Hoofdstuk 1. Nederland 1815-1835

Hoofdstuk 1. Nederland 1815-1835

§1.1. Inleiding

Alle partyschap heeft opgehouden1 [1. Haagsche Courant, vrijdag 19 november 1813. Geciteerd in Henriëtte L. T. de Beaufort, Gijsbert Karel van Hogendorp. Grondlegger van het Koninkrijk (Den Haag 1963) 233.], proclameerde Gijsbert Karel van Hogendorp in november 1813, Deze leus die het einde van de Franse heerschappij inluidde, zou als motto van de heersende stand in de Nederlandse Hervormde Kerk en het landsbestuur in de eerste helft van de negentiende eeuw kunnen gelden. Vanuit de herinnering aan de patriottissche troebelen werd met een zekere krampachtigheid gestreefd naar een eenheid op alle fronten. Hierin paste een Belgische Opstand in 1830 noch een gereformeerde afscheiding in 1834.
     In dit hoofdstuk schetsen we een beeld van de Nederlandse samenleving in de eerste helft van de negentiende eeuw. Achtereenvolgens komen de politieke (§1.2.), sociaal-economische (§1.3.) en kerkelijke (§1.4.) verhoudingen aan de orde. Kenmerkend voor het leven in de eerste helft van de negentiende eeuw in Nederland was de kwetsbaarheid van het bestaan.
     De Afscheiding van 1834 was een signaal van onvrede. Ontevredenheid, die zich op godsdienstig terrein manifesteert, kan ook niet-godsdienstige oorzaken of katalysatoren hebben. Daarom schenken we in dit hoofstuk vooral aandacht aan die zaken die bevorderend konden zijn voor ontevredenheid onder (delen van) het volk. De partijschap had niet opgehouden. Welke partijschappen waren nog te vinden in Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw?

§1.2 Politiek

Het Koninkrijk der Nederlanden

Alle partijschap is voorbij en de oude tijden komen terug, meende Van Hogendorp volgens de eerder geciteerde proclamatie. Toen eind november 1813 Willem van Oranje, de zoon van de laatste stadhouder, voet op Hollandse bodem zette, was de toekomst van Nederland nog hoogst onzeker. Zeker was wel, dat de oude tijden niet terug konden komen. Voor de oude Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was geen plaats in het nieuwe Europese statensysteem. De eenheidsstaat was niet meer weg te denken. Willem ging daar ook niet vanuit. In stilte hoopte hij op en werkte hij aan de vereniging van Nederland en België. Het liefst zou hij daar nog een stuk van Duitsland aan toegevoegd zien. Zijn doel was een sterke staat die Pruisen naar de kroon kon steken. De Duitse gebieden die Willem had geclaimd, gingen ten gunste van Pruisen aan zijn neus voorbij. Wel kreeg hij als ‘schildwacht aan Frankrijks noordgrens2 [2. J. G. Kikkert, Koning Willem III 1817-1890 (Utrecht 1990) 22.] België, de voormalige Oostenrijkse Nederlanden onder zijn beheer. Na anderhalf jaar onzekerheid, intriges en het bewerken van de publieke en geallieerde opinie3 [3. Frank Santegoets, ‘Het Verenigd Koninkrijk 1815-1830. Eenheid en scheiding’, in: Wantje Fritschy en Joop Toebes ed., Het ontstaan van het moderne Nederland Staats- en natievorming tussen 1780 en 1830 (Nijmegen 1997) 215-242, aldaar 216-220; E. H. Kossman, De Lage Landen 1780-1980. Twee eeuwen Nederland en België, deel I (Amsterdam/Brussel 1986) 99-101.], nam Willem als soeverein over de Verenigde Nederlanden de titel Koning der Nederlanden aan.

|pag. 7|

Het politieke bestel onder Willem I

De Nederlandse constitutionele monarchie is door Thorbecke omschreven als ‘een napoleontisch gereglementeerde staat met een constitutionele voorgevel’4 [4. Kikkert, Koning Willem III, 22.]. Mulder spreekt van een monarchaal-aristocratisch systeem5 [5. L. H. Mulder, Revolte der fijnen. De Afscheiding van 1834 als sociaal conflict en sociale beweging (Meppel 1973) 84.]. Beide omschrijvingen geven een goed beeld van het politieke bestel onder Willem I.
     Met een napoleontisch gereglementeerde staat bedoelde de liberaal Thorbecke dat er een sterk eenhoofdig gezag was dat centraal het land bestuurde. Willem zag zichzelf als landsvader die het beste zocht voor zijn kinderen6 [6. Aart de Groot, ‘Het vroegnegentiende-eeuwse Nederland’, in: W. Bakker e.a. ed., De Afscheiding van 1834 en haar geschiedenis (Kampen 1984) 9-29, aldaar 11; J. A. Paasman, ‘Bestuurlijke en economische aspecten van 1813 tot omstreeks 1834’ in: F. Peereboom, H. Hille en H. Reenders ed., ‘Van scheurmakers, onruststokers en geheime opruijers..’ De Afscheiding in Overijssel (Kampen 1984) 25-43, aldaar 25.]. De kinderen hoefden hem daarbij niet te adviseren. Willem kon slecht samenwerken en delegeren. Hij wilde alle beslissingen zelf nemen. Krachtige persoonlijkheden, vervreemde hij op de duur van zich, zodat hij slechts middelmatige ministers overhield. Een uitzondering hierop was C. F. van Maanen, de minister van justitie, die vanuit zijn ministerie probeerde het gehele binnenlandse bestuur te regelen. Gehaat was Van Maanen vanwege zijn maatregelen tegen de pers. Hij was de verpersoonlijking van de napoleontische staat.
     Hoewel de grondwet uitging van het principe van verscheidenheid en in de vaststelling van bestuursreglementen ruimte bood voor locale verschillen, kenmerkte de regering van Willem I zich door een sterk centralisme. De centralisatie was zichtbaar in de eenheid van bestuur, recht en rechtspraak, munt, financiën en belastingen7 [7. Mulder, Revolte der fijnen, 84.]. Vanaf de locale basis liepen alle bestuurslijnen naar de koning. Door het benoemingsrecht van provinciale gouverneurs en burgemeesters probeerde Willem zijn macht op provinciaal en locaal niveau te versterken.
     Door de constitutionele voorgevel leek het kiezersvolk nog enige invloed te hebben. De macht van het parlement was echter zeer klein. De belangrijkste mogelijkheid tot oppositie voeren lag op het financiële vlak8 [8. Santegoets, ‘Het Verenigd Koninkrijk’, 223.].
De Tweede Kamer toonde daar in het begin van Willems regering echter nog maar weinig behoefte aan. De Eerste Kamer was helemaal een tandeloze tijger. De senaat was samengesteld uit notabelen, meestal edelen die door de koning voor het leven werden benoemd, en stond dan ook bekend als de ménagerie du roi9 [9. Ibidem.]. De grondwet bood de koning juist een groot aantal bevoegdheden, waardoor hij zonder toezicht van het parlement over grote sommen geld kon beschikken. Ook maakte de koning veelvuldig gebruik van de mogelijkheden om via Koninklijk Besluit buiten het parlement om zaken te regelen. Willem wilde boven de grondwet staan, die hij als een door hem aan het volk gegeven gunst beschouwde. Inhoudelijk hechtte hij dan ook weinig waarde aan de constitutie10 [10. G. J. Hooykaas, ‘De politieke ontwikkeling in Nederland 1830-1840’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XI (Weesp 1983) 306-314, aldaar 309.].
     In de achttiende eeuw kende de Republiek een oligarchisch of aristocratisch bestuur. Onder Willem I wordt een centralistisch, bureaucratisch bestuurssysteem geënt op de gevestigde machtspositie van de oude sociale bovenlaag11 [11. Mulder, Revolte derfijnen, 84.]. De oude bovenlaag van adel en patriciaat kreeg door het censuskiesrecht de macht in de vertegenwoordigende lichamen. In de loop van Willems regering kwam de liberale burgerij hier tegen in verzet.

