Geschiedkundig overzicht omtrent het ambt van Hoogschultus van Hasselt en Hasselter Ambt.


GESCHIEDKUNDIG OVERZIGT

OMTRENT HET AMBT VAN

HOOGSCHULTUS

VAN

HASSELT EN HASSELTER AMBT.

_______

     De stad Hasselt heeft van Bisschop Hendrik van Vianden, den 38sten Bisschop van Utrecht, in 1267 volgens het gemeene gevoelen overleden, stadsregten erlangd, en wel „ met sulcker vryheyt reght ende maght als andere burgeren hadden, als die van Deuenter Campen ende Swolle;” welk privilegie door de volgende Bisschoppen, Jan van Nassau, Jan van Syrick, Willem van Mechelen, Guydo van Avennes of Henegouwen, Frederik van Syrick, Jacob van Oudshoorn, Nicolaas de Caputiis en Jan van Arkel, bij hunne komst op den zetel bevestigd is, blijkens de nog voorhanden confirmatiebrieven. Laatstgemelde verleende, bij zijnen brief van 1337, eene weekmarkt en drie vrije jaarmarkten, met gelijk voorregt als die van Zwolle; de drie volgende Bisschoppen, Jan van Vernenburg, Arnold van

|pag. 175|

Hoorn en Florens van Wevelinckhoven, bekrachtigden deze privilegiën; Frederik van Blankenheim, welke Florens ten jare 1393 opvolgde, gaf daarbij, alle de vorige bevestigende, het privilegie, dat hij noch zijne opvolgers geene Schulten binnen Hasselt zetten zouden, tenzij zij waren burgers der stad en aldaar woonachtig; daarbij gaf hij de stad, tot meerder welvaart, zijn veerschip, de gruite en tol, voor eene jaarlijksche pacht van zeventig goede oude volwigtige Frankrijksche schilden. Bij het aankomen van nieuwe Bisschoppen werd dit alles door hen bevestigd; zoo als ook de beide laatste landsheeren, Karel V. en Philippus II., zulks deden. Het privilegie van Bisschop Frederik van Blankenheim, nog goed geconserveerd, is van Sint Agnetendag 1412.
     De eerste Schulten van Hasselt, zoo ver daarvan nog aanteekeningen en oorspronkelijke acten aanwezig zijn, waren de volgende.
     1343 Geert Mulert, 1348 Werner van Bredlaar, 1357 Johan Alphertssoen, 1365 Jacob Wynckerssoen Putepans, 1368 Coep Wynckers. Van 1369 is van dezen nog een brief voorhanden, waarbij Thyse van Anse verkoopt eenige perceelen land in Mastebroek aan de capelle te Hillige Stede, 1375 Berend Morriaan, 1399 Johan Ten Toern, 1400 Wolter Ten Toern, 1402 Jan Plaatman. In dat zelfde jaar of tusschen beiden Albert Mulert, 1402 Bertold Gerbolding, 1406 Hendrik Mulert, 1408 Sweder Scotte, die tot opvolger had Geert Mu-

|pag. 176|

lert, welke werd opgevolgd door Hessel Mulert. Aan dezen gaf Bisschop David van Bourgondië in 1459 het schultambt in pandschap (1 [1. De pandbrief is medegedeeld in de Alm. 1846, bl. 117.]).
In 1467 werd Hessel opgevolgd door Hendrik Mulert, die omstreeks 1500 tot opvolger had Lubbert Mulert. Het testament van dezen is nog voorhanden, hetwelk hij maakte voor Hermen Mulert, Rigter te Zwolle, van Sante Gregorien daghe pape 1535, waarbij hij aan de memorien-priesters te Hasselt „ voer syner sielen salighheyt maakt derdehalf heren pont om daer voer des hilligen loefs te singen des vrydaghes na de misse.”
     Eene rekenschap wegens breuken, bij hem ontvangen, zoo van doodslagen als keurbare en andere verwondingen, en welke hij naar luid van den pandbrief van Bisschop David van Bourgondië moest verantwoorden, is nog voorhanden. Het deel, den landheer daarvan competerende, bedroeg negenenzestig goudgulden, die de rentmeester Engelbert van Ense op den 23 April 1536 erkent ontvangen te hebben. In dat jaar werd hij opgevolgd door Geert Mulert, die in 1557 door Arend Mulert werd vervangen. Van hem is althans een brief voorhanden op dat jaar, van den eersten donredaghe in de vaste voor der hillige sondagh Letare Hyerusalem, waarbij Johan van Swolle aan Arent Mulert, Schulte tot Hasselt, voor

