Hoofdstuk 2. De Afscheiding van 1834

|pag. 23|

Hoofdstuk 2. De Afscheiding van 1834

§2.1 Inleiding

In dit hoofstuk staan we stil bij de Afscheiding en haar ontwikkeling. In de eerste paragraaf bespreken we de Afscheiding in Ulrum en Genderen, het startsein voor een veel bredere breuk in de Nederlandse Hervormde Kerk. Deze uitbreiding van de Afscheiding is het onderwerp van § 2. Welke bevorderende en remmende factoren kunnen we hierbij onderscheiden? Welke plaats nemen in dit verband de conventikels in? Deze vragen komen in de tweede paragraaf aan de orde. De afgescheidenen hadden hun afkeer van de gang van zaken in de Hervormde Kerk gemeen, maar vormden toch een divers gezelschap. Zoals we in § 3 zien, kwamen al vrij snel interne twisten voor. Wie scheidden zich af in 1834 en volgende jaren? Het is de vraag of hier een algemeen antwoord gegeven kan worden. Van een aantal plaatsen is onderzocht wie tot afscheiding zijn overgegaan. We vergelijken in § 4 enkele van deze onderzoeken en proberen een algemene lijn te ontdekken. Daarna proberen we door een evaluatie van de afscheidingsliteratuur te ontdekken wat nu eigenlijk de essentie was van de Afscheiding van 1834 (§ 5.). We besluiten in § 6 met een algemene conclusie over bovengenoemde aspecten van de Afscheiding.

§ 2.2. De Afscheiding in Ulrum en Doeveren

Ontwikkeling van De Cock. Achtergronden van het conflict in Ulrum.

Op 29 november 1829 werd Hendrik de Cock door zijn vroegere studiegenoot en voorganger Petrus Hofstede de Groot bevestigd als predikant te Ulrum. Binnen enkele jaren zouden zij in de kerkelijke strijd lijnrecht tegenover elkaar staan. Onder invloed van eenvoudige gemeenteleden, de geschriften van C. Baron van Zuylen van Nijevelt en door contacten met mensen uit de Réveilkring werd De Cock een overtuigd aanhanger van de gereformeerde orthodoxie 1 [1. Rasker, De Nederlands Hervormde Kerk vanaf 1795, 58-59.].
     De Cocks nieuwe inzichten waren in zijn prediking goed te merken. Van heinde en verre kwam men om hem te horen preken. Door zijn prediking, de heruitgave van de Besluiten van de Dordtse Synode van 1618-1619 en Kort Begrip, een door dezelfde synode uitgegeven leerboekje, en door het schrijven van een aantal brochures vroeg De Cock aandacht voor de gereformeerde leer. Vooral de brochurestrijd die De Cock met een aantal collegae voerde, maakte hem onder hen tot de gebeten hond. Hij verbrak door zijn gedrag de als noodzakelijk gevoelde eenheid onder de predikantenstand. Ook was De Cock was nogal radicaal in zijn uitdrukkingen.
Collega-predikanten, die de gereformeerde beginselen loochenden, betitelde hij als ‘wolven, eedbrekers, huurlingen en duivelen [die zich vertonen] als engelen des lichts2 [2. Holtrop, ‘De Afscheiding – breekpunt of kristallisatiepunt’, 71-71.]. Daarnaast zette het kwaad bloed dat hij kinderen uit andere gemeenten doopte. Al was het op dat moment nog niet in een reglement geregeld, toch werd een predikant geacht zich niet te mengen in het ambtswerk van een collega 3 [3. Mulder, Revolte der fijnen, 160.]. Hoewel hij formeel geen reglement had overtreden, werd De Cock in december 1833, na enkele klachten van andere predikanten, door het

|pag. 23|

Classicaal bestuur op een reglementair onjuiste wijze geschorst voor onbepaalde tijd tot hij zijn gedrag en uitlatingen herroepen zou hebben en ‘zich van het veroorzaken van ergernis en wanorde zou onthouden4 [4. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 60.]. De Cock ging in hoger beroep bij het provinciaal kerkbestuur en stuurde ook een verzoekschrift aan de koning in wie hij, staande in de traditie van vele generaties orangisten sinds Willem de Zwijger, een kampioen van de gereformeerde godsdienst hoopte te vinden. Kort hierna ontving De Cock een hartelijke brief van zijn collega Scholte uit Doeveren, waarin de mogelijkheid van afscheiding openlijk aan de orde was. Hij vroeg in deze brief aan De Cock of de gemeente van Ulrum bereid was zich eenparig onafhankelijk te verklaren.
Hoewel een predikant grote macht kan uitoefenen in een gemeente, heeft een afscheiding pas kans van slagen wanneer er een draagvlak is onder de bevolking. De gemeente van Ulrum voldeed hier aan. Op het Groningse platteland speelde in de benoeming van nieuwe predikanten het collatierecht een rol. De bezitter(s) van dit recht, dat in de Franse Tijd afgeschaft, maar in 1814 weer ingevoerd was, hadden een bindende bevoegdheid in de predikantskeuze. In Ulrum was het collatierecht in handen van een groep vooraanstaande boeren, die niet in de kerkenraad vertegenwoordigd was en in meerderheid zelfs geen belijdend lid van de gemeente was. Toen in 1824 de predikant van Ulrum overleed, ontstond er verschil van mening onder de collatoren en de kerkenraad over de keuze van een nieuwe predikant. De kerkenraad en vijfentachtig gemeenteleden richtten zich in een adres tot de provinciale gouverneur, waarin ze hem er opmerkzaam op maakten dat in strijd met de voorschriften slechts één van de veertien collatoren belijdend lid van de Ulrumse gemeente was. Ook merkten ze op dat het in het belang van de gemeente is, dat een predikant tot tevredenheid van de leden is. De ondertekenaars behoorden vooral tot de kleine burgerij en de arbeiders. Hier was tien jaar voor de Afscheiding sprake van strijd tussen de dorpselite en een groot deel van de gemeente. Pas na de komst en de verandering van De Cock is er duidelijk sprake van religieus gedefinieerde scheidslijnen, die hoofdzakelijk gelijk lopen met de sociale grenzen 5 [5. Mulder, Revolte der fijnen, 154.].

Achtergrond van Scholte. De boerensamenleving van Doeveren.

