen hebben ook in Staphorst aanwezig waren. Daarom zal o.a. aandacht worden geschonken aan epidemieën, natuurgeweld en de gevolgen van de Belgische opstand. De kerkelijke ontwikkelingen die uiteindelijk leidden tot de afscheiding in Staphorst worden in hoofdstuk 4 behandeld.

|pag. 39|

Kaart 1: De gemeente Staphorst in 1866

Met dank aan antiquariaat J. Poutsma – Kampen


|pag. 40|

§ 3.2. De indeling van de gemeente Staphorst

De gemeente Staphorst kent drie kerkdorpen: Staphorst, Rouveen en IJhorst. Daarnaast zijn er nog een aantal buurtschappen of buitenkwartieren. Op kaart 1 op de vorige bladzijde wordt de indeling van de gemeente weergegeven. Het feit dat dat de buitenkwartieren niet altijd op dezelfde wijze worden ingedeeld en benoemd, betekent voor het verdere van dit hoofstuk dat enkele conclusies en vergelijkingen van een kanttekening moeten worden voorzien. Er is een duidelijke variatie in grondsoort. In de tabel op de volgende bladzijde wordt een overzicht gegeven van de verschillende dorpen, wijken (slagen) en buitenkwartieren en de grondsoort van het betreffende gebied. Deze tabel is overgenomen uit J. Hulst, ‘Wij hebben somtijds droevig geleden’. Over de sociaal-economisehe situatie in Staphorst in 1813 – 1830. De auteur heeft de indeling in grondsoort gerelateerd aan gegevens over het aantal koeien in 1825. Hij komt dan tot de conclusie dat er een duidelijk verband is tussen de grondsoort van het betreffende gebied en de grootte van de veestapel. Hoe geschikter de grondsoort is voor veeteelt, hoe groter de gemiddelde veestapel in 1825 was 2 [2. J. Hulst, ‘Wij hebben somtijds droevig geleden’. Over de sociaal-economische situatie in Staphorst 1813-1830 (niet gepubliceerde scriptie).].
     Twee delen van de gemeente vallen op in deze tabel. Enerzijds de Zuidelijke buitenkwartieren door hun lage gemiddelde aantal koeien. Dit lage gemiddelde gaat gepaard met voor veeteelt ongeschikte grondsoorten. De Noordelijke Buitenkwartieren laten een ander beeld zien. Deze buurtschappen steken wat betreft de grootte van de veestapel met kop en schouders boven de rest uit. Staphorst en Rouveen zitten rond het gemiddelde, waarbij Rouveen iets hoger scoort dan Staphorst.
     In de volgende paragraaf zullen deze gegevens o.a. gerelateerd worden aan de belastinggegevens, zoals die naar voren komen in de hoofdelijke omslagen van 1830, 1835 en 1860. In bovenstaande tabel komt IJhorst niet voor.
De gegevens over de grootte van de veestapel zijn namelijk gebaseerd op onderzoek naar aanleiding van de watersnoodramp van 1825 (zie § 3.6). Binnen de gemeente Staphorst had alleen IJhorst geen last van het water. Dit dorp lag hoger dan de rest. Waarschijnlijk zijn de gegevens van het buitenkwartier Lankhorst ook redelijk representatief voor IJhorst 3 [3. De Lankhorst scoorde met het gemiddeld aantal koeien uitzonderlijk hoog, terwijl IJhorst een hoog gemiddelde toonde bij de hoofdelijke omslag. Wanneer de Lankhorst in de tabellen niet voorkomt, is hij bij de betreffende bron bij IJhorst ingedeeld.]. IJhorst vormde samen met Lankhorst enkele van de meest vermogende delen van de gemeente.

|pag. 41|
 

Gebied Omschrijving grondsoort Boeren Koeien Gemiddeld aantal koeien per boer
Rouveen
Zuideindiger-Slag Laagveen 81 693 8.5
Munniken-Slag Laagveen 49 352 7.1
Bisschops-Slag Lage zandgronden 66 392 5.9
Ooster-Slag Lage zandgronden 39 217 5.5
Totaal 235 1654 7.0
Staphorst
Westmid. woldinger-Slag Laagveen 70 438 6.2
Achthoeve-Slag Laagveen 39 276 7.0
Berger-Slag Middelhoge zandgronden 67 453 6.7
Bullinger-Slag Middelhoge zandgronden 60 465 7.7
Totaal 236 1632 6.9
Zuid. Buitenkwartieren
Over-Lankhorst Lage zandgronden 13 66 5.0
De Leijen Moerasveengronden 12 49 4.0
Beneden-Lankhorst Hoge zandgronden 6 19 3.1
Totaal 31 134 4.3
Noord. Buitenkwartieren
Lankhorst Lage zandopduiking bij veen 7 94 13.4
Hesselingen Lage zandopduiking bij veen 10 167 16.7
Hamingen Lage zandopduiking bij veen 9 73 8.1
Totaal 26 334 12.9
Eindtotaal 528 3754 7.1

 
Bron 1 grondsoorten en aantal koeien in 1825

|pag. 42|

§ 3.3 De sociale stratificatie van Staphorst

Inleiding

Op grond van belasting- en kadastergegevens en de resultaten van volkstellingen en bevolkingsregisters is het mogelijk een beeld te geven van de verdeling van bezit en beroepen over het geheel van de gemeente. In het vervolg van deze paragraaf zal steeds verwezen worden naar in de bijlage vermelde tabellen. Deze tabellen zijn gebaseerd op bovengenoemde bronnen. Daarnaast wondt verwezen naar incidentele bronnen over het voorkomen van armoede, inkomensverschillen enz. Deze gegevens hebben echter slechts een illustrerende waarde. Op grond van belasting- en bevolkinggegevens kan een basisbeeld worden gegeven van een samenleving.
     De analyse van de sociale stratificatie wordt als volgt opgezet: In de eerste plaats worden de uitkomsten van de hoofdelijke omslagen over 1830, 1835 en 1860 gekoppeld aan de gegevens over grondsoort en grootte van de veestapel Gekeken wordt of er een relatie tussen de verschillende gegevens is te ontdekken. Vervolgens worden deze gegevens vergeleken met de uitkomsten van onderzoek in het kadaster. Daarna wordt de beroependifferentiatie over de verschillende wijken en buitenkwartieren weergegeven. Hierbij zal niet alleen ingegaan worden op hoofdberoepen, maar ook op nevenactiveiten. In de vierde plaats zullen we proberen de beroepsbevolking van Staphorst in sociale lagen in te delen. Als laatste zal worden bezien in hoeverre het gemeentebestuur en de kerkelijke colleges een weerspiegeling zijn van de bevolking.

