Hoofdstuk III


|pag. 19|

3. Het maatschappelijke en politieke leven in Nederland in de periode 1960 – 1980

3.1. Maatschappelijke ontwikkelingen

3.1.1. Zuilenstelsel blijft bestaan

Een echte breuk met het verleden is door de Tweede Wereldoorlog niet ontstaan. Na de bevrijding ontbrak een maatschappelijk draagvlak voor het welslagen van een fundamenteel breken met het verleden 1 [1. Bosmans, Maatschappelijk-politieke leven, 70. Hij vermeldt dat hierover onder contemporaine historici een communis opinio is.]). Het verzuilde maatschappelijk leven wordt met kracht hersteld. Zo mislukte een poging om de verzuilde omroeporganisaties te vervangen door een nationale omroep 2 [2. Ibidem, 278; zie ook Van den Heuvel, Nationaal, 235 vv]). De Antirevolutionairen werden door hun opstelling in de kwestie Indonesië in het isolement gedrongen en daardoor in hun eigen organisatie versterkt. Naast politieke bezwaren tegen de verbreking van de banden met Indië, was ook de vrees dat zowel Nederland als Indonesië reddeloos verloren zou gaan aanwezig 3 [3. Kossmann, Geschiedenis, 298]).
Die vrees is niet bewaarheid. Ondanks de tijdens de oorlogsjaren geleden schade kwam in 1949 het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking hoger dan ooit tevoren. De economische politiek was sterk gericht op eenheid en harmonie, zodat een nationaal beleid kon worden gevoerd. Door de verzuiling was een zekere rust in de mentaliteit van de Nederlandse bevolking gebracht, zo stelt Kossmann. Wanneer de welvaart in de jaren zestig geheel andere mogelijkheden biedt, wordt de ‘plechtige discipline’ doorbroken 4 [4. Ibidem, 302. Hier wordt deze verklaring gegeven.]).

3.1.2. Ontzuiling

De Nederlandse samenleving kan van ongeveer 1917 tot ongeveer 1965 als verzuild worden getypeerd. Dat verandert in de loop van de jaren zestig. In 1963 weigeren boeren in Drente de verplichte heffing voor het landbouwschap te betalen.
Daarnaast valt te wijzen op de gevolgen van het Tweede Vaticaans Concilie. De rooms-katholiek kwam voor de vraag te staan in hoeverre hij gebonden was aan voorschriften van hogerhand. Deze vraag werd versterkt door de stijging in het

|pag. 20|

gemiddelde opleidingsniveau van de roomsen en de sociale veranderingen, beïnvloed door industrialisatie en urbanisatie 5 [5. Bosmans, Maatschappelijk-politieke leven, 296, 297]).
De groeiende welvaart, de vergrote sociale mobiliteit, verkorting van de arbeidstijd en toename van de massacommunicatie worden door Koole aangevoerd 6 [6. Middendorp, Ontzuiling, 28]). Een bredere analyse geeft Middendorp. Hij wijst op de betekenis van een drietal processen:
          – verhoging van het niveau van de technologische ontwikkeling
          – processen van schaalvergroting
          – toenemende individualiseringsmogelijkheden.
Vanuit de technologische ontwikkeling ziet hij een toenemende welvaart, aanbod van meer sociale zekerheid, veranderingen in beroepsstructuur, verhoging van het opleidingsniveau, toegenomen beroepsmobiliteit, verkorting van de arbeidstijd en massacommunicatie met meer invloed voortkomen 7 [7. Koole, Verkiezingscampagnes, 7]).
In de jaren zestig werd een generatie volwassen, die geen oorlog of crisis had meegemaakt en die opgegroeid was in een maatschappij met een hoge materiële welstand. Een deel van hen kwam in toenemende mate in verzet tegen allerlei zaken die hen tegenstonden. Katalysatoren daarbij waren de Amerikaanse Vietnam-politiek, Derde Wereldproblemen en milieuzaken, naast een andere kijk op gezag in het algemeen. Concreet komt dit naar voren in de provobeweging en in veel rellen, ondermeer tijdens het huwelijk van kroonprinses Beatrix. Het jaar 1966 is daarbij van grote betekenis. De uitstraling was door de inmiddels wijd verbreide televisie groot. De bevolking werd in toenemende mate geconfronteerd met de opvattingen van andersdenkenden. Zo verzwakte de televisie de invloed van de zuilen op twee manieren. Enerzijds door het brengen van andere dan de eigen opvattingen in de huiskamers 8 [8. Bosmans, Maatschappelijk-politieke leven, 299]), anderzijds door het tijdsbeslag van de televisie op de tijdsbesteding van de mensen. Niet meer de vergadering van de eigen organisatie of de eigen krant werd het informatiekanaal en droeg bij aan de opiniëring, maar de televisie. Daarbij kregen ook andere omroeporganisaties dan die van de eigen zuil invloed. In toenemende mate werd hierdoor een loswekingsproces van de eigen zuil mogelijk. Van belang
is tevens de individualisering van de maatschappelijke en politieke verantwoordelijkheid 9 [9. Ibidem, 300]). Dit individualiseringsproces is eveneens een ontzuilende kracht van betekenis. Heel duidelijk komt die ontzuiling naar voren op politiek gebied (zie daar-