In 1833 werd Hendrik Peter Scholte predikant te Doeveren en Genderen. Reeds van huis en door zijn contacten was hij vertrouwd met het principe van afscheiding. Scholte was afkomstig uit de Hersteld Evangelisch Lutherse Gemeente, ontstaan uit een afscheiding van de Evangelisch Lutherse Kerk. Hij legde de belijdenis af in de Hervormde Kerk en ging theologie studeren. Rondom Scholte vormde zich in zijn studietijd een groepje gelijkgezinde studenten, de ‘Club van Scholte’ waartoe de latere afgescheiden predikanten A. Brummelkamp, S. van Velzen, G.F. Gezelle Meerburg en A.C. van Raalte behoorden. Tijdens zijn studie maakte hij kennis met het Réveil. Door zijn achtergrond was hij ‘gepredisponeerd om tot hoofdpersoon in de Afscheidingsbeweging uit te groeien6 [6. Ibidem, 158.].
     Door zijn contacten met het Réveil was Scholte al bij voorbaat verdacht in de ogen van hoogleraren en hogere kerkbesturen. Het kerkvolk dacht hier duidelijk anders over. Scholtes prediking trok duizenden mensen. In 1833 volgde een beroep van de gemeente van Doeveren, Genderen en Gansoyen. Dit werd zijn eerste en enige hervormde gemeente. Tijdens Scholtes verblijf kwam het in deze gemeente tot een geestelijke opwekking. Onder het gewone kerkvolk was hij geliefd; de hogere kerkbesturen konden minder goed overweg met de Doeverense predikant. Binnen een jaar na zijn intrede had hij al enkele botsingen achter de rug. De conflicten betroffen de Evangelische Gezangen, de veranderde avondmaalsvragen en zijn weinig vleiende opmerkingen aan het adres van de synode 7 [7. Holtrop, De Afscheiding – breekpunt of kristallisatiepunt, 76.]. Ook in kringen, die met zijn gedachtegoed sympathiseerden, heerste bezorgdheid over zijn

|pag. 24|

uitlatingen.8 [8. Ibidem.] Een belangrijk verschil met De Cock was, dat Scholte niet zo sterk opkwam voor de rechten van de gereformeerde belijdenis. Vanuit zijn afkomst en contacten is dit te verklaren. Waar De Cock een beroep deed op de koning om de orthodoxie te herstellen, vond Scholte dat godsdienstvrijheid tot de constitutionele rechten van de burger behoort 9 [9. Mulder, Revolte der fijnen, 159.].
     Evenals De Cock in Ulrum, had ook Scholte in Doeveren te maken met een gemeente, waar factoren aanwezig waren, die een afscheiding konden bevorderen. Door Van Diggelen is aangetoond dat hier ook sociaal-politieke factoren een rol speelden. Men herkende in Scholte een vertolker van de eigen geloofsovertuiging, maar wat ook meetelde: Scholte liet de inwoners zien, dat ze de zaken weer zelf konden regelen. Hij tastte de heerschappij van de bovenlokale kerktop aan. Scholte zorgde voor herstel van de autonomie van de dorpsgemeenschap 10 [10. M.J. van Diggelen, De Afscheiding in Genderen en Doeveren; een analyse van achtergronden en motieven, (doctoraalscriptie Universiteit van Amsterdam 1982), geanalyseerd in L.H. Mulder, ‘De Afscheiding sociaal-wetenschappelijk benaderd’, in: A. de Groot en P.L. Schram ed., Aspecten van de Afscheiding (Franeker 1984), 84-104, aldaar 101-102.]. De notabelen van de kerkelijke gemeente wilden hun eigen gemeente weer besturen 11 [11. Ibidem.]. Er was hier eerder sprake van herstel van de traditie dan van emancipatie.
     In Ulrum en Doeveren stond een groot deel van de gemeente achter haar predikant in zijn strijd voor herstel van de orthodoxie. In beide gemeenten leefden grieven over de situatie binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Van beide predikanten was Scholte het meest bekend met het principe van afscheiding. De Cock mobiliseerde door zijn brochures een groot aantal mensen, vooral in het noorden van het land. In deze fase van de kerkstrijd was hij nog niet genegen tot afscheiding.

De Afscheiding.

In afwachting van de behandeling van zijn zaak in hoger beroep door het provinciale kerkbestuur, legde De Cock zijn ambtswerk neer. Op Scholtes suggestie tot afscheiding wilde hij op dat moment nog niet ingaan. Wel ging hij door met het publiceren van enkele kleinere geschriften. Het meest geruchtmakend was zijn voorwoord bij een boekje tegen de Evangelische Gezangen waarin deze werden betiteld als ‘Sirenische minneliederen, om de Gereformeerden al zingende van hun zaligmakende leer af te helpen, een valsehe en leugenleer in te voeren…12 [12. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 62.]. Het hoger beroep resulteerde uiteindelijk in een schorsing voor twee jaar met verlies van traktement, terwijl hij voor zijn voorwoord bij het boekje over de gezangen afgezet werd als predikant. In hoger beroep bij de synode kreeg hij een half jaar tijd om berouw te tonen voordat zijn afzetting van kracht zou zijn, terwijl wel zijn schorsing van twee jaar geldig bleef, omdat hij daar niet tegen in beroep was gegaan. Als motief voor de afzetting werd genoemd dat hij de goede orde in de kerk had verstoord.
     Op dat moment verscheen Scholte ten tonele. Op 9 oktober 1834 kwam hij onverwacht op bezoek. Op verzoek van de kerkenraad preekte hij de dag daarop, op vrijdagavond, terwijl hij ook de doop bediende. Deze dienst was in strijd met de reglementen, omdat de gemeente die door de schorsing vacant was, hiervoor toestemming nodig had van de consulent. Deze ging zelf de zondag daarop voor in een kerk die stampvol was, omdat de gemeente Scholte weer had verwacht. De predikant van Doeveren vroeg toestemming ’s middags te mogen preken, maar de consulent weigerde dat en wilde weer zelf preken. Hierop onstond tumult in de kerk, waarbij volgens eigen verslag de consulent werd gemolesteerd 13 [13. Holtrop, ‘De Afscheiding-breekpunt of kristallisatiepunt’, 78.]. De kerkvoogden, leden van de meer gegoede stand en tegenstanders van De Cock, lieten door de politie de kerk sluiten. Scholte preekte die zondagmiddag in de open lucht en vertrok ’s avonds naar Groningen.
     De Cock was inmiddels tot de overtuiging gekomen dat een breuk niet meer voorkomen kon worden en samen met zijn kerkenraad, die daar al eerder op had aangedrongen 14 [14. Mulder, Revolte der fijnen, 166; Algra, Het wonder van de negentiende eeuw, 116; Holtrop, ‘De Afscheiding-breekpunt of kristallisatiepunt’, 79.], stelde hij de dag daarna een acte van