Grondsoort, belasting en veestapel

In bron 2 op de volgende bladzijde zijn een aantal gegevens gecombineerd. Uit bron 1 zijn de gegevens over grondsoort en aantal koeien iets minder gespecificeerd weergegeven. Daaraan worden gekoppeld de gemiddelde opbrengst van de hoofdelijk omslag van 1830, 1835, 1843 en 1860 per dorp, wijk of buitenkwartier. Deze gemiddelde opbrengsten zijn verkregen op grond van de gegevens uit de tabellen 1 t/m 8 uit de bijlage en de tarieven per belastingklasse.
     Een aantal zaken valt op bij het overzicht in tabel 2. Evenals bij de grootte van de veestapel in 1825, zitten Staphorst en Rouveen ook bij de hoofdelijke omslagen iets onder het gemiddelde van de gemeente als totaal (voor Rouveen met uitzondering van 1835). De Noordelijke Buitenkwartieren en IJhorst/Lankhorst zitten ook bij de hoofdelijke omslagen vrij sterk boven het gemiddelde. Bij de Noordelijke Buitenkwartieren komt dit vooral door de hoge positie die Hesselingen inneemt. De Zuidelijke Buitenkwartieren zitten ook bij de hoofdelijke omslagen onder het gemiddelde. Opmerkelijk is dat de voorsprong van IJhorst/Lankhorst en de achterstand van de Zuidelijke Buitenkwartieren minder worden in 1835, 1843 en 1860. Dat is voor 1835 waarschijnlijk en voor 1860 zeker een kwestie van indeling. Gebieden die eerst bij de Zuidelijke Buitenkwartieren werden gerekend, behoorden later tot IJhorst. Dit heeft op de uitkomsten in de tabel een nivellerend effect. Opvallend is ook dat van 1830 tot 1835 de stijging in gemiddelde opbrengst van de hoofdelijke omslag sterker is dan tussen 1835 en 1860. Tussen 1830 en 1835 steeg de belastingopbrengst met ongeveer 25 procent.
     De belastingopbrengsten van 1830 en 1835 laten naast een stijging ook een lichte nivellering zien. Was in 1830 Reint Hendrik baron de Vos van Steenwijk, notaris te Staphorst en lid van de Provinciale Staten van Overijssel,

|pag. 43|

degene die op eenzame hoogte op de lijst van de hoofdelijke omslag voorkwam, in 1835 was de groep, die onder tarief 1 viel, gegroeid tot negentien gezinshoofden, waarbij vooral de wijk Bergerslag in Staphorst een sterke stijging liet zien. Procentueel gezien, daalde de laagste tariefgroep tussen 1830 en 1835.
     De opbrengst van 1860 is moeilijk met de voorgaande opbrengsten te vergelijken. Het feit dat de gemiddelde opbrengst vergeleken met 1835 slechts een lichte stijging laat zien, betekent niet dat er sprake was van een economische stagnatie. Door uitbreiding van de tariefgroepen en het instellen van een extra lage tariefgroep werden er contribuanten aangetrokken die waarschijnlijk voorheen niet hoefden betalen. In 1860 werd voor het dorp Staphorst geen onderverdeling gemaakt in wijken. Een vergelijking van 1830 en 1835 laat zien dat van de vier wijken in 1830 de Bergerslag en in 1835 ook de Bullingerslag boven het gemeentelijk gemiddelde zaten. Het laagst scoorde de Middenwoldigerslag. Deze wijk scoorde zelfs nog lager dan de Zuidelijke Buitenkwartieren.
     Wanneer we de gemiddelde opbrengst van de hoofdelijke omslag vergelijken met het voorbeeld dat De Gast geeft voor het Brabantse Almkerk, dan blijkt de Staphorster gemiddelde opbrengst erg laag uit te vallen. In 1832 bracht de hoofdelijke omslag in Almkerk gemiddeld ƒ8,41 op. In Staphorst was de gemiddelde opbrengst in 1835 meer dan vijf gulden lager 4 [4. C. de Gast, De Afscheiding van 1835 in Almkerk en Emmichhoven, 69.].
 

Gebied Grondsoort G.a.k.3 H.O. 1830 H.O. 1835 H.O. 1843 H.O. 1860
Rouveen Laagveen en lage zandgronden 7,0 ƒ2,63 ƒ3,24 ƒ3,41 ƒ3,25
Staphorst (totaal) Laagveen en middelhoge zandgronden 6,9 2,33 3,30 3,06 3,17
(West-)Middenwoldigerslag Laagveen 6,2 1,98 2,67
Achthoevenslag Laagveen 7,0 2,22 2,83
Bergerslag Middelhoge zandgronden 6,7 2,70 3,55
Bullingerslag Middelhoge zandgronden 7,7 2,32 3,64
IJhogst/Lankhorst 1 Lage zandopduiking in veen 13,4 6,37 5,26 4,41 4,65
Zuidelijke Bovenkwartieren Lage zandgronden, hoge zandgronden en moerasveengronden 4,3 2,01 2,67 3,24 3,05
Noordelijke Buitenkwartieren 2 Lage zandopduiking in veen 12,6 3,00 4,49 4,09 5,21
Overige Diverse gronden 1,95 2,73 3,13 2,87
Totaal Diverse gronden 7,1 2,65 3,33 3,33 3,39

Bron 2 Grondsoort, belasting en veestapel

NB. 1: In de hoofdelijke omslag valt Lankhorst onder IJhorst. De gegevens van IJhorst en Lankhorst zijn hier gekoppeld
2: Bij Noordelijke Buitenkwartieren is Lankhorst niet meegerekend.
3: G.A.K. = gemiddeld aantal koeien.

Hieronder wordt bezien in hoeverre de kadastrale gegevens een licht kunnen werpen op de verhoudingen tussen de verschillende delen van de gemeente Staphorst. Hierboven is getracht een voorlopig beeld te geven van de verhouding tussen de verschillende dorpen, wijken en buurtschappen in de gemeente Staphorst. Vanaf de volgende paragraaf staat het dorp Staphorst en de kerkelijk daartoe behorende buitenkwartieren centraal.

|pag. 44|

Indeling op grond van belastbaar onroerend goed

In de bijlage (tabel 18 t/m 25) zijn de kadastergegevens over 1839 geordend. In deze sub-paragraaf zullen de kadastrale gegevens worden gekoppeld aan de in de vorige paragraaf genoemde informatie. Allereerst wordt bezien hoe het grondbezit verdeeld is over de verschillende wijken en buitenkwartieren. Het percentage grond dat een wijk of buitenkwartier bezit, zal worden afgezet tegen het percentage van de beroepsbevolking dat volgens de volkstelling in 1830 in het betreffende gebied woonde (bijlage tabel 13). Zoals in de bijlage bij tabel 18 wordt opgemerkt, moeten deze kadastrale gegevens met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Verder worden hieronder de percentages belastbaar inkomen uit bebouwd onroerend goed per wijk of buitenkwartieren getoond.
Deze cijfers zeggen iets over de grootte van de woningen of het aantal woningen dat inwoners bezaten. Als laatste wordt in de onderstaande tabel het gemiddelde belastbare inkomen per hectare onbebouwd onroerend goed genoemd.
Deze cijfers zeggen iets over de kwaliteit van de gronden, en geven daarmee informatie over de bestaansmogelijkheden van de bewoners.
 