|pag. 21|

voor 3.2.). Maar het blijkt ook bij de vakbeweging

1968 1978
NW 559.000 730.600
NKV 428.000 340.000

 
Uit deze gegevens 10 [10. Ibidem, 301]) over de ledentallen van deze twee vakbonden blijkt duidelijk het verloop van de katholieke zuil naar de meer algemene vakbond. Sinds 1980 zijn deze beide vakbonden volledig gefuseerd. Het CNV dat aanvankelijk aan dit proces van eenwording deelnam, is uiteindelijk zelfstandig gebleven. Opmerkelijk is het startjaar voor deze eenwording van de Federatie Nederlandse Vakbeweging, namelijk 1967. Deze gebeurtenissen zijn de weerslag van een ingrijpende verandering in de opvattingen van het Nederlandse volk. Men is anders gaan denken over geloof, gezag, sexualiteit, geboortenregeling, emancipatie en vele andere zaken. In de jaren zeventig komen daar de economische en sociale problemen bij als gevolg van een economische stagnatie. Verder begint de stijging van de criminaliteit dan onrustbarend te worden. Elders is dit breed beschreven 11 [11. Zie hiervoor de bijdragen van Bosmans en Gout in AGN, deel 15.]).
Omdat de levensbeschouwing bij de verzuiling een belangrijke rol speelt, geven we hier een vergelijking van de godsdienstige samenstelling van de bevolking van Nederland, Overijssel en Hasselt 12 [12. Gebaseerd op gegevens uit AGN, deel 15, 297 en Sociale Kaart, 16]).

Overzicht godsdienstige samenstelling van de bevolking van Nederland, Overijssel en Hasselt.
Gereformeerd
1947 1960 1971 1981
Nederland x) 9,7 6,9 7,0
Overijssel x) 11,6 7,3 8,0
Hasselt x) 13,2 11,2 21,3 xx)
x) esclusief Gereformeerd Vrijgemaakt
xx) inclusief Gereformeerd Vrijgemaakt
Nederlands Hervormd
1947 1960 1971 1981
Nederland 31,1 28,3 23,0
Overijssel 41,4 37,4 30,5
Hasselt 62,6 56,5 41,4


|pag. 22|
 

Rooms-katholiek
1947 1960 1971 1981
Nederland 38,5 40,4 39,5
Overijssel 30,3 32,0 31,5
Hasselt 4,5 6,5 4,7
Overige gezindten
1947 1960 1971 1981
Nederland 3,7 6,1 8,0
Overijssel 3,3 8,3 10,0
Hasselt 11,6 13,5 15,8
Niet kerkelijk/buitenkerkelijk
1947 1960 1971 1981
Nederland 17,1 18,3 22,5
Overijssel 13,4 15,0 20,0
Hasselt 8,1 12,3 16,8

 

|pag. 22|

Uit dit overzicht blijkt duidelijk dat Hasselt overwegend van protestants—christelijke inslag is. Het aantal Roomsen ligt ver onder het landelijk gemiddelde en stijgt in de periode voor 1971 enigermate door de vergroting van Hasselt met een deel van Zwollerkerspel. Daar wonen naar verhouding meer Roomsen. Het aantal niet-kerkelijken stijgt na 1960 sneller dan het landelijk gemiddelde.
Het aantal Nederlands Hervormden ligt ver boven het landelijk gemiddelde. Het daalt procentueel vrij sterk in de jaren zeventig.
Voor wat betreft de Gereformeerden is het wat moeilijker een verdeling te geven. In onderstaand overzicht is een nadere uitwerking voor de periode 1961 – 1971 gegeven 13 [13. Gebaseerd op gegevens uit Gerrits, Gids voor Hasselt, 54]).
 

BEVOLKING NAAR KERKELIJKE GEZINDTE
31-5-’60 31-5-’60 28-2-’71 28-2-’71
abs. % abs. %
Rooms Katholiek 123 4,5 330 6,5
Nederlands Hervormd 1708 62,6 2935 57,4
Gereformeerd 359 13,2 610 11,9
Gereformeerd (Vrijgemaakt 177 6,5 435 8,5
Overige Gereformeerden 122 4,1 115 2,3
Andere kerkgenootschappen 26 1,0 55 1,1
Niet-kerkelijk gezind 222 8,1 630 12,3
2727 100 5110 100

 

|pag. 23|

Dit overzicht geeft de groei bij de verschillende kerkgenootschappen in absolute getallen weer. De stijging moet voor een deel verklaard worden uit de toevoeging van een deel van Zwollerkerspel aan het grondgebied van Hasselt en voor een deel uit de instroom van buitenaf en voor een deel uit de natuurlijke aanwas 14 [14. Van Amerongen ziet dit verschijnsel landelijk vooral bij Gereformeerden. Van Amerongen, Revolutie, 160, 161]) (zie verder 2.1.2.).
Vooral de Gereformeerden (vrijgemaakt) groeien fors 15 [15. In 1973 was het aantal Gereformeerden (vrijgemaakt) ongeveer 475. In 1986 was dat aantal gestegen tot ongeveer 700.]).