|pag. 25|

afscheiding op. Dinsdags werd deze Actie van Afscheiding en Wederkeer aan de gemeente voorgelezen, waarop een groot deel van de gemeente haar ondertekende. Afschriften van de acte werden gestuurd aan de kerkelijke besturen, de burgemeester van Leens en aan de koning. Enkele leden die niet mee waren gegaan, werden beschouwd als van de gemeente uitgegaan. Op grond daarvan hield men zich voor de oorspronkelijke gereformeerde kerk in Ulrum en eigenaar van de kerkelijke gebouwen en goederen. Hier botsten verschillende ideeën over kerkorganisatie. De Ulrumse afgescheidenen beschouwden de plaatselijke gemeente als zelfstandig orgaan, het presbyteriale systeem; volgens het Algemeen Reglement was de Hervormde Kerk een centraal georganiseerde kerk, waarin de plaatselijke gemeente geen zelfstandige bevoegdheid had 15 [15. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 64-65.].
     Het onrechtmatig preken en dopen in Ulrum kwam Scholte op een provisionele schorsing door het classicaal bestuur te staan. Hij betrachtte niet het geduld van De Cock, maar stuurde binnen drie dagen een acte van Afscheiding terug. Deze was ondertekend door de kerkenraad en bijna alle gemeenteleden. Rasker noemt de argumentatie in de acte zwak en Scholte noemt hij onbesuisd en individualistisch, de zware strijd van De Cock was bij Scholte niet terug te vinden 16 [16. Ibidem, 66]. Rasker is uitermate negatief over Scholte. Over De Cock wordt door hem positiever geschreven. Enerzijds is dat begrijpelijk. De Cock wilde aanvankelijk geen afscheiding. Ook heeft hij als hervormd predikant de reglementen niet overtreden. Het lijkt me echter beter dit verschil in benadering te verklaren als een verschil in visie op de kerk, dan onwetenschappelijke kwalificaties als ‘onbesuisd’ te gebruiken. De Cock was sterk gericht op het herstel van de (overheersende positie van de) gereformeerde orthodoxie binnen de Hervormde Kerk, terwijl Scholte meer vertrouwd was met het principe van afscheiding, minder waarde hechtte aan ‘de vaderlandse kerk’ en daarom gemakkelijker tot afscheiding overging. Daarnaast speelt een rol dat De Cock zich nog maar enkele jaren tegen de gang van zaken in de Nederlandse Hervormde Kerk, terwijl dat bij Scholte van meet af aan het geval was.

§ 2.3 De uitbreiding van de Afscheiding.

Waarom breidde de Afscheiding zich zo snel uit? Naast de invloed die De Cock door zijn vele brochures uitoefende, wordt meestal ter verklaring gewezen op de rol die de conventikels in dit verband speelden en de afscheiding van enkele predikanten die allen hun eigen invloedsfeer hadden. Naast deze twee bevorderende factoren, bespreken we in deze paragraaf ook een remmende factor voor de uitbreiding van de Afscheiding: de vervolgingen waaraan de afgescheidenen in de eerste jaren bloot stonden. Een tweede remmende factor, waardoor er van de afgescheidenen te weinig wervingskracht uitging, was de interne twisten. Dit behandelen we in § 4.

De conventikels en de Afscheiding.

Algra heeft uitgerekend dat er voor 31 december 1835 reeds eenenzeventig afgescheiden gemeenten waren. In het volgende jaar kwamen er nog eens zevenenvijftig bij. Duidelijk is dat de beweging explosief groeide 17 [17. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw, 120.].
Mogelijk is dit aantal zelfs nog te laag 18 [18. Holtrop, ‘De Afscheiding – breekpunt of kristallisatiepunt’, 86.]. Omdat het onbeheersbaar leek, besloot de overheid tot repressie. Volgens Algra, en dit standpunt wordt breder gedeeld 19 [19. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw, 121; Holtrop, ‘VDe Afscheiding – breekpunt of kristallisatiepunt’, 87.], is deze groei alleen verklaarbaar, wanneer je er van uitgaat dat voor veel kerkleden de band met de kerk al heel los was. Deze mensen kon je voor een groot deel in

|pag. 26|

De uitbreiding van de Afscheiding in 1835 en 1836. Overgenomen uit H. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw, p. 120.

De Afscheiding was een explosie, waarbij vele „gezelschappen” tot gemeenten werden. De autoriteiten waren door deze explosie verrast en onthutst. Dat verklaart voor een deel de scherpe maatregelen.
Op dit kaartje met • aangegeven de plaatsen, waar vóór 31 dec. 1835 reeds een gemeente was gesticht, en met °, waar dit in 1836 plaats vond.

•= Appingedam, Delfzijl, Garrelsweer, Spijk, ’t Zandt, Ezinge, Groningen, Sappemeer, Thesinge, Grootegast, Onstwedde, Stadskanaal, Wildervank, Leens, Middelstum, Uithuizen, Uithuizermeeden, Ulrum, Warffum, Veendam; Harlingen, Minnertsga, Sexbierum, Blija, Ferwerd, Marrum, Burum, Leeuwarden, Bolsward, Drogeham; Assen, Smilde, Dwingeloo, Hijken, Hoogeveen, Meppel, Ruinerwold; Dalfsen, Genemuiden, Kampen, Rouveen, Steenwijk, Zalk, Zwolle; Apeldoorn, Beekbergen, Heerde, Wapenveld, Hattem, Gameren, Herwijnen, Poederoyen, Vuren, Well; Oud-Loosdrecht, Utrecht, Zeist; Amsterdam; ‘s-Gravenhage, Bodegraven, Middelharnis, Dordrecht, Giessendam, Gorinchem, Langerak, Rotterdam; Almkerk, Nieuwendijk, Genderen, Vrijhoeve, Klundert

°=Schildwolde, Stedum, Ten Post, Bedum, Ten Boer, Leek, Zevenhuizen, Nieuwe Pekela, Sellingen, Baflo, Meeden, Midwolda, Scheemda; Hallum, Wanswerd, Oenkerk, Suawoude, Joure, Mildam, Wolvega, Scharnegoutum, Koudum, Workum, Appelscha; Beilen, Westerbork, Zuidwolde; Nijeveen, Nijverdal, Helpman, Dedemsvaart, Den Ham, Nieuwleusen, Ommen, Staphorst, Vollenhove; Bunschoten, Westbroek, Kockengen; Andijk, Urk, Hilversum, Zaandam, Westmaas, Zuid-Beyerland, Hellevoetsluis, Stellendam; Baarland, Borssele, Goes, Heinkenszand, Kruiningen, Nieuwdorp, Middelburg, Oud-Vossemeer, Oosterland; Zevenbergen

|pag. 27|

de gezelschappen vinden. Natuurlijk spreken we hier over conventikels die los van de plaatselijke gemeente, dus niet geautoriseerd door de kerkenraad, opereren. De mensen van het conventikel zagen De Cock als hun kampioen. Een kritische houding ten opzichte van de kerk, De Cocks brochures en diens contacten met ‘de vromen in de lande’ hadden binnen de gezelschappen de bodem voor de idee van afscheiding toebereid 20 [20. Holtrop, ‘De Afscheiding – breekpunt of kristallisatiepunt’, 87.]. Het netwerk van conventikels zorgde voor een domino-effect: met grote snelheid verbreidde de Afscheiding zich over grote delen van Nederland. De grote groei vanuit de gezelschappen heeft ook zijn invloed gehad op de twisten tussen de afgescheidenen.