De Belgische Opstand en de gevolgen voor Nederland

De jaren 1825 tot en met 1828 waren volgens Kossman de gelukkigste jaren van het Verenigd Koninkrijk12 [12. Kossman, De Lage Landen 1780-1980, 104.]. De aanvankelijke instabiliteit scheen overwonnen te zijn. Twee jaar later begon de Belgische Opstand, die Willems levenswerk vernietigde. Hoe kon dat in de loop van enkele jaren veranderen?

|pag. 8|

Tot het eind van de jaren twintig kenmerkte het Verenigd Koninkrijk zich door een herstellende economie en bestuurlijke stabiliteit13 [13. Santegoets, ‘Het Verenigd Koninkrijk’, 235.]. Het regime dreigde nu het slachtoffer te worden van zijn eigen succes. De economische opleving had in het Zuiden geleid tot de opkomst van een gegoede middenklasse van fabrikanten en ondernemers met liberale sympathieën, die door de hoge census was uitgesloten van het kiesrecht en hier verandering in wilde. Ook Willems pogingen meer greep te krijgen op het onderwijs, dat in het Zuiden veelal in handen van de kerk was, stuitte op verzet. Liberalen en katholieken sloten een monsterverbond tegen de regering. Begin 1830 ging het slecht met de economie. De landbouw leed onder de gevolgen van een lange strenge winter, de industrie kampte met de gevolgen van overproduktie: lage lonen, faillissementen, werkloosheid. Brandstof- en voedselprijzen stegen. De sociale onrust die hieruit ontstond, ontaardde uiteindelijk in een opstand tegen het gezag van de koning en de Noord-nederlanders. De rellen begonnen onder het fabrieksproletariaat, maar werden al spoedig overgenomen door radicale liberalen en andere vrijheidsstrijders14 [14. Kossman, De Lage Landen 1780-1980, 133.].
     België scheidde zich af. Wat betekende dit voor Nederland? Van 1831 tot 1838 beheersten Willem I’s ontkenningen de politieke ontwikkelingen15 [15. Ibidem, 140.]. Hij weigerde vrede. Willem verwachtte België nog wel in handen te zullen krijgen. Deze politiek heeft veel geld gekost. Het vereiste de instandhouding van een kostbaar, werkloos leger van zeventig- tot tachtigduizend man, meer dan een tiende van de mannelijke bevolking16 [16. Ibidem, 141.]. De kosten hiervan werden o.a. vertaald in een hogere belastingdruk. Dit heeft de ontevredenheid onder de lagere sociale groepen doen toenemen. De Belgische opstand leidde tot een ‘nieuw nationalisme, geboren uit teleurstelling en bekrompen van aard, doch dat niettemin onder de gegeven omstandigheden een oppositioneel karakter moest krijgen’17 [17. J. en A. Romein, De Lage landen bij de zee (vierde druk Zeist 1961) 69.]. Mulder spreekt over gevoelens van latent onbehagen en politieke ontevredenheid na 1830 onder de hogere burgerij18 [18. Mulder, Revolte der fijnen, 92.].
     Mulder lijkt hiermee tegenover Kossman en Gerretson te staan, die als gevolg van de Belgische Opstand onder de hogere standen juist een sluiten van de gelederen rond de koning menen te bemerken19 [19. C. Gerretson, ‘Staatkundige gevolgen van de Afscheiding van 1834’, in: Idem, Verzamelde Werken, VI, 46-65, aldaar 46-48; Kossman, De Lage Landen 1780-1980, 140-142. NB. Mulder doelt mogelijk op de gegoede burgerij die door het censuskiesrecht nog uitgesloten was van het kiesrecht en een liberale herziening van het politieke bestel wilde.].
Allereerst gebeurde dit op staatkundig gebied, maar ook kon de koning opeens veel gemakkelijker aan leningen komen. De oorlogskredieten werden vlot goedgekeurd. Zelfs het niet uitbetalen van de coupons op de staatsobligaties werd vergoelijkt20 [20. Gerretson, ‘Staatkundige gevolgen van de Afscheiding van 1834’, 48.]. De Nederlandse havens profiteerden van de handel uit Indië die voorheen vooral ten goede kwam aan België.
     De gelederen sloten zich. De Nederlanders vonden balsem voor hun gekwetste eigenliefde in het besef van eigen rechtvaardigheid in een onrechtvaardige door macht beheerste wereld21 [21. Kossman, De Lage Landen 1780-1980, 141-142.]. Genoeglijk legde men zich te slapen onder de Oranjeboom. De Groot schetst het beeld van het vergenoegde vaderland dat rust begeert.22 [22. Aart de Groot, ‘Sociocultureel en godsdienstig leven in de Noordelijke Nederlanden 1813-circa 1840’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XI (Weesp 1983) 84-106, aldaar 84.] Alle partijschap heeft opgehouden, was ook nu het motto onder de leidende groepen in de samenleving. Op de Belgische afscheiding volgde echter een kerkelijke breuk. Weer werd de nationale mythe van eenheid en rust verstoord. Het optreden van de overheid tegen de afgescheidenen is vanuit dit perspectief te verklaren.

§ 1.3 De Sociaal-economische ontwikkeling 1815-1835

In deze paragraaf bespreken we drie zaken: de ontwikkeling van de economie, de sociale opbouw van de Nederlandse bevolking en het armoedevraagstuk en als derde de kwetsbaarheid van het bestaan. Bij het eerste onderwerp gaan we in vogelvlucht de periode 1815-1835 door. Bij het tweede onderwerp komt de gelaagdheid van de samenleving aan de orde evenals de vraag naar de beleving door de mensen zelf. Rampen, epidemieën en

|pag. 9|

oorlogen zijn zaken die hun weerslag hebben op de mentaliteit van mensen. Daarom is de derde sub-paragraaf gewijd aan de kwetsbaarheid van het bestaan.