3.2. Politieke ontwikkelingen

3.2.1. Algemene politieke ontwikkelingen

Al kunnen we achteraf constateren dat een fundamenteel breken met het verleden te weinig draagvlak had, emotioneel was dat gevoelen na de Tweede Wereldoorlog wel aanwezig. De Nederlandse Volksbeweging propageerde een geestelijke en politieke vernieuwing 16 [16. Bosmans, Maatschappelijk-politieke leven, 270]). Bosmans schetst de houding van de politieke stromingen van na de oorlog die deze vernieuwing in de weg stonden en de doorbraak deden mislukken. Hij wijst daarbij op de neiging tot accommodatie, ook door anderen gehanteerd 17 [17. Blom, In de ban, 17; vergelijk ook Blom, Nederland, 64; Bornewasser, Geschiedenis, 272 v.v. Hier introduceert Kossmann het begrip accommodatie.]), die hij als het cement in het zuilenbestel’ typeert. Deze neiging zou pas in de jaren zestig verminderen 18 [18. Bosmans, Maatschappelijk-politieke leven, 271]). De politieke samenstelling van de naoorlogse kabinetten was over het algemeen van rooms-rood origine (KVP, PVDA). De grote problemen waar Nederland mee te kampen had (ondermeer de Indische kwestie en de wederopbouw), vroegen om een brede samenwerking.
In de loop van de jaren vijftig kwam deze samenwerking onder steeds grotere druk te staan. Aan het eind van 1958 kwam het tot een breuk in deze coalitie. Daar kan een cesuur gelegd worden in de naoorlogse politiek, alhoewel dat eveneens kan bij de verkiezingsuitslag van 1967. Vanaf 1958 is de vaste coalitie tussen KVP en PVDA verbroken en komt de KVP in een centrale positie in de Nederlandse politiek. Een regering zonder KVP -later CDA- is sindsdien in de Nederlandse politiek niet meer voorgekomen.
Partijpolitiek gezien is de ommekeer in 1967 te plaatsen 19 [19. Ibidem, 296. Hier worden beide cesuren aangegeven.]).
De linkse partijen weten dan hun sinds 1956 neergaande lijn om te buigen, terwijl de overige stromingen, globaal genomen, verlies leden. Vooral KVP en CHU verliezen kiezers. Het forse verlies van de KVP in 1967 (5,4%; 8 zetels in de Tweede Kamer)

|pag. 24|

schokte het verzuilde bestel. Ook de socialistische zuil schokte door het verlies van de PVDA (4,4%)• Daarnaast toonde de winst voor partijen als D’66 (met krachtige veranderingsplannen) en de Boerenpartij (samenballing van ontevredenheid) dat het verloop van delen van de vaste aanhang een feit was. Dat verschijnsel herhaalt zich in 1971. In het linkse kamp weet DS’70 in een keer met 5,5% uit 4e verkiezingen te komen. De KVP verliest dan opnieuw (dan 4,6%; 10% over de periode 1963 – 1971). Ook het aantal fracties in de Tweede Kamer neemt toe.
De instabiliteit van de zuilen werd blootgelegd door het kiezersverloop. Omdat daarmee de mate van verzuildheid vermindert, kan gesproken worden van ontzuiling.

3.2.2. Ontzuiling

Deze ontzuiling deed zich het sterkst voor bij de confessionele partijen, zoals uit onderstaand overzicht blijkt 20 [20. Gebaseerd op het overzicht in de AGN, deel 15, 274. Voor de gegevens van 1986 gebaseerd op het overzicht in het Nederlands Dagblad van 23 mei 1986]).

totalen /jaren 1946 1959 1967 1977 1986
confessionelen 53.7 51.3 47.4 35.4 38.3
liberalen 6.4 12.2 10.7 18.0 17.4
socialisten/commun. 38.9 34.6 30.1 37.2 35.1
overigen 1.0 1.9 11.8 9.4 9.2

We hebben deze jaartallen genomen, omdat 1946 de start na de oorlog aangeeft. Het jaar 1959 markeert de situatie na de breuk in de rooms-rode coalitie, waarbij ontzuilingsverschijnselen al merkbaar zijn 21 [21. Vergelijk het artikel van Kruyt en Goddijn, Verzuiling, 248. Zij wijzen op de procentuele groei van het aantal Rooms-katholieke kiezers (37,6% in 1959), waarbij de uitslag van de KVP in 1959 achterblijft (31,6%). Deze knappe taxatie dateert van 1961. Het geeft wortels voor de ontzuiling vanuit de jaren vijftig aan.]). Duidelijk wordt het proces van ontzuiling merkbaar in 1967. De voortgang van het proces blijkt uit de uitslag van 1977, terwijl de uitslag van 1986 een -wellicht voorlopige— stabilisatie aangeeft.
Het is opmerkelijk dat in de periode 1946 – 1986 het socialistisch/communistische blok ongeveer gelijk blijft. Het verlies van het confessionele blok (15,4% in de periode 1946 – 1986) gaat grotendeels naar de liberale VVD en overige partijen als D’66 en PPR. De indruk dat de confessionele kiezers vooral overgaan naar de conservatieve VVD lijkt onontkoombaar. De PVDA heeft na haar grote winst in 1977 (een stijging tot 33,8%) haar hoogtepunt gehad. Vooral de uitslag van 1986 toont de continuïteit in de grootte van het linkse electoraat. De winst