‘Vaders der Afscheiding’. De overkomst van de Club van Scholte.

Bij de uitbreiding en de consolidatie van de Afscheiding was de aansluiting van een aantal jonge predikanten, in hun studententijd de Club van Scholte genoemd (§ 2.1.2.), van groot belang. Allen behoorden ze tot de vroegere studieclub van Scholte in Leiden. Réveilman Da Costa sprak afwijzend van een ‘studentencoup21 [21. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw, 125.]. Brummelkamp, Van Velzen en Van Raalte waren bovendien zwagers.
     Volgens Holtrop hebben de leden van Scholtes studentenclub allen min of meer aangestuurd op een breuk 22 [22. Holtrop, ‘De Afscheiding – breekpunt of kristallisatiepunt’,88.]. Hieruit spreekt, evenals bij Scholte, een heel andere houding dan uit de weg die De Cock is gegaan voor hij zover was. Algra nuanceert dit in het geval van Gezette Meerburg en schrijft dat het voor deze predikant en in zijn geval ook voor de kerkelijke autoriteiten moeilijker was om tot een breuk te komen. Reenders toont aan dat ook in het geval van A.C. van Raalte Holtrops voorstelling van zaken niet helemaal juist is. Van Raalte moest uitdrukkelijk beloven loyaal te zijn aan de kerkelijke wetten, een eis die normaal niet gesteld werd bij de proponentsgelofte. Ook al eerder was door de Leidse hoogleraren getracht dit verdachte lid van de Club van Scholte van het kandidaatsexamen uit te sluiten 23 [23. H. Reenders, ‘Albertus C. van Raalte als leider van de Overijsselse afgescheidenen’, in. F. Peereboom, H. Hille en H. Reenders ed., ‘Van scheurmakers, onruststokers en geheime opruijers.’ De Afscheiding in Overijssel (Kampen 1984), 98-197, aldaar 101-102.].
     Voor de afgescheidenen was hun overkomst van groot belang. De eerste zes afgescheiden predikanten, vaders der Afscheiding genoemd, verdeelden het werkterrein. Friesland werd door Van Velzen verzorgd, Overijssel was op Van Raalte aangewezen, Brummelkamp nam de Noordoost Veluwe voor zijn rekening en Gezelle Meerburg richtte zijn aandacht op Noord-Brabant. De Cock was vooral in de drie noordelijke provincies actief, terwijl Scholte zijn werkterrein hoofdzakelijk in Utrecht vond.

De vervolgingen.

De Afscheiding greep explosief om zich heen in een periode waarin het verlies van België nog niet verwerkt was. Nu waren het de afgescheidenen die de zo noodzakelijke eenheid op het spel zetten. Zo werd het door de overheid gezien. Dat is ook de verklaring voor de harde reactie die op de Afscheiding volgde. De overheid haalde artikel 290 en 291 van de Code Pénal, het napoleontische wetboek van strafhoek van stal om tot vervolging van de afgescheidenen over te kunnen gaan. Deze bepaalde dat men niet met meer dan twintig personen samen mocht komen. Samen met het grondwetsartikel, dat op het moment van invoering aan bestaande gezindten vrijheid van godsdienst en bescherming beloofde, vormde dit de juridische basis voor de vervolging.
De overheid interpreteerde het grondwetsartikel op een bijzondere wijze. Omdat de afgescheiden gemeenten op