Economische ontwikkeling

Brugmans noemt als de belangrijkste sectoren van de economie in de eerste helft van de negentiende eeuw naast de landbouw de buitenlandse handel en de scheepvaart23 [23. I. J. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht. Sociaal-economische geschiedenis van Nederland 1795-1840 (’s Gravenhage 1976) 97.]. Dit wijst op een traditionele economische mentaliteit.
Sneller noemt de landbouw de belangrijkste sector24 [24. Z.W. Sneller, Geschiedenis van de Nederlandse landbouw 1795-1940 (Groningen/Djakarta 1951) 38.].
     Volgens een telling uit 1849 (waarschijnlijk was het in 1835 niet veel anders) was een groot deel van de beroepsbevolking (ruim 44%) werkzaam in de landbouw, veeteelt en visserij, in de nijverheid en industrie werkte 24% en in de dienstverlening vond 29% werk25 [25. J.J. Huizinga, ‘Moeizaam herstel en groei van de economie’, in: J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga en J.T. Minderaa, Delta. Nederlands verleden in vogelvlucht, III (Groningen 1993) 13.]. Lange tijd werd de eerste helft van de negentiende eeuw beschouwd als een tijd van economische stagnatie. In recentere literatuur wordt dit beeld bijgesteld en wordt juist gewezen op de niet geringe toename van de bevolking26 [26. Ibidem, 15.].
     De landbouw had in de jaren van de Franse overheersing een goede tijd doorgemaakt, al stond hier tegenover dat er regelmatig paarden, stro en hooi geleverd moest worden aan het leger27 [27. Sneller, Geschiedenis van de Nederlandse landbouw, 431.]. Na 1814 deelde de landbouw in de algemene Europese crisis met een incidentele opleving in 1817. De veeteelt had het beter. De zuivel daalde niet in prijs, terwijl de uitvoer van geslacht vlees bleef toenemen. Wel had ook de veeteelt te leiden onder overstromingen en veeziekten. In de landbouw signaleert Sneller een apathische houding. Huizinga wijst daarentegen op de commercialisering en het gestaag doorvoeren van verbeteringen in de produktie28 [28. Huizinga,‘Moeizaam herstel en groei van de economie’, 16.]. Te weinig werd gelet op de mogelijkheden die nieuwe ontwikkelingen en landbouwvoorlichting bood. Door de prijsdaling raakten veel landbouwers in de problemen. In Groningen vroegen daarom in 1823 een aantal boeren de koning om protectionistische maatregelen. Pas in 1830 en 1831 ging het met de landbouw beter, deels door de goede oogsten, maar ook door de mobilisatie van het leger, dat voedsel nodig had29 [29. J.M. van der Poel, ‘Landbouw in de Noordelijke Nederlanden 1770-1840’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XI (Weesp 1983) 159-182, aldaar 170.]. Overigens bestond er wel een groot verschil tussen de landbouw op de zandgronden en in de rivier- en zeekleigebieden. Op de schrale zandgronden overheerste vaak het gezinsbedrijf, dat in geringe mate voor de markt produceerde. De bedrijven in de kleigebieden waren vaak groter en meer gecommercialiseerd. Dat betekende wel dat ze meer afhankelijk waren van de prijswisselingen30 [30. J.M.M. de Meere, ‘Sociale verhoudingen en structuren in de Noordelijke Nederlanden 1814-1844’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XI (Weesp 1983) 384-416, aldaar 415.].
     Van Zanden ziet voor Oost-Nederland in de eerste helft van de negentiende eeuw een produktiestijging31 [31. J.L. van Zanden, De economische ontwikkelingen van de Nederlandse landbouw in de negentiende eeuw 1800-1914 (Utrecht 1985) 183.]. Deze stijging is veroorzaakt door een toename van de produktiefactoren arbeid (bevolkingsgroei) en kapitaal, waaronder grond (ontginningen). Rond 1800 vond in dit deel van Nederland een versnelling van de bevolkingsgroei plaats. Het achterwege blijven van een belangrijke groei van de stedelijke en industriële sector leidde tot een toename van het aantal arbeidskrachten in de landbouw. Tussen 1835 en 1855 was er sprake van een hausse in de ontginningen, wat leidde tot groei van het landbouwareaal. Van Zanden wijst verder op de specialisatie en toename van de beroependifferentiatie in Oost-Nederland32 [32. Ibidem, 198.] Ook in Staphorst komen we dat in deze periode tegen (zie § 3.3)
     Willem I is de geschiedenisboeken ingegaan als de koopman-koning. Hij bezat een grote interesse in de economie. Naast een politieke eenheid, wilde hij van zijn nieuwe koninkrijk ook een economisch eenheid maken. Nederland en België zouden elkaar daarbij goed aan kunnen vullen. België was het land met een groeiende industrie. Nederland bezat een commerciële traditie, maar liep industrieel achter op zijn buurlanden.

|pag. 10|

De herwonnen onafhankelijkheid gaf in Nederland aanleiding tot hooggestemde verwachtingen. Economisch zou Nederland echter nog een zware tijd tegemoet gaan.
     De koning streefde ernaar de welvaart van de natie te herstellen door de industriële kracht van het Zuiden te verenigen met de handel, de scheepvaart en de koloniën van het Noorden33 [33. Richard Griffiths en Dirk Jan Noordam, ‘De overheid en de economische en sociale ontwikkelingen van 1780 tot 1830’, in: Wantje Fritschy en Joop Toebes ed., Het ontstaan van het moderne Nederland. Staats- en natievorming tussen 1780 en 1830 (Nijmegen 1997) 157-184, aldaar 180.]. De Hollandse scheepvaart zou de grondstoffen voor de Belgische industrie uit de koloniën halen en verder zorgen voor vervoer van de industriële eindproducten. De herleving van de koloniale handel werd één van de pijlers van Hollands commercieel succes in de rest van de negentiende eeuw. Voorlopig was de economische ontwikkeling in Nederland echter nog geen succesverhaal.
     De industrialisatie in het Zuiden verliep voorspoedig. De koning zette zich in voor kredietverlening aan de jonge industrie, ook probeerde hij industriegebieden te ontsluiten door aanleg van een goede infrastructuur. In Nederland kwam de industrie alleen in randgebieden als Brabant en Twente echt van de grond. De relatief hoge lonen in de kustprovincies, de late aanleg van spoorwegen, grondstoffenschaarste en moeilijkheden op de kapitaalmarkt bemoeilijkten het opstarten van nieuwe industrie34 [34. De Groot, ‘Het vroegnegentiende-eeuwse Nederland’, 14-15.].
     De driehoeksverhouding industrie – transport – grondstoffenleverancier/afzetmarkt werd met de Belgische Opstand abrupt onderbroken. Willem I’s droom van een politieke, economische en kerkelijke eenheid werd wreed verstoord. Een positief gevolg hiervan was dat er nu meer aandacht kwam voor industrialisatie in Nederland. Toch zou het nog jaren duren voordat Nederland zijn achterstand op de buurlanden had ingelopen.
De nijverheid zou pas in de tweede helft van de negentiende eeuw een vooraanstaande plaats innemen. In de eerste helft van de negentiende eeuw overheerste het kleindbedrijf. Na 1830 nam de bouwnijverheid, met veel Duitse arbeiders, een belangrijke plaats in. Ook de scheepswerven en de daarbij behorende toeleverende bedrijven floreerden in deze periode35 [35. Huizinga, ‘Moeizaam herstel en groei van de economie’, 20.].