Wijk/Buitenkwartier-en

Noordelijke Buitenkwartieren

Zuidelijke Buitenkwartieren

Bergerslag

Bullingerslag

Achthoevenslag

Middenwoldigerslag

Overige

Totaal

% huishoudens 4,6 7,2 25,2 18,8 14,5 25,2 4,3 100%
% grondbezit 6,1 13,1 23,8 22,2 12,9 19,4 2,5 100%
% b.i.b. 8,1 9,4 24,2 18,6 20,2 17,3 2,2 100%
B.I.O. per ha. ƒ14,81 ƒ5,13 ƒ5,32 ƒ5,96 ƒ4,53 ƒ5,02 ƒ7,06 ƒ5,89

Bron 3: Verdeling van huishoudens, grondbezit en belastingen.

De Noordelijke Buitenkwartieren springen er ook hier duidelijk uit. Deze resultaten komen vooral voor rekening van Hesselingen. In deze buurtschap woonde een groep welvarende veehouders op vruchtbare grond. Het hoge percentage belastbaar inkomen bebouwd heeft niet als oorzaak dat de inwoners van Hesselingen meer huizen bezaten, maar het feit dat deze boerderijen meer waard waren. Uitzonderlijk hoog is het belastbaar inkomen per hectare onbebouwd. Vergelijking met de cijfers van de andere gebieden toont een opmerkelijk verschil. Zoals hierboven te zien is staat (afgezien van ‘overige’) de Bullingerslag als tweede met een gemiddelde van bijna zes gulden.
     De Zuidelijke Buitenkwartieren laten voor wat betreft de percentages grondbezit en belastbaar inkomen bebouwd een vrij positief beeld zien. Hoewel de inwoners relatief veel grond bezitten, tonen bron 1 en het belastbaar inkomen per hectare onbebouwd wel aan dat de grond voor landbouw van geringe kwaliteit is.
     De Bergerslag vertoont een vrij constant, licht negatief beeld. Opmerkelijk is het relatief lage belastbare inkomen per hectare onbebouwd. Uit tabel 2 blijkt dat de opbrengsten van de hoofdelijke omslagen juist bovengemiddeld zijn. Mogelijk ligt een verklaring hiervoor in de beroependifferentiatie.
     De Bullingerslag laat een vrij positief beeld zien. Bijzonder is het hoge belastbare inkomen per hectare onbebouwd. De Achthoevenslag heeft een laag belastbaar inkomen per hecrate onbebouwd. Opmerkelijk hoog is het percentage belastbaar inkomen bebouwd. Ook hier kan een verklaring liggen in de beroependifferentiatie. Een andere mogelijkheid is dat hier het voorbehoud dat gemaakt is bij de interpretatie van de kadastrale gegevens duidelijk van toepassing is. Ook de Middenwoldigerslag vertoont een vrij negatief beeld.

|pag. 45|

De beroependifferentiatie

Uit tabel 12 en 13 van de bijlage blijkt duidelijk dat de beroependifferentiatie het grootst is in de vier Staphorster wijken en het kleinst in de buitenkwartieren. Hesselingen vormt hier echter een opmerkelijke uitzondering op. De beroependifferentiatie in Hesselingen sluit aan bij de differentiatie de indeling in belastingklassen (bijlage tabel 1 en 2) bij Hesselingen laat zien. Het was een welvarende buurt, maar niet voor iedereen. Van de Staphorster wijken vertoont de Bergerslag de grootste differentiatie. Deze wijk is heeft een centrumfunctie. Het aantal dagloners is vooral in de Zuidelijke Buitenkwartieren, de Bergerslag en de Middenwoldigerslag vrij hoog. Een verband met de slechte kwaliteit van de grond lijkt voor de hand te liggen. Dit verband geldt overigens duidelijk niet voor de Achthoevenslag. Daar is het belastbaar inkomen per hectare onbebouwd juist erg laag, terwijl ook het percentage dagloners onder het gemiddelde ligt. Waarschijnlijk zijn de landbouwers in de Achthoevenslag kleine boeren.
     Overigens is er geen duidelijk verschil tussen kleine boeren en dagloners. Een vergelijking van de volkstelling van 1830 en het bevolkingsregister van 1840 laat zien dat personen de ene keer opgeven dat ze dagloner zijn, terwijl ze later aangeven landbouwer te zijn. Ook het omgekeerde komt voor. Trouw- en overlijdensakten laten ook verschillen zien met de bevolkingsregisters. De boeren hadden veelal kleine bedrijven. De afhankelijkheid van weersomstandigheden kon gemakkelijk voor een sociale daling zorgen.
     Wanneer we de uitkomsten van de volkstelling van 1830 vergelijken met de resultaten van het bevolkingsregister 1850-1860 (tabel 14 en 15), vallen enkele zaken op. In de eerste plaats is er sprake van een groei van de beroepsbevolking. Deze groei vond voor het grootste deel plaats in de vier Staphorster wijken. Hier werd ook de beroependifferentiatie groter. De Bergerslag bleef hierbij het meest gedifferentieerd. Duidelijk zichtbaar is dat er in het algemeen een verschuiving te zien is van dagloners richting de ambachten. Zowel absoluut als relatief valt een daling van het aantal dagloners te constateren. Voor een deel zien we de dagloners mogelijk terug als arbeiders.
Tussen 1830 en 1860 schijnen de tappers uit Staphorst verdwenen te zijn. Waarschijnlijk hebben de Staphorsters er geen borrel minder om gedronken. De grens tussen hoofd- en nevenberoep was vaag. Mogelijk was het voor het imago of het ontduiken van accijns beter niet als kroegbaas te boek te staan. Een andere mogelijkheid is dat de grutter de alcoholica leverde, die voorheen door de tappers werden geschonken.
     Opvallend is dat de beroepsbevolking van de Noordelijke Buitenkwartieren constant blijft. Hesselingen laat wel een lichte vermindering van de beroependifferentiatie zien. Ook veranderde de differentiatie inhoudelijk. Opmerkelijk is ook dat er in 1850-1860 onderscheid gemaakt is tussen landbouwer en veehouder. Voor de Noordelijke Buitenkwartieren is de benaming veehouder waarschijnlijk meer in overeenstemming met de werkelijkheid dan de aanduiding landbouwer. De Overlankhorst is in 1850-1860 bij de Leijen gerekend.
     Staphorst was een bij uitstek agrarische gemeenschap. Relatief weinig mensen behoorden tot de middenstand. Opmerkelijk is dat leden van de gezinnen van de ambachtslieden vaak een ander beroep vervulden.
Daaruit blijkt dat het gezin niet van een bepaald ambacht kon bestaan. Ook zegt het mogelijk iets over de hoge vorm van autarkie van de Staphorster landbouwer. In tabel 16 en 17 van de bijlage is weergegeven hoe de verhouding tussen hoofd- en nevenactiviteiten lag volgens de volkstelling van 1830. Her blijkt dat gezinsleden van mensen met dienstverlenende beroepen in veel gevallen landbouw bedreven. Ook kwam het enkele keren voor dat echtgenotes of dochters als naaister wat bij verdienden.
     Opmerkelijk is dat de Bergerslag het meest gedifferentieerd was, maar toch een lager dan gemiddeld aantal nevenberoepen kende. Hier ligt een mogelijke verklaring voor de discrepantie tussen de relatief hoge opbrengst van

|pag. 46|

de hoofdelijke omslagen en het lage belastbare inkomen per hectare bebouwd De niet-agrarische sector in de Bergerslag was in verhouding met de andere gebieden sterker. Dat is mogelijk te verklaren uit de (o.a. bestuurlijke) centrumfunctie van deze wijk. Hesselingen vertoonde in 1830 een relatief hoog aantal nevenberoepen. Dat zal verband houden met de hierboven gesignaleerde verschillen binnen deze buurt.
     Wanneer we de beroepsbevolking van Staphorst en de bijbehorende buitenkwartieren overzien, valt op dat het om een sterk agrarisch gebied gaat met een zwakke dienstverlenende en ambachtelijke sector. In de behandelde periode nam de beroependifferentiatie toe.

