De pas te Rouveen en de later daarbij aangelegde schans, of het fort, bekend onder den naam van Friesche Kaa, Bisschops-Schans, of Schansbeentjesgraven


DE PAS TE ROUVEEN

EN DE LATER DAARBIJ AANGELEGDE

SCHANS, OF HET FORT,

BEKEND ONDER DEN NAAM VAN

FRIESCHE KAA, BISSCHOPSSCHANS,
OF SCHANSBEENTJESGRAVEN

DOOR

F. A. EBBINGE WUBBEN.

_______

     Onder den naam van pas komt in het laatst van de 16de en begin der 17de eeuw de algemeene weg te Rouveen voor. Het is bekend, dat van den Dollart tot aan de Vecht vroeger vele gronden dras en moerassig waren en daardoor uitnemend geschikt voor inundatie. Ten gevolge hiervan bestond in die dagen op de grenzen van ons vaderland, hetzij door de natuur, hetzij door aangelegde werken, eene

|pag. 160|

geheele linie van defensie. Tot die moerassen of, zoo als men toen sprak, moeren behoorde ook een gedeelte der gronden, welke gelegen zijn ten oosten van den nog bestaanden Staten Lei- of Frieschen dijk onder de gemeente Staphorst. De drassige gesteldheid van deze gronden bleef voortduren, omdat telkenmale van wege de Generaliteit, zelfs nog in het laatst der 17de eeuw, bij plakkaten verboden werd die moeren te cultiveren of met vee te beweiden en bovenal om de aangelegde Leidijken door te graven, ten einde het water af te leiden.
     De toestand van die oorden was uit een krijgskundig oogpunt zoo belangrijk, dat reeds in den aanvang van den tachtigjarigen strijd de Hooge Regering hare zorgen daaraan besteedde.
     Toen Prins Maurits, in 1591, na Zutphen en Deventer te hebben ingenomen, met zijn geheel leger naar Groningen en Friesland trok door Rouveen en Staphorst, was de passage door deze streken echter nog zoo moegelijk, dat deze togt als eene zeldzaamheid in de geschiedrollen van dien tijd geboekt staat. Op den 16den Julij 1591 overnachtte de Prins met zijn leger te Rouveen en Staphorst, blijkens een’ brief, op dien dag te Staphorst geteekend en aan de Regering van Hasselt gerigt, van den volgenden inhoud:

|pag. 161|

Maurits geboren Prins van Orangiën,
Grave van Nassau, Catsenellenbo-
gen, Marquis van der Veere etc.

               Erentfeste, Eersame, Vrome Ende discrete
                    Lieve besondere!

     Ghy en sult niet nalaten dese gesien hebbende alle het bier ende broot, dat tegenwoordelicke by u te becomen oftte dat noch desen auent sal op de swarte sluis mogen aencomen, alhier tot Staphorst te doen comen tot behoeff van het leger, ’t welck desen agternoen beneffens ons alhier is gearriveert, want het lantvolk alhier geheel is verlopen. Ende synde hiermede Gode bevolen.
     (Was geteekend) U Luyder goede Vriend:
MAURICE DE NASSAU.

     In vervolg van tijd beraadslaagde men meermalen om den pas door Rouveen, Staphorst en ommestreken in beter orde te brengen. Onder anderen werd in 1628 tot dat einde toegestaan eene som van ƒ 3000. Tevens liet de Raad van State niet na, in de petitiën, welke dit kollegie jaarlijks aan Hunne Hoog Mogenden, ter zake der kosten van den oorlog, indiende, aan te dringen om gelden beschikbaar te stellen ter verbetering van de defensie in deze oorden. Deze verbetering werd evenwel telken-