|pag. 25|

De winst van de PVDA gaat bij die verkiezingen ten koste van de kleinere linkse partijen. Met het trekken van deze grote lijnen wordt overigens geen recht gedaan aan analyses van het kiezersverloop, zoals dat traditiegetrouw na verkiezingen wordt gepubliceerd. Wel geven de getallen aan dat de
zuigkracht van het linkse blok op confessionelen en liberalen gezien over een periode van veertig jaar gering is 22 [22. Vergelijk Valkenburg, Politiek, 21. Hij signaleert dat de doorbraak niet naar links gaat, maar in liberale richting.]).
Vooral in de periode 1967 — 1977 verliezen de confessionele partijen. Middendorp verklaart dat verlies door te wijzen op de deconfessionalisering. De PVDA verliest in 1967, maar herstelt zich in 1971 en 1972. Hierbij wijst Middendorp op het verschijnsel van ideologisering 23 [23. Lijphart, Verzuiling, 34 en Koole, Verkiezingscampagnes, 7 zien het omgekeerde en wijzen juist op ontideologisering.]) bij de ‘nieuwe’ partijen en bij de PVDA, na de beïnvloeding door Nieuw Links. Als gevolg daarvan signaleert Middendorp blokvorming bij de confessionele partijen (KVP, ARP, CHU) en bij de linkse partijen (PVDA, PPR en D’66) in het begin van de jaren zeventig 24 [24. Middendorp, Ontzuiling, 25 vv; op datzelfde spoor zit Gout, Socioculturele leven, 361]).

3.2.3. Herzuiling

De stabilisering van de electorale aanhang van het CDA na 1977 en de winst voor de VVD lijkt het proces van ontzuiling tot stilstand te hebben gebracht. Middendorp meent dat de deconfessionalisering in de periode 1972 – 1977 niet is doorgezet. Daardoor is het CDA in staat gebleven om met socialisten of liberalen in een regering te komen. De periode van het kabinet Den Uyl heeft geen wezenlijke verandering van de Nederlandse politiek opgeleverd. Na 1977 doorlopen CDA en PVDA grofweg dezelfde ontwikkeling met hun kiezersaanhang, zoals onderstaand toont.

[grafiek 1]

|pag. 26|

Of het proces van deconfesionalisering -waardoor het CDA kiezers verloor- definitief is stopgezet, blijft de vraag. Of er sprake is van reconfessionalisering en -in het algemeen van herzuiling- kan pas op langere termijn worden bezien. Het CDA is in mindere mate een typische representant van een bepaalde zuil dan haar voorgangers KVP, ARP en CHU waren. Naar ons oordeel speelt de rol van de lijsttrekker bij de kiezersaanhang van het CDA een grote rol. Een groep kiezers schuift heen en weer tussen CDA en WD. Om op grond daarvan te spreken van herzuiling lijkt ons moeilijk, men blijft immers niet gedurig binnen dezelfde zuil.
Nevenstaand vindt een vergelijking plaats van het verloop van de verkiezingsuitslagen van VVD en CDA in de periode 1977 – 1986. Het verband tussen verlies voor het CDA en winst voor de VVD is vooral in 1982 duidelijk.
De totalen voor beide partijen samen zijn in deze

periode: 1977 49,9%
1981 48,1%
1982 52,5%
1986 52,0%

In de jaren tachtig vindt er binnen het blok CDA-VVD een zekere stabilisering plaats. Gegeven het feit dat jongeren minder verzuild denken dan ouderen 25 [25. Middendorp, Ontzuiling, 52]) lijkt dit een ontwikkeling van tijdelijke aard. Omtrent de wenselijkheid van een confessionele grondslag vindt eveneens een stabilisering plaats. Van degenen die zich tot een kerkgenootschap rekenen, acht een toenemend aantal confessionele politiek wenselijk:

1970 21%
1975 37%
1979 39%26 [26. Rosenthal, Politieke orde, 56, 59]).

Het lijkt alsof de schok aan het eind van de jaren zestig in de loop van de jaren zeventig een afnemende invloed heeft.

|pag. 27|

Dat wat Kruyt en Goddijn in een pril stadium al aanvoelden (1961)27 [27. Kruyt en Goddijn, Verzuiling, 248]), lijkt in de jaren tachtig tot rust te komen.