Sociale verhoudingen

Nederland was in de eerste helft van de negentiende eeuw nog een standenmaatschappij. In de politiek was er sprake van de drie standen die de samenstelling van de volksvertegenwoordiging bepaalden: de ridderschappen, de steden en de landelijke stand36 [36. Ibidem, 23.]. In de sociaal-economische verhoudingen lag de indeling anders, maar ook daar was sprake van standen. Volgens Brugmans ervoer de negentiende-eeuwer zelf de aanwezigheid van twee standen, de aanzienlijken en het volk. Dit beeld was een versimpeling van de werkelijkheid. Er was in ieder geval een driedeling aan te brengen en deze was onderling ook nog weer nader te onderscheiden37 [37. I.J. Brugmans, Stapvoets voorwaarts. Sociale geschiedenis van Nederland in de 19e eeuw (Bussum 1978) 16.]. Niet alleen loon of vermogen telde maar ook gegevens als afkomst en het prestige dat je beroep opleverde. Stokvis is van mening dat nader onderzoek allang heeft aangetoond dat de weergave van Brugmans niet klopt en de tijdgenoot wel degelijk een driedeling onderscheidde38 [38. P.R.D. Stokvis, De Nederlandse trek naar Amerika 1846-1847 (Leiden 1977) 28, 215.]. Ook Huizinga komt met een driedeling39 [39. Huizinga, ‘Een gedeelde samenleving’, in: J.Th.M. Bank, J.J. Huizinga en J.T. Minderaa, Delta. Nederlands verleden in vogelvlucht, III (Groningen 1993)]. Hij onderscheidt de grote burgerij, de kleine burgerij en de arbeidende klasse. De Groot komt tot een vierdeling: de aristocratie (adel en regentenfamilies), de zgn. fatsoenlijke stand (welgestelde burgers, kooplieden, makelaars, bankiers, grote ondernemers, beoefenaars van de academische beroepen enz.), de kleine burgerij en als vierde het gewone volk (arbeiders en paupers)40 [40. De Groot, ‘Het vroegnegentiende-eeuwse Nederland’, 18.]. Voor Staphorst lijkt een driedeling het meest werkbaar. Deze indeling komt slechts ten dele overeen met eerder genoemde ordeningen (zie §3.3).

|pag. 11|

Hoe groot het deel van de bevolking was dat bedeeld moest worden, is moeilijk te zeggen. Huizinga noemt een gemiddelde van 11% van de bevolking, maar vermeldt dat andere bronnen 25% noemen41 [41. Huizinga, ‘Een gedeelde samenleving’, 28.]. Plaatselijk waren er grote verschillen. Als oorzaak van de grote armoede onder de laagste stand kan gewezen worden op het overschot aan arbeidskrachten. De hoge werkloosheid deed het loon van de ongeschoolde arbeider tenderen naar een bestaansminimum42 [42. De Meere, ‘Sociale verhoudingen en structuren in de Noordelijke Nederlanden 1814-1844, 415.]. Werkelozen, bejaarden, invaliden of mensen die anderszins onder het bestaansminimum dreigden te belanden, werden bedeeld of verzorgd door één van de vele armenzorginstellingen. Het aantal bedeelden nam in de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw licht toe. Deze toename was echter kleiner dan de bevolkingsgroei, omdat er toch sprake was van een kleine economische groei43 [43. Ibidem.]. De stijging van het aantal bedeelden betekende in de praktijk een daling van het bedrag per bedeelde. De toename van het aantal bedeelden ging dan ook gepaard met een stijging van het aantal diefstallen44 [44. Griffiths en Noordam, ‘De overheid en de economische en sociale ontwikkelingen’, 174.].
     De lichamelijke toestand van de meeste arbeiders was slecht. De gemiddelde levensduur lag tussen de vijfendertig en veertig jaar. Het voedselpakket was erg eenzijdig samengesteld. Brood en aardappelen domineerden45 [45. De Meere, ‘Sociale verhoudingen en structuren’, 406.]. Kinderarbeid, lange werktijden, slechte woningen en gebrek aan hygiëne en veiligheid waren verantwoordelijk voor de lage levensverwachting. Vaste knechten hadden het vaak wat beter46 [46. Brugmans, Paardenkracht en mensenmacht, 189-193.]. Ook in de landbouw waren inwonende knechten sterk bevoorrecht boven uitwonenden of mensen die niet in vaste dienst waren47 [47. Sneller, Geschiedenis van de Nederlandse landbouw, 433-434.].
     Het verschil tussen rijk en arm werd gezien als door God gewild. Slechts wanneer de nood echt zeer hoog gestegen was, kwam het tot hongeroproeren. Over het algemeen berustte men in zijn lot. Het maatschappelijk werk van het Réveil was ook doortrokken van het besef dat de gebrekkige wel geholpen moest worden, maar dat God rijk en arm geschapen heeft48 [48. De Groot, ‘Het vroegnegentiende-eeuwse Nederland’, 17-18.]. Dit geeft de rijke een grote verantwoordelijkheid tegenover de arme, maar betekende geen nivellering.