|pag. 177|

den Schulte van lJhorst Albert Bertolds verkoopt vier mudden jaarlixe roggepaght uit een erve op de Overlankhorst. Deze werd in of omtrent 1565 opgevolgd door Hendrik Swaafken, nadat in tusschentijd, zoo als van elders blijkt, een à twee jaren te voren Schulte van Hasselt werd Ernst Mulert. Het schijnt echter dat Swaafken het schoutambt van wege Philips II. erlangde, strijdig tegen het privilegie, door Frederik van Blankenheim aan de stad Hasselt gegeven. Schepenen en Raad protesteerden terstond tegen die benoeming. Hierop volgde dan ook dadelijk twist met den benoemde, die in zijne functiën werd gehinderd door den magistraat, dolerende dat hij geen inwoner der stad was, hetgeen ten gevolge had een bevel van den Graaf van Megen, van 5 Junij 1567, om den voornoemden Hendrik Swaafken als Schultus van Hasselt, vrij, zeker en rustelijk in zijn ambt te laten. Vroeger was deze door den Vrijheer van Hierges, bij schrijven van 23 Maart 1567, gelast, zijne residentie in Hasselt te houden, als zullende anders daarin worden voorzien. De twisten tusschen den magistraat en Swaafken werden hoe langer zoo heviger, zoo dat eerstgemelde den laatste beschuldigde van attentaat op de hoogheid der stad, en hem dagvaardde, om voor Schepenen en Raad te verschijnen; daaraan niet voldoende, zoo velden Schepenen en Raad, op vrijdag voor Pinksteren 1571, een vonnis, dat Swaafken eerst bij pene van 80 pond en later bij der stads hoogste keure voor hen

|pag. 178|

zoude verschijnen, hem bij non comparitie balling der stad verklarende, met bevel aan de dienaars, gezworen dragers en wakers, dat zij, bijaldien zij Hendrik Swaafken op steden en straten van de vrijheid der stad vonden, hem zouden aanhouden en gevankelijk op het meentehuis voeren. Vernemende, dat hij zich ten sterfhuize van Geert Mulert bevond, gingen Schepenen en Raad derwaarts, en, het huis gesloten vindende, lieten zij met geweld de deuren openen. Binnen gekomen, vonden zij in de zaal wel eene aanzienlijke schare, maar niet hem, waarop zij een crimineel proces tegen hem instelden; doch door tusschenkomst van vermogende vrienden liet de Raad zich verbidden, mits Swaafken aan de stad als boete betaalde het hem opgelegde leveren van anderhalf honderd duizend beste steen.
     Swaafken van het schultambt afstand gedaan hebbende, werd Gerrit van Laar bij commissie van den Aartshertog Matthias aangesteld als Schulte van Hasselt; doch ook deze geen burger der stad zijnde, protesteerden Schepenen en Raad wegens inbreuk op hunne regten, en werd dan ook later die commissie ingetrokken en hij als niet admissibel verklaard, terwijl wegens dien afstand de Raad met genoemden Gerrit van Laar eene minnelijke schikking beraamde, door tusschenkomst van Eggerich Ripperda, Robbert van der Beecke en Johan Sloet, bij welke de regten van de stad Hasselt werden gemaintineerd.
     Op hem volgde Allard van Brandenburg,