De gelaagdheid van de bevolking

De bevolking van Staphorst tussen 1830 en 1860 is moeilijk in een sociale stratificatie te vangen. Er zijn te weinig gegevens beschikbaar. Eigenlijk zouden de gegevens van de hoofdelijke omslag per huishouden direct gekoppeld moeten kunnen worden aan kadastrale gegevens. Op grond daarvan zouden vrij betrouwbare uitspraken kunnen worden gedaan over de positie die een huishouden innam in het totaal van de samenleving.
     Zoals hierboven al duidelijk werd, geeft een indeling in beroepsgroepen geen duidelijk beeld van de welvaart. Het feit dat er een verschuiving schijnt te zijn opgetreden van dagloner naar ambachtsman en het veel voorkomen van nevenberoepen in de ambachtelijke sector geeft aan dat het niet om een redelijk welvarende tussenklasse ging, De meeste informatie verschaffen ons de kohieren van de hoofdelijke omslag. Hieronder zullen we proberen aan de haad van de in tabel 9 van de bijlage verzamelde informatie een drie- of vierdeling van de bevolking te schetsen.
     In 1830, 1835 en 1843 was de bevolking ingedeeld in negen belastingtarieven. In 1960 waren dit er dertien. Wanneer we de tarieven van 1860 vergelijken met die van de voorgaande jaren, valt op dat er sprake is van differentiatie in vooral de hoogste klassen. Zoals hierboven is aangegeven was tussen 1830 en 1835 sprake van een forse groei van de belastingopbrengst. Dat is vooral te zien in de eerste klasse. In 1830 vormde De Vos van Steenwijk, de rijke notaris van Staphorst in zijn eentje de eerste klasse. In 1835 waren er negentien personen die het hoogste tarief betaalden. Deze negentien vinden we in de hoofdelijke omslag van 1830 vooral terug in de tweede klasse. Er van uitgaande dat de eerste vijf tarieven in 1860 een voortzetting vormen van de eerste en tweede klasse in de voorgaande jaren, nemen we dit als laag I. Als laag II zouden we kunnen nemen alle groepen die bovengemiddeld bijdragen, maar niet tot laag I behoren. Als laag III nemen we degene die minder dan gemiddeld bijdragen. Er is ook een vierde laag, namelijk de niet-belastingplichtigen. Zoals we nog zullen zien, is over deze vierde laag echter weinig met zekerheid vast te stellen.
     Op grond van bovenstaande driedeling van de belastingplichtige bevolking van de gemeente Staphorst komen we tot de volgende gelaagdheid.
 

1830 1835 1843 1860
Laag Aantal betalers Totaal bedrag Aantal betalers Totaal bedrag Aantal betalers Totaal bedrag Aantal betalers Totaal bedrag
I 24 ƒ220,30 33 ƒ373,80 40 ƒ430,55 74 ƒ1133,20
II 196 ƒ858,80 215 ƒ1085,85 255 ƒ1269,10 248 ƒ1407,20
III 401 ƒ520,90 398 ƒ688,90 425 ƒ700,35 646 ƒ739,60

 
Bron 4: De belastingplichtige huishoudens in de gemeente Staphorst ingedeeld in drie lagen.

|pag. 47|

Bovenstaande indeling is een werkhypothese die bedoeld is om de gemeente Staphorst te kunnen vergelijken met het dorp Staphorst en de bijbehorende buitenkwartieren. Hieronder worden op grond van dezelfde criteria de belastingplichtige huishoudens in het dorp Staphorst en de bijbehorende buitenkwartieren ingedeeld (Bron 5).
Vervolgens worden dorp en buitenkwartieren en de gemeente Staphorst met elkaar vergeleken (Bron 6).
 

1830 1835 1843 1860
Laag Aantal betalers Totaal bedrag Aantal betalers Totaal bedrag Aantal betalers Totaal bedrag Aantal betalers Totaal bedrag
I 7 ƒ97,70 17 ƒ193,20 14 ƒ163,40 35 ƒ514,45
II 85 ƒ361,75 94 ƒ476,35 125 ƒ614,30 119 ƒ658,80
III 219 ƒ147,80 204 ƒ357,75 228 ƒ378,20 321 ƒ359,60

 
Bron 5: De belastingplichtige huishoudens in Staphorst en de bijbehorende buitenkwartieren ingedeeld in drie lagen.

In de bronnen 4 en 5 is ook het totaalbedrag per laag vermeld, om een indruk te geven van de bijdrage van elke laag aan de totale belastingopbrengst. Dit wordt hier niet nader uitgewerkt. Tabel 10 in de bijlage geeft de mate van progressie in de belastingtarieven van 1830 tot en met 1860. Duidelijk is te zien dat de hogere klassen naar verhouding veel bijdragen. In bron 6 wordt de opbouw van de belastingplichtige bevolking van de gehele gemeente vergeleken met de opbouw van het in Staphorst en de buitenkwartieren woonachtige deel.
 

1830 1835 1843 1860
Laag Gemeen-te Dorp en buitenkwartieren Gemeen-te Dorp en buitenkwartieren Gemeen-te Dorp en buitenkwartieren Gemeen-te Dorp en buitenkwartieren
I 3,9 2,3 5,1 5,4 5,6 3,8 7,6 7,4
II 31,6 27,3 33,3 29,8 35,4 34,1 25,6 25,1
III 64,6 70,4 61,6 64,8 59,0 62,1 66,7 67,6
Totaal 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100% 100%

 
Bron 6: Een vergelijking van de gehele gemeente met het dorp en de buitenkwartieren

Uit bovenstaande tabel blijkt dat in de gehele gemeente in alle jaren de meerderheid minder dan gemiddeld bijdraagt aan de hoofdelijke omslag. In Staphorst en de buitenkwartieren is de laag III sterker vertegenwoordigd dan in de gehele gemeente. Vooral in 1830 is dat goed zichtbaar. De tweede klasse is over het algemeen ondervertegenwoordigd in Staphorst en de buitenkwartieren, hoewel het verschil met de gehele gemeente kleiner wordt. In 1830 en 1843 komen in Staphorst en de buitenkwartieren relatief minder mensen voor in laag I dan in de gehele gemeente. In 1835 scoort is dat percentage juist hoger. De al eerder genoemde hogere belastingopbrengst van 1835 is gebaseerd op het hoger aanslaan van een aantal personen, die voorheen in tarief drie of lager voorkwamen. In 1843 werden in Staphorst en de buitenkwartieren minder personen aangeslagen in de klassen 1 en 2 (die samen laag I vormen) terwijl het totale aantal belastingplichtige huishoudens steeg (zie bron 5). Daardoor zien we in 1843 een lager percentage in laag I. In 1860 komen alle percentages vrij goed overeen met de percentages van de gemeente als geheel.