|pag. 28|

het moment van invoering van de grondwet nog niet bestonden, werden ze in 1834 niet erkend. Een artikel, dat in zijn formulering positief is, werd negatief uitgelegd.
     Te Velde noemt de koning als centrale persoon bij de vervolgingen. Anders dan veel afgescheidenen, waaronder ook De Cock (§ 2.2), dachten, was hij wel degelijk op de hoogte van de vervolgingen. Hij zou zelfs de krant naspeuren om te zien of de bestrijding van de afgescheidenen goed uitgevoerd werd 24 [24. M. te Velde, ‘De vervolgingen’, in: D. Deddens en J. Kamphuis ed., Afscheiding – Wederkeer. Opstellen over de Afscheiding van 1834 (Haarlem 1984), 151-180, aldaar 154.]. Twee ministers stuurden het vervolgingsbeleid aan: Van Palland van Keppel van Hervormde Eredienst en Van Maanen van Justitie. Bezwaren van de minister van Binnenlandse Zaken en de Raad van State werden vooral door Van Maanen afgewezen. Onder de gouverneurs waren zeer fanatieke, in de provincies Friesland, Gelderland en Utrecht, terwijl vooral de Overijsselse gouverneur Van Rechteren (zie § 5.4) nogal eens bezwaar had tegen de overheidsmaatregelen 25 [25. Ibidem, 155.]. De vervolging van de afgescheidenen geschiedde meerdere keren op aandrang van de hogere kerkelijke besturen van de Hervormde Kerk. Illustratief voor de toenmalige verhouding tussen kerk en staat is in dit geval een verzoek van de synode aan de desbetreffende minister, waarin als motieven voor ingrijpen wordt genoemd: het gezag der kerkelijke wetten, de eer van de godsdienst, de zuiverheid van de zeden en de rust in de burgerlijke maatschappij.
     Voor zover bekend heeft de vervolging van de afgescheidenen geen mensenlevens gekost. Wel gebeurde het dat vergaderingen door soldaten met geweld uit elkaar gejaagd werden. Veel voorkomende straffen waren: boetes, gevangenisstraf en inkwartiering. In een aantal gevallen had het hele dorp onder de inkwartiering te leiden. In andere gevallen werden alleen de afgescheidenen hierdoor getroffen. Wanneer iemand terugkeerde naar de Hervormde Kerk, vertrokken de soldaten 26 [26. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw, 126.]. Omdat een groot aantal afgescheiden minvermogend was, konden veel boetes niet geïnd worden. Vaak werden wanbetalers gevangen gezet.
Naast de vervolging door de overheid, hadden de afgescheidenen in veel gevallen te leiden van spot en soms geweld van medeburgers. Door het optreden van de overheid en ook door een eenzijdige voorlichting konden de vreemdste geruchten de ronde doen. Zo werd verteld dat de Jezuïeten achter de Afscheiding zaten, dat Scholte geld uit Ierland kreeg en werd De Cock ooit ergens in Drenthe uitgescholden voor De Potter, een bekende Belgische opstandeling 27 [27. Te Velde, ‘De vervolgingen’, 172.]. Hieruit blijkt de rol die de Belgische Opstand in de beeldvorming rond de Afscheiding speelde.
     De rechterlijke macht toonde in veel gevallen weinig begrip voor de afgescheidenen. De meeste rechters accepteerden de argumentatie van de regering. Een uitzondering hierop vormden de rechtbanken van Amsterdam en Heerenveen, die tot groot ongenoegen van de regering nogal eens afgescheidenen vrijspraken 28 [28. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw, 130.]. De verdedigers van de afgescheidenen waren vooral uit Réveilkring afkomstig. Bekend pleitbezorger van de afscheidenen was de Amsterdamse advocaat A.M.C. van Hall die ook zelf tot de Afscheiding overging. Bekend is de brochure van Groen van Prinsterer De Maatregelen tegen de afgescheidenen aan het Staatsregt getoetst (1837). Hij betoogde daarin dat de afgescheidenen niet tot een nieuwe gezindte behoorden, maar tot de bestaande gereformeerde gezindte. De koning schijnt opdracht gegeven te hebben tot een uitvoerige bestudering van dit pleidooi 29 [29. Ibidem, 136-137.] De liberaal Thorbecke reageerde op de Maatregelen met de opmerking dat Groen behoorde tot een partij die het leven zocht bij de doden 30 [30. Ibidem, 138.].
     De eerste stap in beëindiging van de vervolging werd gezet toen de overheid de mogelijkheid bood erkenning aan te vragen. In ruil daarvoor zouden de afgescheidenen af moeten zien van de oude naam Gereformeerde Kerk. Dit leidde tot interne strijd, zoals we in de volgende paragraaf zullen zien. Uiteindelijk zou pas de nieuwe grondwet van 1848 uitkomst bieden.

|pag. 29|

§ 2.4 Kerkvorming en interne strijd.

Mulder heeft in zijn proefschrift een schema opgenomen waarin hij een aantal conditionerende factoren, die een rol speelden bij de stichting van een afgescheiden gemeente, op een rijtje zet. Deze factoren bespreken we kort.
Het schema is van belang, omdat het een helder overzicht geeft van lokale en regionale of landelijke factoren die bij de stichting van een gemeente een rol speelden. De afgescheiden gemeenten zochten al spoedig onderling contact. De verschillende achtergronden leverden verschillende visies op ten aanzien van de geloofsleer, de kerkorganisatie en de erkenning door de overheid. Door verschil van opvatting over deze zaken zou het al spoedig tot een scheuring komen. In het tweede deel van deze paragraaf staan we stil bij de verschillende opvattingen en de scheuring die daaruit voortkwam.

Gemeentevorming.

In onderstaand schema heeft Mulder de factoren die een rol spelen bij afgescheiden gemeentevorming geordend 31 [31. Mulder, Revolte der fijnen, 188-192.]. Dit schema zullen we, voor zover mogelijk, later in deze scriptie toepassen op de Staphorster situatie. We bespreken de diverse factoren kort.

CONDITIONERENDE FACTOREN BIJ OPRICHTING EN ONTWIKKELING AFSCHEIDINGSGEMEENTEN (1834-’40)

EXOGEEN: PLAATSELIJK EXOGEEN: REGIONAAL / LANDELIJK
A) plaatselijke samenleving 1. soc. structuur en machtsverhoudingen
2. beeldvorming omgevingsgroepen omtr. Afgescheidenen
politieke en economische ontwikkeling op macroniveau E) ontwikkeling macroniveau
B) ontwikkeling Hervormde gemeente 1. geloofsopvatting en pastorale kwaliteiten predikant
2. homogeniteit in geloofsopvatting leden van kerkeraad en kerkvoogdij
3. samenstelling kerkelijke colleges naar positie in sociale lagenstructuur
4. aard en verloop mogelijke interne conflicten vóór 1834
1.beeldvorming en houdingbepaling burgerlijke overheid / Herv. kerkbesturen tegenover Afscheiding
2. gekozen beleidslijn, aard en consistentie genomen maatregelen.
F) houding autoriteiten
C) houding gemeentelijke overheid 1. beoordeling Afscheidingsconflict en initiatiefgroep van Afgescheidenen
2. aard en consistentie tegenmaatregelen, incl. conformering aan instructies ‘van hogerhand’
1. formulering protestideologie en besluit tot Afscheiding
2. kwaliteit en positie leiders Afsch. beweging op region/landel. niveau
3. aard en verloop van interne communicatie en mobilisering
4. mate van interne consensus inzake geloofsleer
5. idem omtrent kerkorde
6. idem omtrent normen voor toelating tot lidmaatschap en ambten
7. aard van onderlinge verhoudingen tussen Afsch. leiders
8. mate van autonomie en streven daartoe plaatselijke gemeenten.
G) structurering en besluitvorming Afgesch. Synode en Prov. Kerkvergaderingen
ENDOGENE FACTOREN
D) betrokken Afscheidingsgemeente 1. mate en kwaliteit informele groepsvorming voor 1834.
2. samenstelling initiatiefgroep en kerkeraad n. positie in soc. lagenstructuur
3. wijze van organisatie en structurering gemeente door kerkeraad
4. mate van consensus ts. gemeenteleden over gedragsnormen en tuchtuitoefening
5. deelname door gemeenteleden a/d besluitvorming,
6. houding t.ó. besluiten van ‘meerdere’ vergaderingen (Prov, Synod.).
7. communicatie / steun van andere gemeenten
8. ambitieniveau / conformiteit ‘oefenaars’.