|pag. 179|

burger en inwoner van Hasselt, eerst op commissie van den Stadhouder, doch op de vertoogen van Schepenen en Raad, als zullende zulks strijden tegen de oude gewoonten en usantiën, bij commissie van den Aartshertog Matthias, op den naam van Philippus II., 12 October 1578. Hij deed hierop binnen Hasselt, in handen van den Stadhouder Rennenberg, ten overstaan van gecommitteerden uit de Ridderschap en Steden en vier Schepenen van Hasselt, den eed. Zijne commissie is nog in goeden staat voorhanden.
     Intusschen was de pandbrief door Bisschop Frederik van Blankenheim tot op dezen tijd niet afgelost geworden, en daarom werden dan ook de regten, welke Ernst Mulert, nu houder van den pandbrief, tredende in de regten van Hessel Mulert op het schultambt, bij de laatste benoemingen telkens gereserveerd. Tijdens Allard van Brandenburg zijn de pandpenningen op het schultambt afgelost door Schepenen en Raad der stad Hasselt, waarvan de brieven van transport voorhanden zijn.
Allard van Brandenburg deed vervolgens van de breuken, die nu aan de stad, volgens den pandbrief, moesten verantwoord worden, aan de stad rekening. Hij overleed in 1613. Op de aanbeveling van de regering der stad Hasselt werd hun mederaadsvriend Hendrik van Keppel Fox tot Schultus benoemd, die, wegens ziekelijkheid van dit ambt afstand doende in 1628, bij commissie van Ridderschap en Steden werd opgevolgd door Rudolph van den

|pag. 180|

Clooster tot Groote Wede. De oude twist kwam bij deze benoeming weder ter sprake.
Schepenen en Raad der stad Hasselt doleerden over deze aanstelling, eerst bij gedeputeerden van Ridderschap en Steden, en daarna bij den Stadhouder Frederik Hendrik, bij welken laatste zij de gedeputeerden van Ridderschap en Steden van partijdige handelingen ten dezen beschuldigden. De Stadhouder verwees den Raad met zijne grieven naar de Staten van Overijssel, hen bevelende om middelerwijl Clooster als Schultus te erkennen. Bij een nader vertoog van Schepenen en Raad van 7 October, schreef de magistraat aan den Stadhouder, dat zeker huisman van Staphorst een ander ingezeten aldaar op vrije straten had nedergelegd, dat de vrienden van den verslagenen den dader hadden aangehouden en aan den onderschultus overgeleverd, waarop de magistraat hem in stadsgevangenis naar oude gewoonte had doen verzekeren; dat zij reeds vroeger hadden gedemonstreerd, dat Rudolph van den Clooster hun, strijdig tegen hun privilegie, door Ridderschap en Steden als Schultus was opgedrongen, en zij als nu met overleg van de gezworen gemeente eendragtiglijk hadden geresolveerd en goedgevonden, den delinquant in hunne verzekering te houden en niet te demitteren tot maintenue van stads hoogheid, tot dat hun wegens dit indringen satisfactie naar behooren was gegeven, met verzoek dat de Stadhouder dit mede zoude maintineren. Waarop den 9 October daaraanvolgende de gedepu-

|pag. 181|

teerden van Ridderschap en Steden den magistraat aanschreven, om den doodslager aan den Schultus over te leveren, zoo als ook de Stadhouder deed den 26 October 1628. De twisten bleven middelerwijl voortduren. Schepenen en Raad deden den 30 December 1631 kondschappen beleggen, als zoude de Schultus de burgerij tegen de regering opruijen.
Later, den 24 April 1634, klaagden zij, dat Clooster de huislieden had verboden, den dijkgraaf van Hasselter kerspel te gehoorzamen. Een en ander had ten gevolge, dat de magistraat den Schultus beschuldigde, van te hebben gepleegd attacque op de hoogheid der stad en hem crimineel vervolgden, welke vervolgingen echter door tusschenkomst der vrienden van Clooster werden getermineerd, door het afleggen eener honorabele en profitabele amende van denzelven. Rudolph van den Clooster in 1638 overlijdende, kreeg tot opvolger Rutger van Haersolte in 1639. Deze was de eerste, die den titel van Hoogschultus in openbare stukken aannam. Rutger van Haersolte overleed in 1673; na hem werd Hoogschultus, in 1676, Eusebius Borchard Bentinck tot Schoonheten. Deze in 1710 overlijdende, werd opgevolgd door Antonie Adolph van Haersolte tot Haerst, Batingen enz. Bij resolutie van Ridderschap en Steden van 25 Julij 1714 werd bepaald, dat het ambt van Hoogschultus altijd zoude bekleed worden door een lid uit de Ridderschap; en bij vroegere resolutiën van 15 en 18 Maart besloten