|pag. 48|

Bovengenoemde indeling geeft geen beeld van de totale bevolking, maar slechts van dat deel dat de hoofdelijke omslag moest betalen. Een deel van de bevolking komt in de kohieren van de hoofdelijke omslag niet voor.
Vergelijking van de aantallen huishoudens die in de kohieren van de hoofdelijke omslag worden vermeld met de aantallen die in de bevokkingsregisters en volkstellingen worden genoemd, leverde helaas geen bruikbaar materiaal op. De indeling van de dorpen en buitenkwartieren verschilde per bron. In tabel 11 in de bijlage is een reconstructie gemaakt. Deze is niet bijgevoegd om een these te bewijzen, maar om te laten zien dat getalsmatig over een vierde onderlaag van behoeftigen weinig met zekerheid te zeggen valt.
     De percentages van het aantal niet-belastingplichtigen in de gehele gemeente, die in tabel 11 worden genoemd, zijn beduidend lager dan de 11% die De Groot vermeldt als gemiddelde voor Nederland (zie § 1.3).
Gezien de rampen die Staphorst teisterden in de periode rond de Afscheiding, zou je een hoger percentages verwachten. Natuurlijk kan het lage percentage berusten op de onbetrouwbaarheid van vergelijking van verschillende bronnen. Het beeld van een laag aantal mensen die ondersteuning behoeft, komt echter ook naar voren in de lijsten van bedeelden die de diakanie in Staphorst bijhield in deze periode. In 1829 werden vierentwintig personen of gezinnen bedeeld. De bedragen varieerden van ƒ1,35 tot ƒ68,28½. Niet iedere bedeelde werd dus volledig ondersteund. In 1835 betrof het achttien bedeelde personen of gezinnen. De bedragen lagen nu tussen de ƒ3,85 en de ƒ99,62. In het laatste geval betrof het kinderen die waarschijnlijk nog niet in staat waren zelf in hun levensonderhoud te voorzien. In 1843 werden vijfentwintig personen of gezinnen bedeeld. Ze werden bedeeld voor bedragen die varieerden van ƒ4,30 tot ƒ108,74½. In 1860 wordt voor één van de zevenentwintig bedeelde personen of gezinnen zelfs een bedrag van ƒ259,39½ uitgegeven. Het laagste bedrag in dit jaar was ƒ2,52½ 5 [5. Lijsten met bedeelden 1829, 1835, 1843 en 1860. In het niet-geïnventariseerde archief van de kerkenraad van de Hervormde gemeente te Staphorst. (De gegevens uit 1830 waren aangetast door vocht) Op deze lijsten komen in deze jaren geen mensen tegen die (later) met de Afscheiding meegingen. Wel komen in enkele gevallen verwanten van afgescheidenen voor.].

Het gemeentebestuur

In de tabellen 26 tot en met 28 in de bijlage is een overzicht gegeven van de gemeenteraadsleden (inclusief de burgemeester) die de gemeente Staphorst in de vier gekozen ijkjaren leidden. De raadsleden zitten in de hoofdelijke omslag ruim boven het gemiddelde. Opvallend is wel dat in 1830 en 1835 de winkelier Peter de Haan in de zevende tariefgroep viel. Vergeleken met de rest van de raad is dat uitzonderlijk laag. Het is zelfs onder het gemeentelijk gemiddelde. In latere jaren komen we hem niet meer tegen in de raad. Mogelijk is in de familie De Haan sprake van sociale daling. Een zoon van hem zou later naar Amerika vertrekken. Met uitzondering van De Haan vallen alle raadsleden in laag I en II. Het is niet zo dat alleen de top van de bevolking in de raad kon komen. In de kohieren van de hoofdelijke omslag komen personen voor in de hoogste klassen die niet in de raad voorkomen. Anderzijds zitten in de raad mensen uit de lagere tariefgroepen. Opmerkelijk is dat er in 1860 geen personen uit de hoogste vier tariefgroepen in de raad zitten. Toch ligt ook in dat jaar de gemiddelde opbrengst voor de hoofdelijke omslag ver boven het gemeentelijk gemiddelde (zie bijlage tabel 43 en 44).
     In de gehele periode bezet de bevolking van het, relatief volkrijke, dorp Staphorst de meeste raadszetels.
Als je de verdeling van de raadszetels vergelijkt met het aandeel in de totale bevolking lijkt Rouveen in de raad onderbedeeld te zijn.
     Van de in tabel 26 van de bijlage genoemde raadsleden in 1830 en 1835 ging niemand met de Afscheiding mee. Ook in 1843 zaten geen afgescheidenen in de gemeenteraad. In 1860 was dat veranderd. Twee

|pag. 49|

Rouveense afgescheidenen hadden zitting in de raad; de landbouwer K. Boessenkool en de grutter A. de Lange.
Dat zegt iets over de maatschappelijke acceptatie van de afgescheidenen. Waarschijnlijk kon men in Rouveen ook niet om de afgescheidenen heen. Ze waren erkend en maakten een groot deel van de bevolking uit. In de Meppeler Courant van 29 juni 1861 lezen we dat uit een drietal een herstemming voor de gemeenteraad moet plaatsvinden. Eén van de drie is Jan Harms Talen, meerdere malen ouderling in de afgescheiden gemeente van Staphorst. Naast de waardering die ook de Staphorsters hadden voor zijn broer, de latere predikant Klaas Talen, toont dit wel aan dat er geen sprake (meer) lijkt te zijn van discriminatie van de afgescheidenen.

De Hervomde kerkelijke colleges

De tabellen 29 tot en met 36 van de bijlage geven een overzicht van de leden van de hervormde kerkelijke colleges in 1830, 1835, 1843 en 1860 (met enkele afwijkingen voor de kerkvoogdij). Omdat de grote meerderheid van Staphorst hervormd bleef en sommige namen vaker voorkomen, is het soms moeilijk te achterhalen wie bedoeld wordt met een bepoalde naam. In dat geval zijn in de tabellen twee mogelijkheden aangegeven.
     Wanneer we letten op de indeling volgens de tarieven van de hoofdeiijke omslag, valt op dat er sprake is van een grote variatie. De verschillen tussen de leden van de kerkelijke colleges zijn over het algemeen groter dan de verschillen tussen de gemeenteraadsleden. In de tabellen is onderscheid gemaakt tussen kerkenraadsleden en kerkvoogden. Hiervoor is gekozen, omdat het algemene beeld is dat de kerkvoogden uit de hogere klassen gerecruteerd werden, terwijl in de kerkenraad ook personen uit iets lagere sociale groepen in aanmerking konden komen (zie §1.4). Het onderscheid dat we ten tijde van de Afscheiding zien in Ulrum tussen een bovenlaag van kerkvoogden en een kerkenraad die uit de lagere klassen afkomstig is (zie §2.2), verschilt van de Staphorster situatie. De gemiddelde opbrengst van de hoofdelijke omslag van leden van de kerkvoogdij is in 1835 en 1860 lager dan het gemiddelde van de leden van de kerkenraad (zie tabel 43). Opvallend is het hoge gemiddelde van de kerkenraadsleden in 1860. Hier overtreffen ze zelfs de leden van de gemeenteraad. In dat jaar zaten geen personen uit de vier hoogste tariefgroepen in de raad, terwijl drie van de acht kerkenraadsleden volgens deze tarieven werden aangeslagen.
     Zoals uit tabel 36 blijkt, maakten de meeste leden van de hervormde colleges deel uit van laag II. Laag I en III zijn ook vertegenwoordigd, waarbij iets vaker iemand uit laag I voorkomt dan uit laag III. Hoewel de leden van de hervormde colleges bovengemiddeld bijdroegen aan de hoofdelijke omslag, gaat het op grond van de in tabel 29 tot en met 36 gegeven informatie te ver te stellen dat de kerk bestuurd werd door plaatselijke elite.