Bedreigd bestaan

Hierboven is al opgemerkt dat een groot deel van de bevolking rond het bestaansminimum leefde. Zijn bestaan werd constant bedreigd. In een tijd dat de medische voorzieningen en hygiëne nog op een laag peil stonden, kwamen epidemieën veelvuldig voor. Door slechte huisvesting, voeding en hygiëne deden zich regelmatig epidemische uitbarstingen van cholera, pokken, mazelen en influenza voor, die duizenden slachtoffers eisten. De landbouw werd in 1826 geteisterd door grootschalige veeziekte. In 1816 en 1825 vonden overstromingen in de rivier- en kustgebieden plaats. Al deze gebeurtenissen beïnvloedden de mentaliteit van de bevolking. De vraag kan gesteld worden in hoeverre de behoefte aan godsdienstige vertroosting tijdens de cholera-epidemie heeft bijgedragen aan de Afscheiding van 183449 [49. Mulder, Revolte der fijnen, 93-94.] In 1831 deed C. Baron van Zuylen van Nijevelt een boekje het licht zien onder de titel De eenige redding. In een tijd van onheilstemming door de Belgische Opstand wees hij op het geloof als enige toevlucht. In een aantal brochures hekelde hij de nieuwe organisatie en de verlichte theologie binnen de Hervormde Kerk. Het is denkbaar dat in orthodoxe kringen, waar ook in rampen Gods waarschuwende of straffende hand gezien wordt, deze rampen tot een geestesgesteldheid kunnen leiden, waarin een afscheiding van de als verdorven beschouwde kerk een optie wordt.

|pag. 12|

§1.4 De Nederlandse Hervormde Kerk 1815-1834

De publieke kerk

De Gereformeerde Kerk in de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden was geen staatskerk, zoals in Engeland de Anglicaanse Kerk. Ook waren niet alle gezindheden gelijk geschakeld. Sinds de Opstand tegen Filips II is de Gereformeerde Kerk het best te karakteriseren als bevoorrechte of publieke kerk. Alle overheidsdienaren moesten lid zijn van de Gereformeerde Kerk. Op de synode van Dordrecht in 1618-1619 had de calvinistische orthodoxie gezegevierd en waren de officiële leer en organisatie vastgesteld50 [50. H. Berkhof, Geschiedenis der Kerk (Nijkerk 1950) 225.]. Andere groepen werden slechts gedoogd. De keerzijde van deze bevoorrechte positie was een grote staatsinvloed in kerkelijke zaken.
     In de loop van de achttiende eeuw was in de kerk de invloed van de Verlichting merkbaar. Het vertrouwen op de rede werd niet in tegenspraak geacht met het geloof in de openbaring51 [51. A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795. Haar geschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw (Kampen 1974) 32.]. Tijdens de tweehonderdjarige herdenking van de Synode van Dordrecht was de algemene tendens ‘dat men het scherp formuleren van de leer door het voorgeslacht afkeurde en bejammerde52 [52. Ibidem, 35.]. De theologie van de Verlichting vond voor gebruik in de gemeente haar neerslag in enkele versen van de psalmberijming van 1773 en in de Evangelische Gezangen van 1807. Hierin werden o.a. de deugd en de rede bezongen.
     In de Franse Tijd werd de bevoorrechte positie van de Gereformeerde Kerk afgeschaft. De overheidbemoeienis bleef. Ook het onderhoud van de predikanten door de staat ging gewoon door. In theorie althans, door de slechte economische toestand moesten veel predikanten armoede leiden. Nadat de revolutie in een iets gematigder vaarwater was gekomen, nam ook de belangstelling voor de mogelijkheden die de kerk bood toe. J.M. Mollerus, sinds 1808 minister van Eeredienst, zette zich in voor een nieuwe kerkelijke organisatie, die dienstbaar moest zijn aan het staatsbelang53 [53. Ibidem, 21-23.]. Zijn adviseur hierbij was J.D. Janssen die ook onder Willem I een grote rol speelde in de nieuwe kerkelijke organisatie.

Het reglement van 1816

In 1816 schonk de koning bij ‘secreet besluit’ een nieuwe organisatiestructuur aan de Hervormde Kerk, zoals de Gereformeerde Kerk in het vervolg zou heten. De wijze van totstandkoming is kenmerkend voor het beleid van Willem I. De lijn die al in de Franse Tijd is ingezet, met adviseur Janssen achter de schermen, werd voortgezet.
Janssen zag de staat als het alles overkoepelende orgaan van de menselijke samenleving. Alle andere instanties, waaronder de kerk, vormen organische bestanddelen. Janssen was van mening de kerk voldoende recht te doen wanneer hij haar naar de leer vrijliet en alleen het bestuur regelde54 [54. Ibidem, 22.]. Deze visie sloot aan bij de mentaliteit onder de heersende kringen in kerk en staat55 [55. Mulder, Revolte der fijnen, 96.]. Als aanhangers van een verlichte theologie zagen ze geen heil in dogmatische haarkloverijen. De kerk had in Dordrecht in 1618-1619 als opdracht gekregen het bewaken van de gereformeerde leer zoals die tot uitdrukking komt in de door de kerk aanvaarde belijdenisgeschriften. Zoals we hieronder zullen zien, werden hierin een aantal zaken beleden, die in strijd waren met hetgeen een groot deel van de leidende figuren in kerk en staat geloofde.