|pag. 162|

male verschoven, totdat Christoffer Bernhard van Galen, Bisschop van Munster, in 1664 de Republiek met den oorlog bedreigde, voorgevende dat hij in zijne regten met betrekking tot de heerlijkheid Borculo verkort was; inderdaad echter was hij gebelgd, dat deze Staat den magistraat der stad Munster tegen hem hielp sterken.
     Van Galen, door Engelsch geld gesterkt en in het geheim door het gouvernement der Spaansche Nederlanden ondersteund, stelde zich vóór, eenen inval in de Nederlanden te doen, ofschoon hij verzekerde niets vijandelijks tegen dezen staat in den zin te hebben, totdat hij in 1665 het masker afwierp en op den l9den September van dat jaar door een trompetter aan Hunne Hoog Mogenden eene oorlogsverklaring toezond.
     Deze oorlogsverklaring kwam niet onverwacht, daar reeds in Augustus van dat jaar Prins Joan Maurits van Nassau, gewezen Gouverneur van Brazilië, door Hunne Hoog Mogenden tot Opperbevelhebber was aangesteld over de troepen van den Staat, welke in den te verwachten oorlog te velde zouden worden gebragt. Toen werd ook door den Raad van State gedaan eene particuliere petitie van ƒ 200,000 tot verval van de onkosten over het emplooi van den trein, zoo van de hooge en mindere officieren,

|pag. 163|

als tot allerhande behoefte, op die expeditie vallende.
     In het begin der maand September waren de gedeputeerden te velde, welke Prins Joan Maurits waren toegevoegd, reeds vertrokken naar het rendez-vous te Zwolle, alwaar het leger bijeengetrokken zoude worden.
     De Staten van Overijssel en Friesland schreven gedurig naar ’s Gravenhage om versterking.
Hun werden wel goede beloften gedaan, maar de ondersteuning zelve bleef grootendeels achter.
     Men besloot evenwel in allerijl bij het Pannenhuis, nu de Ligtmis, een retrenchement en eene baterij op te rigten, dewijl men vreesde, dat de vijand hier zoude doorbreken. Prins Joan Maurits werd verzocht om het terrein daar ter plaatse in oogenschouw te nemen; ofschoon hij hier wel aan voldeed, ging hij evenwel meer op aldaar ingewonnen berigten af, dan op zijn eigen onderzoek. Dien ten gevolge schreef hij, dat het moeras te dier plaatse ontoegankelijk was. De nieuwe sterkte werd met twee stukken geschut voorzien en daarin 280 man in bezetting gelegd. Deze sterkte was het begin van de later daar ter plaatse opgeworpene schans.
     Den 29sten September vermeesterde de Bisschop Lochem, benevens eenige plaatsen in Twenthe, en vervolgde zijn marsch naar deze streken.

|pag. 164|

Daags te voren werd de kapitein van Isselmuden, te Hasselt in garnizoen, door de gedeputeerden van de Staten van Overyssel aangeschreven, om de manschappen, bij het Pannenhuis in bezetting liggende, door anderen te doen vervangen. Bij diezelfde resolutie werd ook de Hoogschultus van Hasselt gelast, om de ingezetenen van Staphorst en Rouveen op te roepen, ten einde de bezetting te versterken.
     Den 6den October vonden de gedeputeerden te velde goed, met spoed eenige compagniën voetvolk en drie te paard naar Zwolle te zenden, daar men vernomen had, dat het leger van den Bisschop naar Ommen was getrokken en alzoo de stad Zwolle naderde, terwijl men tevens beducht was, dat de vijand door den pas te Rouveen zou trachten door te breken.
     Den 7den October berigtte Prins Joan Maurits aan de regering van de stad Hasselt, dat hij van eenen krijgsgevangene van merke vernomen had, dat de Bisschop ook voornemens was een’ aanval op de stad Hasselt te doen. Hiervan meende de Prins de regering kennis te moeten geven, terwijl hij haar tevens beloofde, den pas te Rouveen zooveel mogelijk te versterken.
     Dien zelfden dag ontving de Prins een brief van den magistraat der stad Zwolle, waarin hem kennis werd gegeven, dat de vijand den voorgaanden nacht het stadje Ommen had over-