|pag. 50|

§ 3.4 Welvaart en welzijn

Leven in de landbouw

In de § 3.3 is duidelijk geworden dat vooral de dienstverlenende beroepen onvoldoende toereikend waren voor het onderhoud van het gezin. Dat wil uiteraard niet zeggen dat op de rest van de dorpssamenleving het kostwinnermodel van toepassing was. Tot ver in de twintigste eeuw waren de Staphorster boerderijen familiebedrijven, waarin het hele gezin een bijdrage leverde. In de eerste helft van de negentiende eeuw was dat eveneens zo. De Staphorster landbouwers waren in deze periode bijna autarkisch. Ze produceerden veelal voor eigen gebruik. Vlees en spek worden niet ingevoerd, ‘als wordende het geconsumeerde alhier geslagt’, zo schreef Ebbinge Wubben in 1828 6 [6. Notulen gemeenteraad Staphorst 26 april 1828. Archief gemeente Staphorst.]. Nog geen zestiende deel van de bevolking koopt het brood 7 [7. Notulen gemeente Staphorst 5 april 1826. Archief gemeente Staphorst.].
     In 1850 noemde de burgemeester, in een artikel over eendekooien in de gemeente Staphorst, het bestaan van de Staphorster bevolking sober. De meeste inwoners van de gemeente behoren volgens hem tot de kleine boerenstand. Door een aantal nevenactiviteiten proberen de inwoners ‘een vergaard stuivertje te bekomen8 [8. J. Hulst, ‘Om een vergaard stuivertje te bekomen’. Bronnen van neveninkomsten 1800-1850’, ’t Olde Stapperst, Kwartaalblad van de ‘Historische Vereniging in de gemeente Staphorst’ (OS), 18 (1997), 43-54.].
Naast de veeteelt worden boekweit, haver, gerst en aardappelen verbouwd. Het is bijna geheel voor eigen gebruik. Door turf af te graven voorzagen de inwoners in hun behoefte aan brandstof. Verder waren er landbouwers die pluimvee, bijen of varkens hielden. In de gemeente waren in 1825 veertien eendekooien. Deze brachten in goede jaren meer op dan een boerderij. Buitengewoon nadelig voor een gezonde bedrijfvoering waren de smalle kavels. Door vererving waren de gronden vaak in de lengte gedeeld. Een groot potentieel aan landbouwgrond ging zo verloren aan grensscheiding en slootjes.
     Ook door seizoenarbeid in andere streken probeerden Staphorsters wat bij te verdienen. Zo berichtte de Meppeler Courant 10 november 1855 dat ‘alle arbeiders die dezen zomer naar den Haarlemmermeer zijn gegaan, (..) door koude koorts (zijn) aangevallen’. 4 juli 1857 schreef een verslaggever van dezelfde krant dat de turfstekers weer huiswaarts waren gekeerd. In dezelfde jaren wordt gemeld dat de bijenhouders naar Noord Holland trekken, omdat daar zulke goede resultaten worden geboekt.
     Het bovenstaande toont een boerenbevolking die grotendeels autarkisch is. Het is ook een bevolking die sterk afhankelijk is van de natuur. Natuurgeweld had grote invloed.

Lonen en arbeidsverhoudingen

Arbeidsconflicten die voor de rechter zijn uitgevochten, vormen een interessante bron van informatie over lonen en de verhouding tussen werkgever en werknemer. In 1826 is er een conflict tussen Roelof Warners van Schot, een vooraanstaand man in IJhorst, en zijn schaapherder Derk Hogenkamp. Van Schot was van mening dat Hogenkamp zijn werk niet naar behoren heeft gedaan. De werkgever wordt door de vrederechter in het ongelijk gesteld. Interessant in dit geval is het loon dat een schaapherder in deze tijd verdiende. Toen Hogenkamp werd aangenomen, werd afgesproken dat hij gedeeltelijk in geld en deels in natura zou worden betaald. Hij zou achttien gulden per maand en elk jaar twee linnen broeken, twee hemden en een paar schoenen ontvangen. Tijdens de rechtzaak berekende Hogenkamp de waarde van de goederen op zes gulden 9 [9. J.H. Baarslag, ‘Arbeidsconflict in IJhorst. Hogenkamp contra Van Schot’, OS 9 (1988), 128-130.].

|pag. 51|

Een tweede geval speelde in hetzelfde jaar tussen Jan Pouwels Inberg en zijn knecht Hendrik Martens. Ook hier krijgt de werkgever, die zijn werknemer van plichtverzuim beschuldigde, ongelijk. Martens is aangenomen als eersteknecht, volgens zijn werkgever te vergelijken met ‘eenen meesterknecht in een fabriek’. Als eerste knecht verdiende hij naast kost en inwoning vijftien gulden per maand. Verder kreeg hij elk jaar drie hemden, twee linnen broeken, een linnen borstrok en twee paar schoenen, die samen op vijftien gulden werden begroot 10 [10. J.H. Baarslag, ‘Jan Pouwels Inberg ontslaat zijn knecht’, OS 13 (1992), 35-37.].
     Uit deze voorbeelden blijkt dat werknemers in deze tijd de wegen wisten te vinden waarlangs ze hun gelijk konden halen. In die zin waren ze mondig. De lonen waren erg laag. Overijsselse timmerlieden verdienden in 1848 eenentachtig cent per dag 11 [11. L.G.J. Verberne, Geschiedenis van Nederland in de jaren 1850-1925, deel I (Utrecht/Antwerpen 1957), 125.]. Martens kwam naast kost en inwoning op drieënvijftig cent. In 1814 schreef Ebbinge Wubben over de situatie in Staphorst: ‘Het Montant van de daglonen van eenen werkman, die tot allerlei veldwerk word gebruikt, is zonder den kost in den zomer tagentig Cents; in den winter veertig Cents; in het voor- en najaar zeventig Cents en met den kost dertig Cents minder elk Saisoen, dog zoo dat in het kortste der dagen ook dertig Cents word gegeven12 [12. Geciteerd in: J. Hulst, ‘Wij hebben somtijds droevig geleden’. 69.]. Het loon van Hendrik Martens kwam dus ongeveer overeen met het loon dat Ebbinge Wubben noemt voor dagloon in de zomer exclusief de kost. Van Zanden noemt als gemiddelde zomerdagloon in de Overijsselse landbouw in 1810 en 1850 een bedrag van vierenvijftig cent. Het Nederlands gemiddelde lag in 1810 op vijfenzestig cent en in 1850 bedroeg dit drie cent minder 13 [13. Van Zanden, De economische ontwikkeling van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw 1800-1914, 117.]. Als bij de lonen die Van Zanden de kost opgeteld wordt, ligt Staphorst in 1814 met de door Ebbinge Wubben genoemde bedragen op het Overijsselse gemiddelde, maar lager dan het landelijk gemiddelde.
     Het is veelzeggend dat uit de literatuur bijna alleen maar voorbeelden bekend zijn van IJhorster boeren.
Staphorster landbouwers hadden minder vaak personeel in dienst.