|pag. 182|

Hunne Edelmogenden, dat de magistraat van Hasselt niet verpligt was, iemand tot Hoogschultus toe te laten, tenzij hij was een burger der stad. Antonie Adolph van Haersolte in 1722 overlijdende, verzocht de magistraat van Hasselt, bij brief van 7 April 1723, Ridderschap en Steden, om bij het doen van eene electie tot Hoogschultus de stad bij hare privilegiën te maintineren. Vervolgens werd aangesteld Gijsbert van Dedem tot de Gelder, en bij resolutie van Ridderschap en Steden van 31 Maart 1733, zoo als ook bij latere resolutiën van 16 April en 20 November 1738, werd verstaan, dat de Hoogschultussen binnen de stad Hasselt ten overstaan van den Raad, door gecommitteerden uit Ridderschap en Steden, moesten worden in eed genomen. Gijsbert van Dedem in 1738 overlijdende, werd in dat zelfde jaar als Hoogschultus benoemd Christoffer van Voerst tot Hagenvoerde, met wien de magistraat in twist geraakte over het Jus arresti, hetwelk bij convenant, nadat daarover eene menigte handelingen hadden plaats gehad, tusschen den Hoogschultus en den magistraat werd getermineerd. Christoffer van Voerst tot Hagenvoerde overleed in of omtrent 1775 en werd opgevolgd door Robbert Hendrik van Hambroek tot Weleveld. Deze in 1788 aflijvig wordende, kwam in zijne plaats Derk Albertus van Voerst tot Alerdinck, die als interim Hoogschultus werd opgevolgd door Lambert Joost Gansneb genaamd Tengnagel tot Bonkenhave, terwijl bij den ommekeer van

|pag. 183|

zaken in 1795 in derzelver plaats als Hoogschultus werd aangesteld Reint Hendrik de Vos van Steenwijk, die tot in 1811 fungeerde, nadat in 1809 de titel veranderd was in dien van Baljuw. Ten gevolge van de invoering der Fransche administratie kwam dit aloude en aanzienlijk ambt te vervallen.
     De anders zaakkundige Schrijver van de Hedendaagsche Staat van Overijssel, bladz. 212, 4de deel, 1ste stuk, schijnt te twijfelen aan het bestaan van het door ons hier boven opgegeven privilegie, waarbii geen Schultus van Hasselt anders dan een burger derzelver stad mogt worden aangesteld. Uit het boven door ons bijgebragte, vertrouwen wij, dat die twijfel zal verdwijnen. Hoewel dezelfde Schrijver, bl. 214, waar hij melding maakt van het berigtschrift voor den Hoogschout in 1711 beraamd, zegt, dat het niet het minste denkbeeld geeft van de verrigtingen, aan deszelfs bediening gehecht, zeggen wij, dat zij in allen deele gelijk stonden met die, welke tot de Drosten behoorden. De Hoogschouten hadden daarbij in het geheele ambt het lage regtsgebied en lieten dit door eenen verwalter bedienen. Bovendien hadden zij in het zoogenoemde Hasselter Kerspel, (bestaande grootendeels uit de Nieuwesluis, Sluis Baarlo, Zwarte Watersklooster en aanhoorigheden) de voluntaire Jurisdictie. Het Hasselterambt bestond uit de tegenwoordige gemeente van Staphorst, alwaar men van de vroegste tijden drie scholtussen had, als te IJhorst, Staphorst en Rouveen. IJhorst en