3.3. Ontwikkelingen bij de christelijke partijen

3.3.1. Ontwikkelingen in de Anti-Revolutionaire Partij

De pogingen van de ARP en de CHU om na de oorlog tot een partij te komen, strandden spoedig. Met name de door het denken van Hoedemaker en Barth beïnvloede stromingen in de CHU verzetten zich fel tegen samenwerking met een ARP, die men als antithetisch en conservatief kwalificeerde. Inhoudelijke verandering binnen de ARP gelukte evenmin 28 [28. Kuiper, kleine eeuw, 60 vv]). Daarnaast verloor de partij een -weliswaar niet getalsmatig- belangrijk deel van haar leden. Oorzaak daarvoor was het conflict binnen de Gereformeerde kerken, dat leidde tot de Vrijmaking van 1944. Als gevolg hiervan (het zogenaamde ethisch conflict 29 [29. De Vries, Het leven, beschrijft dit uitvoerig.])) werd deze breuk doorgetrokken naar het politieke terrein en werd naast de ARP het Gereformeerd Politiek Verbond opgericht.
Deze oprichting van het GPV, de emigratie van Gereformeerden en ‘afval’ naar rechts en naar links worden genoemd als oorzaken voor het verlies in de periode 1948 – 1956 (resp. 13 en 10 procent)30 [30. Kuiper, Kleine eeuw, 65]. De grote inhoudelijke veranderingen kwamen voor de ARP in het begin van de jaren zestig. Ten aanzien van Nieuw-Guinea veranderde de partij van standpunt. Men bleek bereid om zonder voorwaarden vooraf met Indonesië te willen onderhandelen. Deze wijziging kwam als “een donderslag bij heldere hemel”31 [31. Ibidem, 71]). De top van de partij werd nadien gewijzigd. Van het trio dat Schouten in 1956 was opgevolgd, verdwenen Zijlstra (Nederlandse Bank) en Bruins Slot (hoofdredactie Trouw) en bleef alleen Berghuis (partijvoorzitter) over. Tijdens de verkiezingscampagne van 1963 werkte de ARP met drie lijsttrekkers (Biesheuvel, Roolvink en Smallenbroek). De koersverandering van 1961 was geen incident. De wat star aandoende opstelling van na de oorlog werd vervangen door een herbezinning op en een heroriëntatie van de christelijke politiek 32 [32. Ibidem, 76]).
Daarbij werd de term ‘Evangelische Volkspartij’ gelanceerd.
Regeringsdeelname van de ARP in het kabinet Cals was mogelijk, maar behoedzaam. Men gaf geen steun aan de motie die tot de

|pag. 28|

val van het kabinet leidde en gaf volop steun aan het rompkabinet onder leiding van Zijlstra (ARP). Als enige van de confessionele partijen boekte de ARP winst (van 13 naar 15 zetels). Ook bij de verkiezingen van 1971 en 1972 wist de ARP zich redelijk te handhaven. De partij gaf zich niet zo sterk als KVP en CHU aan de gesprekken over eenwording van deze drie partijen. Peper zag dat in 1972 als volgt: “Bij de ARP -de enige echte politieke partij in de confessionele hoek- ligt dat anders. Deze partij is goed georganiseerd, ook aan de basis, die erg terughoudend is zich te storten in het vage christen-democratische avontuur; de haat tegen de roomsen is nog diep ingeslepen. In een deel van de ARP-top staat men minder afwijzend, mede ingegeven door de niet onjuiste veronderstelling, dat de ARP geen opwindende toekomst tegemoet gaat”33 [33. Geciteerd via Van Amerongen, Revolutie, 175]). Deze terughoudende opstelling zorgt ervoor dat de ARP de radicale groep binnen de partij houdt en meeneemt het CDA in. In 1973 en 1974 bewilligden de partijorganen in de vorming van het Christen-Democratisch Appèl 34 [34. Tien jaar eerder zag Bruins Slot deze samenwerking op nationaal niveau organisatorisch niet verder komen. Vgl. Bruins Slot, Kleine partij, 122]). Bij de verkiezingen van 1977 nam deze gezamenlijke lijst voor het eerst deel aan de verkiezingen voor de Tweede Kamer.

3.3.2. Electorale ontwikkelingen bij de ARP

Wanneer de grafiek van de uitslagen van de ARP bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer bezien wordt, valt het op dat de verliezen voor de ARP in een vroeg stadium te zien zijn. De ARP leidt haar verliezen al in de jaren vijftig, in de jaren zestig en zeventig handhaaft de ARP zich, terwijl dan KVP en CHU verliezen. De oorzaken daarvoor zijn eerder aangegeven (zie 3.3.1.). De goede uitslag van 1967 kan grotendeels worden verklaard door het optreden van ARP-voorman Zijlstra in het rompkabinet dat na de val van het kabinet Cals aantrad. Ook in 1971 en 1972 weet de ARP zich te handhaven. De toenmalige leider Biesheuvel genoot grote populariteit. De ARP putte haar aanhang traditiegetrouw uit de Gereformeerde kerken. In 1964 haalde de ARP 87% van haar aanhang uit de Gereformeerde kerken. De overige stemmen kwamen van ‘onkerkse’ maar blijkbaar wel godsdienstig gezinde Nederlands Hervormden 35 [35. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering, 41]). Dat weerspiegelt

|pag. 29|

Anti-Revolutionaire Partij. Uitslagen bij Tweede Kamerverkiezingen in procenten.

[visualizer id=”11801″]

zich in de samenstelling van de fractie. In 1967 was de hele fractie op twee uitzonderingen na gereformeerd. De protestants-christelijke zuil werd minder snel gedesintegreerd als de Roomse zuil. Zo verklaart Lijphart de relatief sterke electorale positie van de ARP in de jaren zestig en zeventig 36 [36. Ibidem, 205]).
De zogenaamde dissidenten binnen het CDA komen voor een belangrijk deel uit de vroegere ARP. De vereenzelviging van oud-ARP-ers met het CDA verliep minder snel dan bij degenen die uit CHU en KVP afkomstig waren.