Medische zorg

De medische zorg in de gemeente Staphorst in de eerste helft van de negentiende eeuw was van een laag niveau.
Klaas Kiers Brouwer, heelmeester plattelande, was in 1830 al hoog bejaard en niet meer in staat het uitgestrekte gebied te bedienen. In 1828 vestigde dr. Zegers zich in Staphorst, maar nadat tijdens een roodvonkepidemie bijna iedereen zich tot de ‘oude en weinig wetende Brouwer’ had gewend, vertok hij weer.
Naast Brouwer waren enkele stille vroedvrouwen actief. Eén van hen werd in 1829 officieel aangesteld. Zij komt niet als zodanig in de volkstelling van 1830 voor. Hoewel het verboden was zonder toestemming deze functie uit te oefenen, hadden de vrouwen het vertrouwen van de bevolking. In 1834 overleed Brouwer na zestig jaar dienst.
Na drie jaar had Staphorst een nieuwe arts in de persoon van dr. Ten Raa. Het traktement was inmiddels verhoogd 14 [14. D. Kok, ‘Vroedkunde’, OS, 12 (1991), 94-105.]. In 1844 werd de arts koninklijk onderscheiden wegens zijn inzet bij de koepokinenting. De gehele bevolking liet zich inenten 15 [15. J. Poortman, De geschiedenis van de gemeente Staphorst (Groningen 1978), 133.]. Dat is des te opmerkelijker, omdat in de jaren zeventig van de twintigste eeuw ten tijde van de polio-epidemie inenting in Staphorst omstreden was.
     De bekostiging van de medische zorg leidde nog wel eens tot problemen. Toen in de vacature-Brouwer een sollicitant hoorde dat hij de armen gratis moest helpen, trok hij zijn sollicitatie in. In 1826 had de amputatie van een been geleid tot een conflict tussen de diakonie en de burgemeester. De vader van de patiënt werd bedeeld door de diakonie. Omdat de operatie snel gebeuren moest, was er geen tijd de diakenen om toestemming en financiële ondersteuning te vragen. Ze weigerden vervolgens te betalen. Uiteindelijk moesten de diakenen de rekening voldoen 16 [16. D. Kok, ‘Een ingewikkelde operatie’, OS 13 (1992), 43-45.].

|pag. 52|

Criminaliteit

De gemeente Staphorst had twee veldwachters, die lopend de ronde deden door het uitgestrekte gebied. Eén van de veldwachters woonde in Staphorst, de ander woonde in Rouveen. Ze bekeurden onderweg eigenaars van loslopend vee, ’s avonds werd de sluitingstijd van de tappers in de gaten gehouden, maar er passeerden ook ernstiger zaken. Allereerst zijn het de jongeren. Het is met de baldadigheid van de Staphorster jeugd zo ernstig gesteld dat ze ’s zondags ‘soms tot brakens toe van dat sterke vogt voorzien’ in de kerk komen, zoals de burgemeester schrijft. Ook worden mensen op de weg nageroepen, zodat ‘men van elders ons toeroept: hoe droevig is het te Staphorst en Rouveen niet gesteld.’ Ebbinge Wubben dreigde zelfs met inkwartiering wanneer de zondagsrust niet werd gewaarborgd. De schuld van de baldadigheid van de jeugd lag volgens hem bij de ouders. Als oplossing zag hij scholing. Omdat door de armoede velen niet naar school konden gaan, was hij een voorstander van een armenschool 17 [17. J. Hulst, ‘Vlijtig schoolgaan als het heilrijkst middel’, OS 18 (1997), 12-18.].
     Naast diefstal, ruzies en brandstichting was ook bedelarij een veel voorkomend kwaad. Regelmatig werden vreemdelingen opgepakt en op transport gezet vanwege het bedelen. Overigens waren het niet allen vreemdelingen die bedelden. In 1831 schreef de burgemeester van het naburige De Wijk dat ‘vele ingezetenen van Staphorst en Rouveen zich niet ontzien om in de gemeente De Wijk en elders aan openlijke bedelarij zich schuldig te maken’. Ook in 1854 ontving het gemeentebestuur bericht dat een inwoner bedelend was gesignaleerd. Ditmaal kwam de brief uit Hardenberg. Niet verwonderlijk is dat een maand later de burgemeester van Staphorst aan de gouverneur schreef dat over het algemeen de inwoners in de diepste armoede verkeerden 18 [18. D. Kok, ‘Een hongerige maag kent geen wetten’, OS 14 (1993), 96-103 aldaar 102-103.].
     Een vergrijp die in het zelfvoorzienende dorp Staphorst nogal eens voorkwam, was het illegaal slachten.
Uit 1844 is een rechtzaak bekend, waarbij een moeder en haar dochters werden veroordeeld wegens mishandeling van een commies 19 [19. H. Hille, ‘Van de regen in de drup. Een illegale huisslachting in 1844 en haar gevolgen’, OS 4 (1983) 57-64.]. Dit is niet het enige voorbeeld van ontduiking van de accijnzen. In 1842 leidde het inbeslagnemen van een wagen turf waarover geen accijns was betaald zelfs tot geweld. Door een inwoner werden schoten gelost toen hij samen met anderen de wagen terug kwam halen. Uiteindelijk werden zelfs nog soldaten ingekwartierd 20 [20. H. Hille, ‘Schoten in de nacht. Protestaktie tegen de turfaccijnzen in Staphorst in 1842’ I OS 4 (1983) 85-94. Idem, II, OS 5 (1984) 44-53.].
     Volgens overlevering zwierven in de eerste decennia van de vorige eeuw in de omgeving van Staphorst roversbenden rond. In 1822 ontdekte Lubbigje Kooiker een poging tot diefstal. Toen ze die probeerde te verijdelen, werd ze neergeschoten. Enkele dagen later overleed ze aan haar verwondingen. Volgens een nazaat die het verhaal op schrift stelde, zou de overval gedaan zijn door één van de rondzwervende benden 21 [21. K. Russcher, ‘Een roofmoord in Staphorst in 1822’, OS 3 (1982) 100-102; vgl. D. Kok, ‘Een moord in Staphorst’, OS 13 (1992) 1-10.].
     Als we de criminele activiteiten in Staphorst overzien, kunnen we vier conclusies trekken. Ten eerste is er in Staphorst sprake van losbandige jeugd. Ten tweede deden zich verschijnselen voor die mogelijk te zien zijn als sociaal protest (verzet tegen heffing van accijns). Wanneer er werkelijk sprake was van rondzwervende roversbenden, betekende dat een gevoel van onveiligheid voor de bevolking. Als vierde conclusies kunnen we zeggen dat deze gegevens een beeld geven van Staphorst als armoedig dorp. Daarover gaat de volgende paragraaf.