|pag. 30|

  1. De plaatselijke situatie. Per plaats zal bekeken moeten worden welke rol de lokale verhoudingen hebben gespeeld. Eenduidige schema’s ontwerpen is moeilijk. Een negatieve bejegening door de omgeving kan gemeentevorming bemoeilijken, maar ook de solidariteit zodanig bevorderen dat gemeentevorming gestimuleerd wordt.
  2. Een liberale predikant in een orthodox dorp zou afscheiding bevorderd kunnen hebben. Een orthodoxe predikant heeft afscheiding mogelijk beperkt of voorkomen. Gebrek aan pastorale kwaliteiten kon vervreemdend werken en afscheiding bevorderen. Wanneer de leden van de colleges verschilden in hun geloofsopvattingen kon dat de basis zijn van een conflict die uitliep op een afscheiding. Indien een deel van de plaatselijke bevolking zich uitgesloten voelde van deelname in de kerkelijke colleges, kon dat eveneens een factor zijn die afscheiding bevorderde. Interne conflicten voor 1834 kunnen als testcase of vooroefening voor de Afscheiding van 1834 fungeren.
  3. Op een aantal plaatsen sympathiseerde het gemeentebestuur met de Afscheiding en werden de van hogerhand bevolen maatregelen geboycot of verzacht. In dat geval werd gemeentevorming gemakkelijker.
  4. Hier wordt een aantal zaken genoemd dat bepalend is voor de interne kracht van de gemeente. In veel gevallen was de gemeente een voortzetting van een conventikel. Belangrijk was dat iedereen zich kon vinden in de organisatiestructuur en de besluitvorming. Goede leiders waren belangrijk voor de consolidatie van de gemeente.
  5. Bij de politieke en economische factoren op macroniveau kunnen we verwijzen naar het eerste hoofdstuk.
  6. De houding van de regionale en landelijke overheid is in § 2.2.3. aan de orde geweest. Felle en consistente vervolging zou een vermindering van de overlevingskansen van de afgescheiden gemeente kunnen betekenen. Het beleid werd bepaald door de beeldvorming over de afgescheidenen.
  7. Onderlinge contacten tussen de verschillende afgescheiden gemeenten o.a. in de vorm van bovenlokale vergaderingen, konden een versterkend effect hebben op de gemeente. In geval van meningsverschillen was het echter ook mogelijk strijdpunten te importeren.

Interne strijd.

De Cock kwam in Ulrum op voor herstel van de gereformeerde belijdenis en de Dordtse kerkorde. Niets lijkt meer voor de hand te liggen dan een unaniem herstel van de gereformeerde belijdenisgeschriften als grondslag voor de leer en de Dordtse kerkorde als grondslag voor de organisatie van de afgescheiden gemeenten. Hiertegen rees verzet, vooral van de zijde van Scholte. Hij was van mening dat gekeken moest worden wat de bijbel voor regels gaf en dat ook de geestelijke erfenis uit de zeventiende eeuw kritisch tegen het licht gehouden moest worden. Hier lag al een eerste knelpunt bij de bepaling van de grondslag van de nieuwe kerk 32 [32. Ibidem, 194.].
     Naast het meningsverschil over de positie van de Dordtse besluiten, openbaarde zich ook een theologische verschil tussen de afgescheiden predikanten. Ook hier waren De Cock en Scholte de tegenpolen.
Volgens Van ’t Spijker ging Scholte uit van de vrijwilligheidkerk, dat wil zeggen van een kerk bestaande uit de gelovigen en hun kinderen 33 [33. W. van ’t Spijker,‘Theologie en spiritualiteit van de afgescheidenen’, in: W. Bakker e.a. ed., De Afscheiding van 1834 en haar geschiedenis (Kampen 1984), 147-179, aldaar 166.]. De Cock ging meer uit van hetgeen hij in de praktijk tegenkwam, namelijk dat de

|pag. 31|

gemeente bestaat uit gelovigen en daarnaast een groep onbekeerden en huichelaars. De laatste twee groepen mochten niet toegelaten worden tot het Heilig Avondmaal. In feite ontkende Scholte dat deze laatste twee groepen tot de gemeente behoorden. Hij weigerde dan ook kinderen te dopen waarvan de ouders niet deelnamen aan het Heilig Avondmaal. Hiertegen hadden de Cock en een groot aantal gemeenten in de noordelijke provincies grote bezwaren. Zij vreesden het kweken van huichelaars 34 [34. H. Hille, ‘Verdeeldheid in de afgescheiden kerken’, in: F. Peereboom, H. Hille en H. Reenders ed., ‘Van scheurmakers, onruststokers en geheime opruijers..’ De Afscheiding in Overijssel (Kampen 1984), 310-349, aldaar 313.].
     De Cock maakte onderscheid tussen de zichtbare kerk (alle gedoopte of belijdende leden) en de onzichtbare kerk(de ware gelovigen). Bij Scholte viel dit in feite samen. Op grond van het verbond moesten volgens De Cock de kinderen van de lidmaten gedoopt worden. Met het onderscheid tussen de zichtbare en de onzichtbare kerk valt samen het onderscheid tussen uitwendig en inwendig verbond. De ware gelovigen vallen onder het inwendige, de onbekeerde leden vallen onder het uitwendige verbond. Waar Scholte meer hamerde op de keuzeverant-woordelijkheid van de mens, ging De Cock meer uit van de verkiezing door God. Ook in de prediking was vonden de dogmatische posities hun weerslag. De Cock en zijn medestanders, de latere Drentse richting hanteerden een wet-evangelieschema in hun preken. Eerst moest de mens onder invloed van de wet van God zijn verlorenheid ontdekken. Alleen diegenen, die hebben leren zien dat ze zondig en zonder Christus eeuwig verloren zijn, worden tot geloof geroepen 35 [35. Ibidem, 314.]. Besef van je zondigheid was hier dus een voorwaarde om tot bekering te worden opgeroepen. Deze schematisering sloot aan bij de geloofsbeleving van de gereformeerde leer zoals die werd gevonden in de gezelschappen. In deze geloofsbeleving nam de bevinding, de ervaring van het geloof, een grote plaats in. Het ‘bepaald worden bij een tekst’ speelt hier een rol in. Wanneer een tekst diepe indruk maakte, werd dit beschouwd als een ingeving van de Heilige Geest, hetgeen als argument de discussie volledig kon verlammen.
     Brummelkamp en zijn medestanders, later aangeduid als de Gelderse richting namen een tussenstandpunt in tussen Scholte en De Cock. Heel de zichtbare kerk was opgenomen in het verbond en moet dus tot geloof opgeroepen worden. Met geloven betekent dat ze de straf van God over zich afriep, geloven betekende de verbondszegen. In de prediking moest Gods genade aan allen worden aangeboden, zonder de voorwaarde te stellen dat je eerst aan je zondige staat moest beseffen. Door de mensen uit de conventikels werd de theologische stellingname van Brummelkamp en de zijnen sterk afgekeurd. Volgens W.W. Smitt, een oefenaar uit Zwolle, riep Brummelkamp op tot een beredeneerd geloof, dergelijke predikanten dringen hun hoorders het geloof op 36 [36. Ibidem, 315.].
     De theologische discussies speelden op de achtergrond mee in de discussies over een nieuwe kerkorde.
Mulder signaleert daarbij globaal drie posities: ten eerste een gematigde restauratie van de Dordtse kerkorde volgens de tradities van de calvinistische volkskerk (De Cock en zijn aanhangers), ten tweede een radicale vernieuwing volgens het ‘vrije gemeente’-model (Scholte en zijn aanhangers) en als derde een letterlijk vasthouden aan de Dordtse leer en kerkorde 37 [37. Mulder, Revolte der fijnen, 200.]. Van deze laatste stroming waren Smitt en enkele andere, vooral Overijsselse, oefenaars de leiders.
     In de kerkelijke strijd speelden ook enige andere zaken, zoals het ambtsgewaad van predikanten, de positie van oefenaars, de psalmberijming en ook persoonlijke tegenstellingen. In dit verband gaan we niet in detail op deze zaken in. De laatste twistappel die uiteindelijk mede heeft geleid tot een scheuring in de afgescheiden kerk, was de aanvraag van erkenning door de overheid. Jarenlang hadden de afgescheidenen dit geweigerd. De belangrijkste reden hiervan was, dat ze hun aanspraken op voortzetting van de Gereformeerde Kerk opgaven. Volgens de overheid was de Nederlandse Hervormde Kerk de wettige voortzetting van de