|pag. 30|

3.3.3. Ontwikkelingen in de CHU

Ook binnen de Christelijk-Historische Unie leefde na de oorlog de wens weer met de ARP tot eenheid te komen. De problemen die in 1894 tot scheiding van beide groeperingen hadden geleid (sociale politiek en kiesrecht) hadden hun betekenis verloren. Tijdens de oorlog was in het verzet hecht samengewerkt. Gedurende de besprekingen over samenwerking achtten de Christelijk-Historischen de tijd voor eenwording nog niet rijp. Uiteindelijk kwam men niet verder dan het houden van contact met elkaar 37 [37. De Wilde, Het volk, 722, 723]). Binnen de CHU waren verschillende groepen met bezwaren tegen de ARP. Men vond de ARP draagster van de ‘consequente antithese-politiek’ en wees ondermeer op de “verheugende ontwikkeling, welke de Nederlands Hervormde kerk na 1940 te zien heeft gegeven”38 [38. Ibidem, 724]).
De belangrijke Friese kamerkring verzette zich tegen samenwerking met de ARP. De CHU had het moeilijk na de Tweede Wereldoorlog. Gevreesd werd dat de ‘doorbraak-gedachten’ tot gevoelige verliezen voor de partij zou leiden. Die vrees vond grond in de gedachte dat veel Hervormden naar de PVDA zouden overgaan. In de eerste decennia na de oorlog bleek dit mee te vallen. De partij vond 69% van haar aanhang in de protestants-christelijke zuil (peiling 1964). De overige stemmen kwamen vooral van Hervormden die kerkelijk niet meer meelevend zijn 39 [39. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering, 41, 42]). Die band met de Hervormde kerk komt treffend naar voren in de kerkelijke samenstelling van de CHU-fractie na de verkiezingen van 1967. Alle leden van de fractie waren Nederlands Hervormd 40 [40. Ibidem, 74]). In de praktische politieke stellingname week de CHU niet ver af van de ARP. De sfeer binnen de CHU week wel af. De partij bood meer gelegenheid aan individuele kamerleden om een afwijkend standpunt in te nemen dan bij de gedisciplineerde ARP mogelijk was 41 [41. Vergelijk Van Amerongen, Revolutie, 138]).
Wellicht dat daardoor het veranderingsproces bij de ARP als ingrijpender wordt getaxeerd dan bij de CHU 42 [42. Ibidem, 163]). De radicalen binnen de CHU roeren zich minder dan binnen de ARP, al kende ook de CHU vele conflicten 43 [43. Ibidem, 164 – 166]. De sterke daling van de aanhang van de CHU bij de verkiezingen versterkt het streven naar eenwording met ARP en KVP. Peper wijst hier op een soort identiteitscrisis. De CHU zou niet

|pag. 31|

kunnen overbrengen “wat nu hun speciale plaats is in de Nederlandse politiek”44 [44. Geciteerd via Van Amerongen, Revolutie, 175]. Door deze wat soepeler sfeer en de eigen wens tot eenwording verloopt het integratieproces van de CHU binnen het CDA vloeiender dan bij de ARP. De ‘CHU-bloedgroep’ binnen het CDA levert geen dissidenten in de CDA-gelederen en treedt minder sterk naar voren binnen het CDA.

3.3.4. Electorale ontwikkelingen bij de CHU

In de ontwikkeling van de kiezersaanhang van de CHU is een zekere continuïteit te zien in de periode tot 1963.

Christelijk-historische Unie.
Uitslagen Tweede Kamerverkiezingen in procenten.

[visualizer id=”11805″]


|pag. 32|

Vanaf 1967 kalft de partij snel af. Zelfs in het jaar tussen de verkiezingen van 1971 en 1972 leidt de partij een fors verlies. In de veranderende politieke omstandigheden blijkt de CHU te weinig binding te hebben met een deel van de kiezersaanhang. Het gebrek aan eigen karakter van de partij zal daar mede oorzaak van zijn. Een belangrijke oorzaak is tevens het ontkersteningsproces binnen de Nederlands Hervormde keerk, waar een belangrijk deel van de aanhang van de CHU vandaan komt. Tijdens de periode van het kabinet-Den Uyl neemt de Tweede Kamerfractie van de CHU een eigen positie in en doet niet mee aan het bieden van ‘gedoogsteun’ aan dit kabinet, zoals KVP en ARP doen.
Het zou voor een analyse van de kiezersaanhang interessant zijn geweest de effecten van deze zelfstandige koers op de uitslag van een zelfstandige CHU-lijst in 1977 te hebben kunnen zien. De CHU neemt dan echter deel aan de ingediende CDA-lijst.

3.3.5. Ontwikkelingen in de kleine christelijke partijen

In de periode 1918 — 1967 hadden de grote partijen nooit minder dan 87 procent van de Tweede Kamerzetels in handen. De ommekeer kwam in 1967. Toen daalde dit tot 82 procent 45 [45. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering, 151]).
Toch is de betekenis van de kleine partijen in het algemeen beperkt. Lijphart kwalificeert hen als “de radicale randen van de zuilen” en als “echte ideologische scherpslijpers”46 [46. Ibidem, 152]). De betekenis van deze partijen is volgens Lijphart gelegen in hun belang als veiligheidsklep voor het systeem 47 [47. Ibidem, 155]). In de protestants-christelijke zuil is de interne verbrokkeling altijd het grootst geweest. Sinds 1922 opereert de SGP naast ARP en CHU in de Tweede Kamer. In 1963 komt het GPV daarbij, gevolgd door de RPF in 1977.
Alleen op cruciale momenten hebben deze partijen een rol kunnen spelen. Zo bijvoorbeeld rond de kwestie van het gezantschap bij de paus (1925) en door steun te bieden aan het kabinet-Lubbers bij het principebesluit over de plaatsing van kruisraketten (1 juni 1984), toen door het optreden van dissidente CDA-ers het voortbestaan van dit kabinet in gevaar kwam. Sommige kleine partijen zijn een dui-