|pag. 184|

Staphorst is reeds in de 16de eeuw gecombineerd geworden. Te Rouveen heeft men eenen afzonderlijken scholtus gehad tot in het begin der 18de eeuw. Als toen zijn de drie dorpen en onderhoorigheden één schoutambt geworden. In Hasselterambt hadden de schouten geen regtsgebied; de ingezetenen aldaar stonden te regt voor den Hoogschout, die ieder maandag te Hasselt het hoogadelijk hoog schouten-gerigt hield. De voluntaire jurisdictie was hem opgedragen, doch de vorm der akten week af van den gewonen stijl. Dezelve luidden in den aanhef aldus: „ Ik N. N. Hoogschultus van Hasselt en over Hasselter ambt doe cond en certificere door dezen dat de scholtus van Staphorst, Rouveen en IJhorst cum annexis mij gecertificeerd heeft, dat voor hem en keurnooten, die waren N. N. en N. N. persoonlijk in den gerigte gecompareerd zijn, N. N.” — En het slot: „des ten waren oirconde heb ik Hoogscholtus deze geteekend en met mijn aangeboren adellijk zegel gezegeld, terwijl voor de comparanten en op derzelver speciaal verzoek deze door de scholtus is geteekend en gezegeld.”
     Deze vorm werd alleen gebezigd bij testamenten, transporten en hypotheken. Alle andere akten gingen van de scholten uit, zoo ook de publieke verkoopingen. De Hoogscholtus genoot als jura van ieder akte twaalf stuivers, die de belanghebbenden moesten betalen en door de scholten werden verantwoord. De scholtussen van Hasselter ambt werden door

|pag. 185|

de Hoogschouten aangesteld, doch ten onregte meldt of doet de boven gemelde Schrijver het voorkomen als of de prothokollen bij den Hoogschout waren; deze behoorden aan de scholtussen of bleven in hunne bewaring.

_______

     Ten slotte deelen wij nog mede den volgenden, nog voorhandenen aanstellingsbrief van eenen schultus van Staphorst. Hij luidt aldus:
     Ick Henrick Swaafken, ynder tyt Righter tho Hasselt, van wege Co mayt van Spangien etc. mynen arlre ghenedighste Heere doe cond myt dessen minen apene brieue, dat ick beuole hebbe unde beuele voer my diese Coep Jansz. dat schultampt op Staphorst, datselue van minent wege wal truwelick tho verwairen, tho regieren und tho bedienen, als een guede opreghte sculte schuldigh is und behoirt te doene, enen iegheliecke dair vordert reghte te doene und te laten geschien, op welcker ampte Coep voorss. voer minen tiden lighen heeft ghehad tachtig goldgld. van aghtentwintigh st. soluert voir ieder golden gld. gherekent, welcke penynghen mede begrepen sinen in enen brieff van Biscop Dauid van Bourgn. hooghloff. ghedaghten die sculten van Hasselt ghegeuen. Ghelove dier seluer voer my en mine nacomelinghe, soe Coep vorss. afgesat of afflyuigh woirde off sinen erfgen. als dan die vorss. penynghe bynnen die tyt van drie maenden weder sollen ghegeuen worden.
Voerts sal Coep voirss. moghen segulen over erffn. und na ghelegentheyt dair affnemen ende

|pag. 186|

als ’t behoirt; dan hie sal my van elcken brieff geuen den hi versegelt enen ort van enen golden gld. und sal geholden wesen my alle jair wel dairuan guede bewieselicken rekenynghe te doene. Oick wer saike dair voir den ghereghte beginne und ick voir my beroepen worde, sal Coep vorss. synen verdienste daervan hebn van inleydinghe und wisseldinghe tho holden na older gewonte gelicken als die alle broeckene van olde scilde tot minen behoeff. Oick sal Coep vorss. guede opsighte hebn op alle broeckene die Co mayt veruallen die selvighe an enen ghenen guede vruntschap nogh maegschap tho verswigen, dan dye seluiger op te teekenen und my tho kennen te gheue, mede guede thosyghte tho nemen, welcker Co mayt placcaten und ordonnantiën ouertreden op dat ick dye seluigher magh straffen na uytwysinghe dier mandamenten. Ontbieden dair omme van weghe Co mayt all dyer ampte vorss. ingesetene dat sie Coep vorss. aldair voir enen sculten solden erkennen en doen und laten geschien waer sich van der ampte weghe und behoort sall oick alles soe lange als my gheliecke, sonder arglist. Oirconde der waerheyt heb ik Henrick Swaafken ryghter vorss. myn segel beneden an desen brieue ghehangen in den jaire ons heren duysent vyff hondert seventigh den vyftienden Januario.

F. A. EBBINGE WUBBEN.

_________________
– Ebbinge Wubben, F.A. (1848) Geschiedkundig overzicht omtrent het ambt van Hoogschultus van Hasselt en Hasselter Ambt. OAvOeL, 14, 174-186.

Category(s): Hasselt
Tags: , ,

Comments are closed.