|pag. 53|

§ 3.5. Armoede in Staphorst

Zes- à zevenhonderd behoeftigen telde de bevolking van de gemeente Staphorst in 1832 volgens een verslag van de burgemeester. Een getal dat nog steeds toenam. Ziekte onder het vee en wateroverlast worden als oorzaken aangewezen 22 [22. Geciteerd in: D. Kok, ‘Een dieet van armoede’, OS 15 (1994), 48-56, aldaar 48-50.]. Opmerkelijk is in dit verband het lage aantal bedeelden door de Staphorster diakonie. In de volgende paragraaf gaan we nader in op de incidentele oorzaken van de armoede. Hier beperken we ons tot de omvang en de aanpak van de armoede.
     In het begin van de negentiende eeuw speelde in Staphorst de kwestie-Mos. Afkomstig uit Koekange, was de familie Mos in Staphorst aangekomen en deed daar een beroep op de bedeling. Er volgt een uitgebreide correspondentie over de vermeende onrechtmatigheid van Koekange die zijn behoeftige gemeenteleden min of meer gedumpt had. Het gemeentebestuur handelde zijn zaken af in nauwe samenwerking met de diakonie. Het geld dat nodig is om het gezin Mos te onderhouden kwam via de diakonie. De gemeentelijke overheid stimuleerde het houden van collecten. De armenzorg werd overgelaten aan de diakonie. Alleen in noodgevallen greep het gemeentebestuur in. Ook dan koos het gemeentebestuur voor het houden van collecten. Zo werd in 1824 gecollecteerd voor het gezin en het personeel van Klaas Kiers Bouwman. Nadat hij enkele jaren daarvoor zijn vrouw Lubbigje Kooiker door bovengenoemde roofoverval had verloren, was nu zijn huis in vlammen opgegaan 23 [23. J. Hulst, ‘Die volstrekt alles in de volsten nadruk ontberen.’ OS 17 (1996), 29-40.].
     Burgemeester F.A. Ebbinge Wubben beperkte zich niet het bestrijden van incidenten. Hij wilde het probleem bij de kern aanpakken. Daarom zette hij zich enkele jaren actief in voor de realisatie van een armenschool. De verloedering en baldadigheid die hij onder de jeugd waarnam, hoopte hij door scholing aan te kunnen pakken. Zoals hierboven al is genoemd, zag hij een verband tussen armoede, gebrek aan scholing en criminaliteit.

§ 3.6 Rampen over Staphorst

Inleiding

De levensomstandigheden en de verstoring daarvan hebben hun invloed op de mentaliteit (zie § 1.4). Het is interessant na te gaan in hoeverre er in de jaren voor de Afscheiding in Staphorst factoren aanwezig waren die een onheilsstemming konden veroorzaken of versterken. De inwoners van Staphorst waren sterk afhankelijk van de natuur. Het was een agrarische gemeenschap. In de eerste helft van de negentiende eeuw werd het agrarische bestaan een aantal keren bedreigd door natuurgeweld in de vorm van overstromingen, veeziekte en een muizenplaag. Daarnaast heeft de Belgische Opstand ook Staphorster levens gekost. Ook dat zal haar invloed gehad hebben op de wijze waarop de Staphorster zijn tijd beleefde. Daarom staan we hieronder ook kort stil bij we de gevolgen van de Belgische Opstand voor Staphorst.

|pag. 54|

Wateroverlast, veeziekte en muizenplaag

Burgemeester Ebbinge Wubben noemt in zijn Plaatsbeschrijving de jaren 1816, 1817, 1825 en l830 als jaren waarin er sprake was van veel wateroverlast 24 [24. Ebbinge Wubben, Plaatsbeschrijving der gemeente Staphorst, 3.]. In 1816 hielp een aantal Groninger boeren door, zolang de wateroverlast duurde, vee te stallen 25 [25. J.H. Baarslag, ‘Groningers helpen Staphorst’, OS 10 (1989) 62-71.]. In de winter van 1825 werd de gemeente wel zeer zwaar getroffen door het water. Op 4 februari braken door een Noordwesterstorm verschillende dijken in Nederland door. Alleen in Staphorst verdronken er al 21 mensen, 1775 koeien, 120 paarden en 470 varkens. Een groot deel van de huizen raakte zwaar beschadigd. De schade was enorm 26 [26. J. de Wolde, ‘De watersnood van 1825 (met een schets van de landbouw in de 19e eeuw)’, in: Ibidem, Verzameld Werk. Staphorst-Rouveen (Staphorst 1990) 8.].
     In 1828 verloren de boeren honderden beesten door de leverbotziekte. Ook dit betekende een grote schadepost. Door gebrekkige kennis kon er niet afdoende tegen de veeziekte opgetreden worden 27 [27. J.H. Baarslag, ‘1828, een slecht jaar voor de boeren’, OS 13 (1992) 57-60.]. In 1832 werden de landerijen geruïneerd door een muizenplaag. Een groot deel van de oogst ging verloren. De schade was zo groot dat belastingvermindering werd aangevraagd. Om de muizenplaag te bestrijden werd een premie uitgeloofd van vijfentwintig cent per honderd muizen. Binnen korte tijd werden ruim zeventienduizend gedode dieren aangeleverd 28 [28. D. Kok, ‘Een dieet van armoede’ OS 15 (1994) 48-56.].

De Belgische Opstand

Gedurende de Belgische Opstand waren twee afdelingen van de Overijsselse mobiele schutterij actief. Ruim twintig Staphorster militairen maakten daar deel van uit. Verschillende van hen zijn overleden. Opmerkelijk is dat van de Staphorsters die overleden niemand het leven verloor door gevechtshandelingen. In alle gevallen betrof het ziekte.
Vooral buikloop, dat zeer besmettelijk was, eiste slachtoffers. Wat verder opvalt is de slechte communicatie. In enkele gevallen duurde het maanden voordat een overlijdensbericht aan de ouders was doorgegeven 29 [29. J.H. Baarslag, ‘Staphorster schutters en de Belgische Opstand (1830-1839)’ OS 14 (1993) 85-95.].

Conclusie

De heersende armoede, het natuurgeweld en de dood van een aantal jonge Staphorsters tijdens de Belgische Opstand lijken reden genoeg voor een onheilsstemming onder de inwoners. Het is moeilijk aan te geven in hoeverre deze zaken de Afscheiding hebben bevorderd. Het is interessant om na te gaan in hoeverre afgescheidenen in hun tijdsbeeld deze zaken verbonden met het verval dat ze in de kerk constateerden.

|pag. 55|

Noten Hoofdstuk 3

Noten op pagina 56 en 57 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

________
– Tippe, K. (2000). Het dorp gedeeld. Staphorst rond de Afscheiding. (Doctoraalscriptie). Universiteit Utrecht, Utrecht.

Category(s): Staphorst
Tags: , ,

Comments are closed.