|pag. 165|

vallen en uitgeplunderd, dat het nu te vreezen stond, dat de vijand, wanneer hij den pas van Rouveen had overweldigd, een’ vrijen doortogt naar Drenthe verkreeg. Daarom had de regering der stad Zwolle gezorgd, al het geboomte langs den weg dwars over om te houwen, zoodat, volgens algemeen oordeel, het, inzonderheid voor ruiterij en geschut, onmogelijk was dien weg te passeren. Voorts verzocht zij, om nog meerder krijgsvolk tot versterking van den pas derwaarts te zenden.
     Een tweede brief behelsde, dat de Bisschop alrede met tweeduizend ruiteren de Berkummer brug, die hij vervolgens had afgebrand, was overgetrokken, dat hij verscheidene adellijke en boerenhuizen in den omtrek had geplunderd, veel vee weggeroofd en dat geheel zijn leger zoude volgen. De sterkte van dit leger weten wij uit de kondschap, welke op den 8sten October, door een’ gevangen’ trompetter uit het leger van den Bisschop, voor de regering der stad Hasselt werd afgelegd.
     De gevangene n.l. verklaarde, dat het vijandelijk leger te Ommen sterk was 30,000 man, benevens eene niet onaanzienlijke artillerie, en dat de Bisschop zelf zich onder die krijgsbenden bevond. Buitendien bevonden zich op de Lochemmerheide nog eenige regimenten, zoodat de geheele sterkte van het leger, voor dat het

|pag. 166|

uiteen ging, bedroeg 60,000 man, die 250 stukken geschut met zich voerden. Voorts verklaarde de gevangene, dat de Bisschop daags te voren zich in den omtrek van Ommerschans had bevonden om veldverkenning te doen.
     Den 9den October vertrok de Generaal-majoor Kirckpatrick met vier compagniën voetvolk uit Zwolle, met last om den pas te Rouveen zonder eenig tijdverlies te bezetten, aan welken last hij voldeed. Aan den avond van dien zelfden dag kwamen Prins Joan Maurits en de heer van Merode te Zwolle, inzonderheid om te zorgen dat de pas te Rouveen voor vijandelijken aanval bewaard bleef, ten welke einde zij den raad gaven, de sluizen te Hasselt en Zwartsluis te openen, om deze streken te inunderen.
     Dien zelfden dag schreven de gedeputeerden te velde aan de regering van Hasselt, dat zij alles zouden in het werk stellen, om te zorgen, dat de pas te Rouveen met de noodige krijgsmagt bezet bleef en dat de regering welgemoed moest blijven, waartoe zij haar wel zeer wilden animeren, alzoo niets zoude worden nagelaten om de stad Hasselt te bewaren.
     Den 11den October ontvingen de gedeputeerden te velde een brief van Prins Joan Maurits, geschreven uit Hasselt, alwaar hij zich toen bevond; in welken brief de Prins verklaart, den

|pag. 167|

pas genoegzaam verzekerd te hebben, en dat hij wijders tot defensie van de passen bg Avereest en Zuidwolde de gerequireerde orde zoude stellen.
     De looze Bisschop verschalkte den Prins Joan Maurits dermate, dat hij, onder voorwendsel van Zwolle en Hasselt te willen aanvallen, met een gedeelte van zijn leger derwaarts trok.
Bij het overtrekken der Berkummerbrug liet hij Wilhelmus blazen, als ware hij een vriend van den Prins van Oranje en alleen verstoord op de tegenwoordige regering. Een ander gedeelte van zijn leger zond hij over Avereest en Zuidwolde, onder den schijn van een inval in Drenthe te doen, om van daar over Steenwijk in de provincie Friesland te komen.
     Door dit alles was de opmerkzaamheid van onze zijde afgetrokken, zoodat men niet vermoedde, dat des Bisschops oogmerk was, over den pas van Rouveen en Staphorst, Drenthe en Friesland te naderen. Aan den morgen echter van den 12den October zond hij een gedeelte van zijn leger, onder bevel van den Schot d’Ossery, om het nieuw opgeworpen retrenchement en de baterij bij het Pannenhuis te overweldigen.
Deze legerafdeeling, sterk 8000 man, overweldigde met weinig moeite de sterkte, nadat des avonds te vijf ure de bezetting, bestaande uit 280 musquetiers met twee kapiteins en eenige