|pag. 13|

Het Algemeen Reglement van 1816 werd aan de kerk opgelegd. Zowel de totstandkoming als inhoudelijk was het in strijd met het calvinistische kerkbeginsel. In het oude kerkelijke bestuurssysteem werden bevoegdheden van beneden naar boven gedelegeerd. De plaatsetijke gemeenten vormden de basis. Daarop volgden classes, provinciale synodes en de algemene synode. Het Algemeen Reglement zette deze situatie op zijn kop. Nu werd van boven naar beneden gedelegeerd56 [56. Jan Beekhuis, Al zulke dweepzieke scheurmakers. De afscheiding van 1822 en de Afscheiding van 1836 in Axel (Kampen 1989) 38.]. De kak was autocratisch geworden en werd aristocratisch geregeerd57 [57. Gerretson, ‘Staatkundige gevolgen van de Afscheiding van 1834’, 49.].
Helemaal bovenaan stond de koning. Het ministerie van Eeredienst hield een streng toezicht op de gang van zaken in de kerk. Illustratief voor het hiërarchisch denken is het antwoord dat de synodale commissie gaf op een adres van de grote kerkenraad van Rotterdam. Zonder er inhoudelijk op in te gaan, stelde de commissie wel dat men in het adres een toon aansloeg die niet betaamde voor een lagere kerkelijke vergadering58 [58. J. Vree, ‘De Nederlandse Hervormde Kerk in de jaren voor de Afscheiding’, in: W. Bakker e.a. (red.) De Afscheiding van 1834 en haar geschiedenis (Kampen 1984) 30-61, aldaar 40.].
     Hierbij moet worden opgemerkt dat het vooral een theoretische omkering van zaken was. In de praktijk had de staat ten tijde van de Republiek grote invloed in kerkelijke zaken. Bij de Synode van Dordrecht in 1618 en 1619 was een belangrijke rol weggelegd voor de overheid. Van Deursen laat zien dat in de zeventiende eeuw de kerkenraden in de Hollandse steden overwegend bestaan uit mannen uit de hogere standen. Niet zelden zijn het vroedschapsleden die ook in de kerkenraad de dienst uitmaken59 [59. A.Th. van Deursen, Bavianen en slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt (tweede druk Franeker 1991) 83 e.v.]. Het collatierecht dat we ten tijde van de Afscheiding van 1834 in Ulrum tegenkomen, kwam ook ten tijde van de Dordtse synode voor60 [60. Ibidem, 10.].
     Evenals de staat werd de kerk centraal bestuurd met als uiteindelijke soeverein de koning. Het voornaamste instrument tot uitoefenen van de macht door de koning is de benoeming van hem welgezinde personen in kerkelijke vergaderingen. De inmenging in kerkelijke zaken werd over het algemeen door de predikanten en kerkenraden als legitiem ervaren61 [61. Mulder, Revolte der fijnen, 102.]. Er heerste dankbaarheid, omdat de koning de kerkelijke financiën weer op orde had gebracht. Breed gedragen leefde de behoefte aan rust en eenheid na de jaren van partijschappen62 [62. Vree, ‘De Nederlandse Hervormde Kerk in de jaren voor de Afscheiding’ 41; Mulder, Revolte der fijnen, 103.].
     De kerk werd aristocratisch. Binnen de kerk waren twee beleidsbepalende groepen die op het geestelijk klimaat en op de kerkelijke ontwikkeling hun stempel hebben gezet. Enerzijds waren dit de hoogleraren, belast met de opleiding van nieuwe predikanten, en de predikanten. De tweede groep betreft de gezagsdragers en ambtenaren die zich met kerkelijke zaken bezig hielden. De godsdienstige gezindheid en de ideeën over kerk en staat bleken over het algemeen parallel te lopen63 [63. Mulder, Revolte der fijnen, 94-95.]. Ook op het grondvlak moest dit zo zijn volgens het Algemeen Reglement. De kerkenraadsleden, belast met het bestuur van en toezicht op de gemeente, moesten gekozen worden uit de achtenswaardigste, kundigste en voornaamste leden. De kerkelijke leiding ging er vanuit dat de locale bovenlaag voldoende verlicht was voor deze gewichtige taak. Ook de kerkvoogden en notabelen, belast met het beheer van de kerkelijke goederen, moesten uit de plaatselijke elite komen. Bij hen werd de eis gesteld dat ze tot de voornaamste en aanzienlijkste leden moesten behoren. Het ging dus in het algemeen om de rijkste inwoners. In beide gevallen, bestuur en beheer, lag de benoeming in handen van de kerkenraad. Door middel van coöptatie vulde de kerkenraad zichzelf aan64 [64. Ibidem, 106-107.].
     Het bovengenoemde systeem is goed doordacht, maar niet waterdicht. Niet elke dorp kende voldoende verlichte en achtenswaardige mannen. Wat gebeurde er wanneer een kerkenraad wat betreft haar godsdienstige gezindheid op een andere golflengte zat als de landelijke kerkleiding en tot een ander benoemingsbeleid overging? Het locale kerkbestuur had een redelijke mate van autonomie, mits het de reglementen niet overtrad en zich niet mengde in de zaken van een andere gemeente. Een andere factor die de beïnvloeding van bovenaf kon verstoren was het isolement waarin nog veel plaatsen in Nederland verkeerden65 [65. Ibidem, 109.].

|pag. 14|

Het Algemeen Reglement van 1816 betekende een breuk met het verleden. Tussen koning en kerkvolk was nu een hiërarchische kerkelijke structuur gecreëerd. De kerk werd centraal bestuurd. Bestuurlijk werd alles strak gereglementeerd; op het gebied van de leer heerste een grote vrijheid. Beide zaken gingen in tegen de bijna twee eeuwen daarvoor door de Synode van Dordrecht genomen besluiten.

Theologie van de rede: geloof en mentaliteit van de heersende stand

Moralisme, optimisme en verdraagzaamheid waren de trefwoorden van de verlichte theologie die aan het begin van de negentiende eeuw door een groot deel van de heersende stand in Nederland werd aangehangen. De mens werd opgeroepen tot een deugdzaam leven, optimistisch werd er van uitgegaan dat hij daartoe de vermogens en de keuzevrijheid bezat. Over de Heilige Geest schreef de Groningse hoogleraar Muntinghe in 1801 in zijn op de predikantenopleiding veel gebruikte dogmatiek, dat dit de ‘Goddelijke hulp tot zedelijke verbetering is’66 [66. Geciteerd in: Vree, ‘De Nederlandse Hervormde Kerk in de jaren voor de Afscheiding’, 43.]. De in de Heidelbergse Catechismus, één van de belijdenisgeschriften van de kerk, beleden ‘geneigdheid tot alle kwaad’ werd als een achterhaald dogma beschouwd. Centrale leerstukken als de predestinatie, de Drie-eenheid en de Godheid van Christus, die in strijd schenen met de rede werden aanvankelijk niet bestreden67 [67. Mulder, Revolte der fijnen, 95.]. Het ging om de actuele toepassing op het pad der deugd. Centraal stond het opvoedingsideaal dat ook op andere terreinen van het leven werd gepropageerd. Dat daardoor de oorspronkelijke betekenis van deze dogma’s in feite geloochend werd, zou pas later, vanaf 1830, door een radicalere stroming, de Groninger Richting openlijk worden toegegeven68 [68. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 45-54.].
     Vanuit de gevoelde afkeer van dogmatische positiekeuze werd het bindende karakter van de gereformeerde belijdenisgeschriften afgewezen. Als enig gezag werd het Woord van God beleden, maar er was ruimte voor verschillende visies op dat Woord. Vanuit de wens ruimte te bieden aan de dogmatische variatie binnen de kerk, moest de kerkleiding de liturgie wel aanpassen. De oude gereformeerde avondmaalsvragen werden zo verruimd, dat men niet meer hoefde te geloven dat de gehele Bijbel Gods openbaring is. Eveneens een steen des aanstoots voor de gereformeerde orthodoxie werd de proponentsformule. Voorheen moesten de aanstaande predikanten ondertekenen dat ze de leer van de kerk, zoals deze is verklaard in de gereformeerde belijdenisgeschriften als de ware leer beschouwden. Nu werd de ruimte geboden voor een andere interpretatie.
Hoewel omzichtig geformuleerd, bestond nu de mogelijkheid de proponentsformule te ondertekenen, daarmee belijdend dat je de gereformeerde belijdenis aanvaardde voor zover deze de Bijbelse leer bevat69 [69. Ibidem, 40-42.].
     Merkwaardig in dit verband is de sinds 1807 geldende, en in 1816 gehandhaafde, plicht in de kerkdiensten gebruik te maken van de Evangelische Gezangen. Dit leidde tot een volgens Rasker voor de negentiende eeuw kenmerkende conflictsituatie: de synode was zeer tolerant inzake de leer, maar verzet tegen synodale besluiten werd niet geduld70 [70. Ibidem, 39-40.]. Overtreding werd bestraft. In veel gemeenten leidde de gezangenkwestie tot onvrede.