|pag. 32|

Gereformeerde Kerk van voor 1795. De afgescheidenen beschouwden de Hervormde Kerk als afgedwaald en zich zelf als de wettige voortzetting 38 [38. Holtrop, ‘De Afscheiding – breekpunt of kristallisatiepunt’, 95.]. Scholte, die minder waarde hechtte aan de kerkelijke structuren en tradities, was in 1838 de eerste die de aanvraag indiende. Veel afgescheidenen waren geschokt, te meer daar Scholte en zijn Utrechtse gemeente zonder vooroverleg met de anderen deze stap zette. Toch volgden de meeste gemeenten. Een aantal gemeenten, vooral in Overijssel en Zuid-Holland, weigerde erkenning aan te vragen en scheidden zich af. Ze gingen verder als Gereformeerde Kerken onder het kruis en werden ook wel de kruisgezinden genoemd. De gemeenten die geen erkenning wilden aanvragen, werden nog steeds vervolgd. Voor de andere gemeenten was de vervolging voorbij.

§ 2.5 Wie scheidden zich af in 1834?.

In deze paragraaf beantwoorden we bovenstaande vraag op drie verschillende manieren. In de eerste plaats geven we een antwoord op deze vraag door mee te kijken door de bril van de overheid en hervormde kerkbesturen. In de Afscheidingsliteratuur kom je veelvuldig de kwalificatie ‘kleine luyden’ tegen. De vraag is echter wat men hier dan mee bedoelt. Het algemene antwoord in de onderzochte literatuur wordt in de tweede plaats besproken. Vervolgens gaan we in op een aantal onderzoeken naar lokale situaties en proberen we vanuit de verschillende invalshoeken een algemene lijn te ontdekken. We sluiten af met een conclusie waar we in de slotconclusie de positie van de afgescheidenen in Staphorst aan toetsen.

De visie van de overheid en kerkelijke besturen.

In het begin van 1836 ontvingen alle Hervormde classicale besturen een geheim schrijven van het departement voor de zaken van Nederlandse Hervormde Kerk, waarin gevraagd werd een overzicht te geven van aantal, de beroepen en de invloed van de afgescheidenen in hun gebied. Vanwege de partijdigheid van de inzendingen trekt Algra de betrouwbaarheid van een aantal kwalificaties in twijfel 39 [39. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw, 241-242.]. De classicale besturen kwamen veelvuldig tot omschrijvingen als diep onkundig, van een laag zedelijk peil, mensen van ruwe zeden, enkelen leden volgens de opgave bij vlagen zelfs aan krankzinnigheid. Uit de door Algra geciteerde opgaven, komt het beeld naar voren van een betreurenswaardige groep mensen, die diep gezonken zijn. Uiteraard kwam een dergelijke beeldvorming de (kerkelijke) overheid wel van pas. Het bood een legitimatie om tegen de afgescheidenen op te kunnen treden.
     Wieringa neemt aan dat het uit de uitkomsten van het classicale onderzoek resulterende beeld van de beroepensamenstelling van de afgescheiden gemeenten wel juist is 40 [40. W.J. Wieringa, ‘De Afscheiding en de Nederlandse samenleving’, in: W. Bakker e.a. ed., De Afscheiding van 1834 en haar geschiedenis (Kampen 1984) 180-221, aldaar 189-190.]. Het beeld van de kleine luyden wordt grotendeels bevestigd. Het gros van de afgescheidenen bleek werkzaam te zijn in agrarische of ambachtelijke beroepen, als kleine zelfstandige of als arbeider. Daar-naast werd wel melding gemaakt van welgestelden die met de Afscheiding meegingen. Het beeld dat de afgescheidenen voornamelijk afkomstig waren uit de agarische en ambachtelijke beroepen komt ook naar voren in het op genealogie-onderzoek gebaseerde werk De afgescheidenen van 1834 en hun nageslacht 41 [41. T.N. Schelhaas e.a., De afgescheidenen van 1834 en hun nageslacht (Kampen 1984) 35.].

|pag. 33|

Vanuit het standpunt van de adviseur Janssen bezien, lijkt de verklaring gewettigd dat in meerderheid mensen uit de lagere stand met de Afscheiding meegingen, al tonen de resultaten van het onderzoek geen homogeen beeld.

Het beeld van de afgescheidenen in de literatuur.