|pag. 33|

delijke uiting van ontevredenheid over de koers van de partij die de betreffende zuil in het algemeen vertegenwoordigt. Dat blijkt duidelijk bij de start van de PSP, waarbij ontevredenheid over de opstelling van de PVDA ten aanzien van het veiligheidsbeleid voorop staat 48 [48. Vergelijk Valkenburgh, Politiek, 21]).
Lijphart ziet deconfessionalisering als een van de dimensies van ontzuiling. Een andere dimensie is bij hem ontideologisering 49 [49. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering, 204j vergelijk ook zijn artikel Lijphart, Verzuiling, 34]). Daarmee definieert Lijphart zorgvuldiger dan De Hond en blijven begrippen als herzuiling en reconfessionalisering hanteerbaar 50 [50. Vergelijk hiervoor de kritische bespreking van De Honds, Hoe wij kiezen van Van Deth, Simplificaties, 37]). Lijphart ziet deze ontwikkeling wel terdege. Als reactie op de deconfessionalisering in de protestants-christelijlce zuil noemt hij het ontstaan van de Evangelische Omroep 51 [51. Lijphart, Verzuiling, pacificatie en kentering, 204]). In dat verband noemen we tevens de RPF. Niet voor niets valt de eerste verkiezingscampagne van het CDA samen met de eerste campagne van de RPF in 1977.
Drie partijen vragen bij de kleinere christelijke partijen de aandacht.
De Staatkundig Gereformeerde Partij (opgericht 1918) is sinds 1922 in de Tweede Kamer vertegenwoordigd. Zij is opgericht vanwege bezwaren tegen de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 en de vrees voor roomse overheersing als gevolg hiervan. Verder was er kritiek op ARP en CHU inzake een staat op gereformeerde grondslag. Een tweede verschil was de herkomst van het electoraat. De SGP steunt vooral op de orthodoxe vleugel in de Hervormde kerk en op Oud-Gereformeerde en Gereformeerde Gemeenten 52 [52. Van de Ven, Geloof, 7]).
Het Gereformeerd Politiek Verbond wordt wel getypeerd als “de meest confessionele partij in Nederland”53 [53. Ibidem, 9]). Het ontstaan van deze partij in 1948 hangt samen met een scheuring in de Gereformeerde kerken in 1944. Als gevolg van deze Vrijmaking ontstond een hecht georganiseerde, kleine, orthodoxe zuil. Met eigen scholen, jeugdverenigingen, maatschappelijke belangenorganisaties, een eigen dagblad en een eigen politieke partij is deze stroming tot op heden een van de meest verzuilde stromingen van ons volk 54 [54. Ibidem, 9]).
De jongste van de drie kleine christelijke partijen is de Reformatorisch Politieke Federatie, opgericht in 1975. Deze partij is opgericht uit onvrede met het opgaan van CHU en

|pag. 34|

ARP in het CDA. Deze partij is sterk gericht op bundeling van de drie kleine christelijke partijen. De leden konden zich niet meer herkennen in het CDA. Het lidmaatschap van het GPV werd door hen als onmogelijk beschouwd, terwijl het klimaat binnen de SGP hen tegenstond 55 [55. Ibidem, 11]). Een duidelijke eigen lijn is aan het eind van de jaren zeventig niet geformuleerd.
De partij leunt sterk aan tegen opvattingen, zoals de vroegere ARP en het GPV hebben. Dat ligt voor de hand, omdat het kader van de partij uit die kringen afkomstig is 56 [56. De Vries, Kerk, 30]). Dat punt van de eigen koers in politiek en christelijk Nederland leidt in de jaren tachtig tot conflicten in de partij en een breuk in de kamerfractie. Door dit slepende interne conflict is de partij in het midden van de jaren tachtig nog niet veel verder gekomen.

3.3.6. Electorale ontwikkelingen bij de kleine christelijke partijen.

Kleine confessionele partijen als SGP en GFV bleven bij het ontzuilingsproces buiten schot omdat hun kiezers voortkomen uit zeer traditionele, gesloten gemeenschappen met een sterke sociale controle. De SGP is de meest stabiele factor in de Nederlandse politiek. Al zo’n veertig jaar boekt de partij hetzelfde verkiezingsresultaat 57 [57. Deze mening geeft Van Rietschoten in een bespreking van het boek van De Hond. Hoe wij kiezen. Van Rietschoten stelt dat die stabiliteit van de SGP een belangrijke pijler is voor de berekeningsmethode van De Hond. Van Rietschoten, Onzekere toekomst.]). Wel blijkt duidelijk dat de partij procentueel sinds 1972 trerugloopt. De aantrekkingskracht op kiezers van buiten de eigen achterban is niet groot. Men moet het dus hebben van de groei van de achterban zelf. In de tweede helft van de jaren zeventig werd binnen de SGP gesignaleerd dat de aantrekkingskracht op de eigen jeugd verminderde. Binnen de partij heeft men actie ondernomen om dat proces te keren. De verjonging van de fractie in 1982 en van de lijsttrekker in 1986 zijn daar voorbeelden van. De derde zetel van de SGP in de Tweede Kamer staat duidelijk minder stevig en moest bij de verkiezingen van 1986 overeind gehouden worden met het stemmenoverschot van het GPV binnen de lijstverbinding van SGP, RPP en GPV.

|pag. 35|

Staatkundig Gereformeerde Partij.