Het onterfde kerkvolk. Vooroefeningen op de Afscheiding

Een geest van veroordeeling der Leeraren, van wantrouwen jegens dezelve, van zugt zich boven dezelve te verheffen, en van neiging tot afzondering’, deze kwalijke zaken constateerde in 1829 de Algemene Synodale

|pag. 15|

Commissie bij een aantal van haar kerkelijke onderdanen71 [71. Ibidem, 45.]. De onrust lede steeds meer toe te nemen. Niet iedereen bleek het eens te zijn met het door de kerkleiding uitgedragen theologische gedachtegoed en de kerkelijke organisatie.
     Tussen het merendeel van het kerkvolk en hun predikanten was een sociale kloof gegroeid72 [72. Mulder, Revolte der fijnen, 115.]. Veelal was de predikant een intellectueel, denkend volgens de verlichte principes van zijn tijd. Een mogelijk meer fundamentele kloof dan de sociale was in veel gevallen het verschil in godsdienstige beleving. Mulder spreekt van het onterfde kerkvolk73 [73. Ibidem, 325]. Was voorheen voor veel mensen de kerk de enige plaats waar ze hun stem konden laten gelden, door de aristocratisering van het kerkbestuur werd hen ook deze mogelijkheid afgenomen. Ook kon men zich geestelijk onterfd voelen, wanneer de leer die de predikant verkondigde niet als bijbels werd (h)erkend.
Zoals hierboven al is aangegeven, is het echter niet juist in zijn algemeenheid te stellen dat het kerkvolk ten tijde van de Republiek volledig inspraak had in de keuze van kerkenraadsleden en predikanten.
     In de literatuur kwam ik geen gegevens tegen betreffende het orthodoxe aandeel in het gewone kerkvolk. Wel is duidelijk dat een grote groep orhodox-gereformeerden het niet eens was met de gang van zaken binnen de Nederlandse Hervormde Kerk. Er zijn twee soorten verzet tegen de verlichte geest der eeuw te onderscheiden: binnenkerkelijk verzet in de vorm van bezwaren die gericht werden aan de synode, brochures enz. en een zich terugtrekken in conventikels, buitenkerkelijke religieuze bijeenkomsten. Deze conventikels konden naast het gewone kerkelijke leven functioneren, maar konden ook als vervanging van het kerkelijk leven dienen. Achtereenvolgens bespreken we het binnenkerkelijke protest, de conventikels en de reactie van de overheid en de kerkleiding op de protesten.

Binnenkerkelijk protest

In 1819 schreef N. Schotsman predikant te Leiden Eerezuil ter nagedachtenis van de te Dordrecht gehouden Nationale Synode. Hierin sprak hij zijn zorg uit over de toekomst van de kerk en riep hij op tot het handhaven van de belijdenis. Hoewel de toonzetting van zijn protest minder scherp was dan latere protesten, kreeg hij het zwaar te verduren74 [74. Vree, ‘De Nederlandse Hervormde Kerk in de jaren voor de Afscheiding’, 48.]. Bilderdijk, die hem verdedigde, werd door een recensent vergeleken met een tweede Cerberus, liggend aan de voet van de zuil. Tussen de regels door gaf de recensent een advies: ‘het zulk een’ nauwen muilband te doen aanleggen dat het noch bijten noch bassen zal kunnen’. Schotsman werd afgeschilderd als iemand die opkwam voor onverdraagzaamheid75 [75. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw. Van vrije kerken en kleine luyden. (Franeker 1979) 15-16.].
     Nog meer opschudding veroorzaakten het in 1823 geschreven Bezwaren tegen de geest der eeuw van Isaäc da Costa, waarin hij de verworvenheden en het geestelijk klimaat van zijn tijd hekelde en het Adres aan alle mijne Hervormde Geloofsgenoten dat anoniem werd gepubliceerd. Het Adres beschuldigde de niet-rechtzinnige predikanten ervan dat ze heimelijk de belijdenisgeschriften aan de kant zetten76 [76. Ibidem, 42; Vree, ‘De Nederlandse Hervormde Kerk in de jaren voor de Afscheiding’, 49; Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 43.]. Een storm van protest stak op boven het hoofd van de niet lang meer anonieme predikant Dirk Molenaar. Onder druk gezet, verklaarde hij geen afscheiding of onrust te willen veroorzaken. Daarop bleven de maatregelen tegen hem beperkt tot een koninklijk besluit van afkeuring, waarvan aan alle kerkenraden kennis gegeven werd77 [77. Vree, ‘De Nederlandse Hervormde Kerk in de jaren voor de Afscheiding’, 51.]. Verder hield hij zich rustig in de volgende kerkelijke twisten, maar hij herriep zijn mening niet78 [78. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 43.].
Willem Bilderdijk, de verdediger van Molenaar had zich in 1817 in Leiden gevestigd als privaatdocent in de vaderlandse geschiedenis waar hij grote invloed uitoefende op een kleine groep studenten die we later aantreffen in de beweging van het Réveil, een aan een Zwitserse opwekkingsbeweging verwante groepering79 [79. Ibidem, 71-75.]. Kenmerkend

|pag. 16|

voor het Réveil was de nadruk op een levend geloof en de praktische vertolking daarvan in de samenleving.
Maatschappelijk werk, scholing van de armen, reclassering, waren activiteiten die de aanhangers van het Réveil op eigen kosten ondernamen80 [80. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw, 90; J.L. van Essen, ‘Heldring, de sociale kwestie en het Réveil’, in: Idem, Een ziel van vuur. Opstellen over Groen van Prinsterer en zijn omgeving (Leiden 1992) p. 49-67.]. Hoewel binnen deze kring verschil van mening was over de waarde die aan de belijdenis moest worden toegekend, leefde algemeen het gevoelen dat de kerk herstel behoefde81 [81. P.N. Holtrop, ‘De Afscheiding – breekpunt of kristallisatiepunt’, in: W. Bakker e.a. (red.) De Afscheiding van 1834 en haar geschiedenis (Kampen 1984) 62-99, aldaar 66.]. De kerk moest van binnenuit hersteld worden. Groen van Prinsterer riep de daarom de synode op tot handhaving van de leer82 [82. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 53.].
De Réveil-mensen waren aristocraten die voor een deel invloedrijke posities innamen in de maatschappij. Ze verwachtten wel enige invloed uit te kunnen oefenen via binnenkerkelijk protest83 [83. Holtrop, ‘De Afscheiding – breekpunt of kristallisatiepunt’, 66.]. Ook wilden ze tot iedere prijs legaal handelen84 [84. Mulder, Revolte der fijnen, 118.].