Het beeld van de afgescheidenen als kleine luyden met hier een daar een uitzondering uit de hogere standen, vindt je ook in de literatuur terug. Rasker noemt de sociale factor van de Afscheiding: het verzet van de kleine man tegen het hierarchische kerkbestuur 42 [42. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 56.]. Kuiper spreekt over de afgescheidenen als de orthodoxe contrabeweging onder het kerkvolk van de onderlaag en van het Réveil als orthodoxe bovenlaag 43 [43. D.Th. Kuiper, De voormannen. Een sociaalwetenschappelijke studie over ideologie, konflikt en kerngroepvorming binnen de Gereformeerde wereld in Nederland tussen 1820 en 1930 (Kampen 1972), 57.].
     Ook Wieringa spreekt van de sociaal-maatschappelijke kloof tussen Réveil en Afscheiding, maar verwerkt wel het gegeven dat er ook meer gegoede burgers meegingen 44 [44. Wieringa, ‘De Afscheiding en de Nederlandse samenleving’, 190-192.]. Daarnaast verwijst hij naar de uitkomsten van Mulders onderzoek naar de situatie in een aantal Friese dorpen (zie hieronder).
     Van Gelderen plaatst een kanttekening bij het gebruik van de term kleine luyden 45 [45. Van Gelderen, ‘De Afscheiding van 1834 als emancipatiebeweging?’ in: Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis in de 19e eeuw, V (1979), 50-56, aldaar 52-53.]. Ten eerste gingen lang niet alle kleine luyden mee. De mensen op de onderste sport van de maatschappelijke ladder ontbraken bij de Afscheiding. Wieringa’s beschrijving van de uitkomsten van het onderzoek van de classes naar onder meer de status van de afgescheidenen sluit hierbij aan 46 [46. Wieringa, ‘De Afscheiding en de Nederlandse samenleving’, 190.]. In een tijd dat velen bedeeld werden en een grote werkloosheid heerste, werd slechts incidenteel iemand vermeld als bedelares.
     Op grond van de bovengenoemd literatuur zou je het beeld van de afgescheidenen als behorend tot de lagere sociale groepen kunnen handhaven, met als kanttekening Van Gelderens opmerking, dat de allerkleinste luyden niet met de Afscheiding meegingen. Algemene beweringen zijn gebaseerd op plaatselijk onderzoek, want daar kom je de mensen tegen in hun ‘kenmerkend bestaan’. Daarom komen we pas tot een voorlopige conclusie nadat we het beeld van de lokale onderzoeken hebben verdisconteerd.

Het beeld van de afgescheidenen in lokaal onderzoek.

Axel
Beekhuis heeft onderzoek gedaan naar de afscheiding in Axel en deze vergeleken met een eerdere afscheiding onder leiding van de oefenaar Vijgeboom in 1822. In Axel ging relatief een groot aantal mensen uit de hogere standen met de Afscheiding mee. De laagste sociale groepen waren relatief ondervertegenwoordigd. De kleine-luydenthese gaat voor Axel niet op 47 [47. Beekhuis, ‘Al zulke dweepzieke scheurmakers’, 108-116.].

Almkerk en Emmichhoven
De Gast heeft onderzoek gedaan naar de Afscheiding in Almkerk en Emmichhoven. Hoewel het grootste deel van de afgescheidenen tot de kleine luyden behoorde, was het percentage afgescheidenen uit de hogere standen vrij hoog. De Gast concludeert dan ook dat er meer sprake was van een cultureel-politieke en psychische oorzaken dan van sociaai-economische factoren die de doorslag gegeven hebben bij de Afscheiding. Volgens hem is de kleine-luydenthese aan revisie toe 48 [48. C. De Gast, De Afscheiding van 1835 in Almkerk en Emmichhoven; godsdiensttwisten in het land van Heusden en Altena (Tilburg 1984).].

|pag. 34|

Doeveren en Genderen
In Genderen en Doeveren ging een relatief groot deel van de hogere standen binnen het dorp mee met de Afscheiding. Een relatief groot deel van de arbeiders bleef hervormd. Naast het religieuze motief was hier volgens Van Diggelen sprake van een sociaal-politiek gegeven, de boeren wilden hun eigen dorp weer besturen.
Herstel van de autonomie, ook in de kerk 49 [49. Mulder, ‘De Afscheiding sociaal-wetenschappelijk benaderd’, 101.]. Ook hier gaat de stelling dat de afgescheidenen kleine luyden waren niet op.

De Friese dorpen
Mulder heeft onderzoek gedaan naar de Afscheiding in acht Friese dorpen, namelijk Sebierum, Minnertsga, Ferwerd, Marrum, Oenkerk, Appelscha, Scharnegoutum en Koudum. Zijn conclusie is dat de opbouw van de afgescheiden gemeenten overeenkomt met de totale opbouw van de dorpsbevolking. Wel blijken de afgescheidenen in deze dorpen voor een groot deel kleine luyden te zijn, maar dat kan ook niet anders gezien de opbouw van de dorpsbevolking 50 [50. Mulder, Revolte der fijnen, 229-283, 283 beknopte conclusie.].

Ulrum
In Ulrum was sprake van een zelfbewuste groep grote boeren, die door het collatierecht grote invloed hadden op de gang van zaken in de gemeente. Zij konden wanneer de gemeente vacant was de nieuwe predikant aanstellen.
De kerkvoogden, beheerders van het stoffelijke in de gemeente, kwamen ook uit de hogere dorpsregionen.
Waarschijnlijk was de scheidslijn tussen de hogere en de lagere sociale standen grotendeels dezelfde als die tussen voor- en tegenstanders van de Afscheiding. Dat betekent, dat in Ulrum sprake was van een afscheiding van kleine luyden 51 [51. Ibidem, 153-154.].

Utrecht
A. Graafhuis heeft in de bundel Aspecten van de Afscheiding een bijdrage geleverd over de Afscheiding in de stad Utrecht. De meeste afgescheidenen blijken afkomstig uit de groep van kleine beroepsbeoefenaren, zoals bakker, behanger, kleermaker, smid, timmerman. Het zijn kleine luyden, maar de allerlaagste sociale groepen kom je niet tegen 52 [52. A. Graafhuis, ‘De Afscheiding in de stad Utrecht’, in: A. de Groot en P.L. Schram ed., Aspecten van de Afscheiding (Franeker 1984), 41-56, aldaar 52-56.
]
.

Conclusie
Uit het bovenstaande komt geen eenduidig beeld naar voren. Het Afscheidingsonderzoek heeft een vergruisd beeld opgeleverd. Opmerkelijk is dat de meeste van de genoemde plaatselijke onderzoeken het algemene beeld van de afgescheidenen als kleine luyden lijken te ondergraven. Hierboven zijn de plaatselijke studies niet uitvoerig behandeld, maar duidelijk is wel dat de plaatselijke verhoudingen een grote rol speelden in de keuze voor de Afscheiding. In hoofdstuk 4 zal de positie van de Staphorster afgescheidenen vergeleken worden met de andere plaatselijke onderzoeken.

|pag. 35|

Noten Hoofdstuk 2

Noten op pagina 36 t/m 37 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten

________
– Tippe, K. (2000). Het dorp gedeeld. Staphorst rond de Afscheiding. (Doctoraalscriptie). Universiteit Utrecht, Utrecht.

Category(s): Staphorst
Tags: , ,

Comments are closed.