Uitslagen Tweede Kamerverkiezingen in procenten.

[grafiek]

Het GPV kent sinds 1952 een lichte groei die uitmondt in het verkrijgen van een zetel in de Tweede Kamer in 1963, nadat een zetel in 1959 op enkele stemmen na behaald was.
Uit de grafiek van het GPV blijkt duidelijk dat deze partij een zekere aantrekkingskracht heeft op kiezers van buiten de eigen achterban, die gedomineerd wordt door de Gereformeerde kerken (vrijgemaakt). Binnen deze kerken is een vrij sterke natuurlijke aanwas. Bij een onderzoek werd een gemiddeld kindertal van 4,9 geconstateerd 58 [58. Van de Ven, Geloof, 15].

|pag. 36|

Gereformeerd Politiek Verbond

Uitslagen Tweede Kamerverkiezingen in procenten.

[grafiek]

Vooral bij de verkiezingen van 1971 en 1972 blijkt de aantrekkingskracht van het GPV. De populariteit van lijsttrekker Jongeling was daar mede de oorzaak van. Het GPV won toen stemmen van de drie grote confessionele partijen die op weg waren naar eenwording. Met de komst van de RPF in 1977 heeft het GPV die plaats verloren en is men weer teruggevallen op de traditionele achterban. Een lichte groei is in de jaren tachtig te zien.

|pag. 37|

Reformatorisch Politieke Federatie

Uitslagen Tweede Kamerverkiezingen in procenten.

[grafiek]

De uitslagen van de RPF lenen zich nog niet voor een onderzoek over langere tijd. Aanvankelijk is er een groei van de aanhang met voornamelijk ‘verontruste’ CDA-kiezers. De daling in 1986 is te wijten aan een intern conflict (zie 3.3.5.) en de zuigkracht van het CDA (vooral lijsttrekker Lubbers).

|pag. 38|

3.3.7. Vergelijkend overzicht christelijke partijen.

Wanneer kerkherstel wordt genoemd als voornaamste grond voor de ontwikkeling van de protestants—christelijke organisatie 59 [59. Daalder, Politicologen, 15]), kan secularisatie als voornaamste oorzaak worden genoemd voor de verzwakking van de protestants—chris—

Samenvattend overzicht uitslagen Tweede Kamerverkiezingen van ARP, CHU, SGP, GPV en RPF in procenten.

[grafiek]

telijke organisatie. Die secularisatie voltrekt zich in Nederland. De Nederlands Hervormde kerk loopt van 28 procent van de bevolking in 1960 terug naar 23 procent in 1971.
Het aantal Gereformeerden (niet de vrijgemaakten) dat belij-

|pag. 38|

denis deed, daalde van 11.241 in 1968 naar 9.951 in 1970.
De officiële onkerkelijkheid stijgt van 0.01 procent in 1849 via 2 procent in 1899 naar 14 procent in 1930 en 23 procent in 1971 60 [60. Van Amerongen, Revolutie, 160, 161]). De verzwakking van ARP en CHU als getrolg van secularisatie wordt niet ondervangen door groei van de kleine christelijke partijen. Alleen in 1971, 1972 en 1977 kunnen respectievelijk GPV en RPF een deel van het bij ARP en CHU wegvloeiende electoraat opvangen.
Maar dan gaat het om een zeer beperkt deel. Een overzicht van de procentuele aanhang van de ‘kleine drie’ laat zien dat er van groei eigenlijk geen sprake is.

1963 1972 1982 1986
SGP 2.3 2.2 1.9 1.8
GPV 0.8 1.8 0.8 1.0
RPF 1.5 0.9
totaal % 3.1 4.0 4.2 3.7
zetels 4 5 6 5

De ledentallen van de kerken waar deze partijen uit putten, tonen dat de groei in het ‘voedingsgebied’ van de SGP gering is, terwijl de groei in het voedingsgebied van het GPV forser is 61 [61. Ontleend aan Van de Ven, Geloof, 15]

1965 1975 1985
Gereformeerde Gem. 67.551 80.008 86.886
Ger. Gem. in Nederl. 14.024 17.003 16.443
Chr. Geref. kerken 66.171 71.331 76.301
Ger. kerken (vrijg 105.457 88.391 106.512
Ned. Ger. kerken X) 29.303XX) 29.345

x) in 1967 afgesplitst van de Geref. kerken (vrijgem)
xx) dit aantal is voor het jaar 1978

Als totaal is duidelijk sprake van ontzuiling bij de christelijke partijen.

_________
– Bezemer, L. (1986) Ontzuiling in Hasselt. Een onderzoek naar ontzuilingsprocessen bij de christelijke partijen in Hasselt in de periode 1960-1980. (scriptie geschiedenis M.O. tweede gedeelte), Zwolle: Noordelijke Leergangen.

Category(s): Hasselt
Tags: ,

Comments are closed.