De conventikels

In 1833 schreef C. Baron van Zuylen van Nijevelt in een brief aan de koning waarom volgens hem velen het niet meer uit konden houden in de officiële kerk: ‘De inwoners ten platte lande, en niet minder in sommige steden van ons Rijk, leven op de meeste plaatsen in onmin en in kleine oorlog met hun leeraars, naardien zij zich met de dwaalleer die men hun opdringen wil, niet vereemgen kunnen, en blijven alzo terug uit de openbare godsdienstoefeningen’. Daarom kwamen ze buiten de kerk om samen om zich ‘in het ware geloof te versterken, en in het Woord van God zich te stichten85 [85. Algra, Het wonder van de negentiende eeuw, 99.]. Dit is wat de Algemene Synodale Commissie bedoelde met ‘neiging tot afzondering’. Volgens de commissie in 1829 was het maar goed dat deze samenkomsten, waarin ‘dweperij en onwetendheid’ hand in hand gingen, door de overheid waren verboden en werden bestraft86 [86. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, 55.]. Deze bestraffing geschiedde op grond van een napoleontische wet die samenkomsten van meer dan twintig personen verbood.
     Deze gezelschappen of conventikels, zoals deze buitenkerkelijke bijeenkomsten werden genoemd, waren al een oud verschijnsel. Al in de zeventiende eeuw kwam het voor dat gelovigen buiten de kerkdiensten bijeen kwamen om de bijbel te bespreken en psalmen te zingen. Door de beweging van de Nadere Reformatie, een stroming in de zeventiende en achttiende eeuw die gericht was tegen een dode orthodoxie zonder levensheiliging, kregen de conventikels een impuls. In de loop van de achttiende eeuw nam het aantal conventikels toe. In deze bijeenkomsten gingen oefenaars voor, theologisch ongeschoolden die hun kennis haalden uit de ‘oude schrijvers’, de werken van de predikanten uit de Nadere Reformatie. De wijze waarop de oefenaar, die in sociaal opzicht ook dichter bij hen stond, de bijbel verklaarde, sprak een groot deel van het gewone volk wel aan. Volgers Rasker is deze affiniteit te verklaren uit een verlangen naar onwrikbare zekerheden, aan de ruime opvattingen van het merendeel van de theologen aan het begin van de negentiende eeuw hadden de hoorders geen houvast87 [87. Ibidem, 56.].
     Mulder onderscheidt drie soorten conventikels88 [88. Mulder, Revolte der fijnen, 138.]. Bij het eerste type ging het om door de kerkenraad geautoriseerde samenkomsten, waarbij de deelnemers niet streefden naar zelfstandige groepsvorming. Het is te verwachten dat de kerkenraad die deze bijeenkomsten toestond orthodoxe opvattingen heeft. In het tweede geval ging het om formeel niet erkende, maar wel getolereerde oefeningen, waarvan de leden tot de kerkelijke gemeente behoorden. De predikanten ervoeren het optreden van de oefenaars vaak als aantasting van hun gezag.
Bij het derde type gezelschappen ging het om geheel los van de kerk operende groepen. Via oefenaars of andere voormannen onderhielden de gezelschappen soms contact met elkaar. Bij dit laatste type was in feite al sprake van een afscheiding, zonder dat die officieel bekrachtigd was.

|pag. 17|

Tot een echte afscheiding kwam het in 1822 in Axel. Al in 1818 waren er problemen omdat de kerkenraad van de Hervormde gemeente de reglementen niet wenste op te volgen. Toen in 1822 oefenaar Vijgeboom zich in Axel vestigde, kwamen de bezwaarden als gezelschap bijeen, wat tot vervolging door de overheid leidde.
Uiteindelijk werd de Herstelde Kerk van Christus gesticht. De afgescheiden groepering wilde zich onvoorwaardelijk houden aan de belijdenisgeschriften van de kerk. De verlichte theologie werd veroordeeld. De synodebesluiten die tegen de belijdenis ingingen, konden niet langer opgevolgd worden. Uiteindelijk verdween de Herstelde Kerk van Christus door interne twisten. Een rest bleef samenkomen en ging in 1836 mee met de Afscheiding89 [89. Beekhuis, Al zulke dweepzieke scheurmakers, 45-64.].

De reacties van overheid en kerkleiding op de protesten

Officieel was handhaving van de leer één van de doelstellingen van de synode. In antwoord op de klachten en protesten verklaarde men zich vaak onbevoegd om in leerstellige kwesties te beslissen of de klachten werden ongegrond verklaard. Ook kwam het voor dat er helemaal geen antwoord kwam, men hulde zich in een ‘onbewogen zwijgen90 [90. Mulder, Revolte der fijnen, 123.]. Tegen de binnenkerkelijke protesten kon de kerkleiding over het algemeen weinig ondernemen. Anderzijds bleven de protesten ook zonder resultaat.
     Tegen de buitenkerkelijke protesten in de vorm van gezelschappen reageerde de overheid met boetes of zelfs gevangenisstraf. De Herstelde Kerk van Christus in Axel werd niet erkend, omdat het een nieuw genootschap was en daarom niet viel onder de bescherming die in de grondwet aan bestaande kerkgenootschappen beloofd werd. Een oude wet uit de Franse Tijd werd gebruikt om bijeenkomsten van meer dan twintig mensen tegen te gaan.
     Overheid en kerkleiding vormden één front tegen hen die als verstoorders van de eenheid en rust werden gezien. Gebrek aan machtmiddelen van de protesterenden werkte bij het grondvlak een situatie in de hand, waarbij steeds minder werd gestreefd naar kerkhervorming, maar een afscheiding als alternatief in beeld kwam91 [91. Ibidem, 125.].

1.5. Conclusie

De partijschappen waren niet voorbij met de komst van het Verenigd Koninkrijk. Op politiek gebied voelden de gegoede, niet stemgerechtigde burgers zich ontevreden. Hun protest groeide aan het eind van de onderzochte periode. Van een geheel andere orde was het protest tegen de nieuwe kerkorganisatie en de ruimte die de verlichte theologie geboden werd. Waren de liberalen aanhangers van de Verlichting, de kerkeiijke protestanten wezen deze ideeën juist af. De Belgische Opstand en de kerkelijke Afscheiding verbraken de eenheid waar Willem I zich zo voor ingezet had. Waar het in het politieke vooral ging om een verschil in invloed en in de kerk om een kloof tussen verschillende geloofsbelevingen, ging het in de economie om een totaal verschil in levenspeil. Grote delen van het volk leefden in armoede een bedreigd bestaan; een kleine groep rijken had het goed. In deze context vond in 1834 de Afscheiding plaats.

|pag. 18|

Noten Hoofdstuk 1

Noten op pagina 19 t/m 22 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten

________
– Tippe, K. (2000). Het dorp gedeeld. Staphorst rond de Afscheiding. (Doctoraalscriptie). Universiteit Utrecht, Utrecht.

Category(s): Staphorst
Tags: , ,

Comments are closed.