|pag. 168|

huislieden in allerijl het retrenchement verlaten hadden en naar Hasselt gevlugt waren, met achterlating van twee stukken geschut, benevens twee dooden en eenen gekwetste. d’Ossery trok met zijne troepen door Rouveen en Staphorst naar Ruinen, alwaar hij tot den 14den October bleef, en van daar naar Steenwijk om een inval in Friesland te doen. Aldaar, gelijk mede in Holland, was men zeer ontevreden over het verlaten van het retrenchement. In deze ontevredenheid deelden de gedeputeerden te velde, die den fiscaal Sille last gaven, een onderzoek in te stellen naar het gedrag der bezetting, welke men meende, dat zich aan pligtverzuim had schuldig gemaakt. Van dit onderzoek kwam echter weinig, want bij gebrek aan bewijsstukken liet men de zaak varen.
     Door de gedurige invallen van den Bisschop werd men in deze gewesten zeer ontmoedigd, waardoor alles in wanorde geraakte, blijkens een brief van een voornaam lid der regering, geschreven uit Zwolle, van den navolgenden inhoud (1 [1. AITZEMA, V. bl. 624.]): „hier heeft men gegeten onse Provintie, ende men is besich Vrieslandt ende Stadt ende Landen te beginnen; alles is in confusie binnens lants; van buyten verwacht men redres; onseeckere remedien, wie weet of deselve niet

|pag. 169|

quader als het quade zyn? een yeder van de nabuyren soeckt ende pousseert syn advantagie.
Allerhande bedenckelyckheden rencontreert men onder de oude vrienden, ende men weet niet of noch deselve zyn. Sweden brengt gelycke swaerigheyt met haer marche voort; Brandenborch geeft van deselve soppe; alles is in confusie; Godt weet de uytcomst; of Vranckryck ende Lunenborghden October ontving de regering der stad Hasselt van de gedeputeerden der Staten van Overijssel het verzoek om de twee metalen stukken geschut, welke aan de stad behoorden en ieder ballen van drie en een half pond schoten, af te zenden naar het retrenchement, onder belofte van eene reçue en van garantie, ingeval die stukken wierden beschadigd of weggenomen. Voorts werd de regering verzocht om mede derwaarts te zenden, ter beschikking van den aldaar bevel voerenden Kolonel E. van Ittersum, driehonderd granaten. Op verzoek van gemelden bevelhebber werd nog de regering, bij een nader schrijven van den 18den October ver-

|pag. 170|

zocht om tien a twaalf stads haken met poten ter verdediging der sterkte af te staan, aan welk verzoek eerst den 8sten November werd voldaan door het toezenden van vier haken.
     Onderwijl dit alles voorviel, was de vijand doorgedrongen tot bij de Punterbrug, op twee uur afstands der stad Groningen, waar hij door het garnizoen van die stad werd teruggeslagen.
Dien ten gevolge was men bevreesd dat de vijand zijnen terugtogt zou nemen over den pas van Staphorst en Rouveen; weshalve de gedeputeerden te velde, in overleg met Prins Joan Maurits, besloten, dat de Prins zelf met alle hooge officieren, die te Zwolle present waren, naar den pas zoude gaan, medenemende negen compagniën uit die stad, twee uit Koterschans, vier uit Hasselt en ééne uit Steenwijk benevens drie compagniën te paarde, de compagnie gardes onder den Grave van Dona, de compagniën van den Majoor Haren en Graaf van Stirum, en eindelijk nog vijf compagniën ruiters onder bevel van den heer Rhijngraaf (2 [2. AITZEMA , bl. 656.]).
De Bisschop, dezen pas alzoo bezet vindende, waagde het niet er den terugtogt over te doen.
     Nadat de Munstersche Kerkvoogd hier en elders nog eenigen tijd met zijne krijgsbenden had rondgezworven, verliet hij eindelijk in het

|pag. 171|

begin van het jaar 1666 deze gewesten, waarop den 18den April van dat zelfde jaar de vrede tusschen de wederzijdsche partijen gesloten werd. Reeds eenigen tijd vroeger was het retrenchement door de bezetting verlaten. Deze op zich zelf niets beduidende oorlog veroorzaakte aan de in- en opgezetenen van deze oorden eene onberekenbare schade. Het Hoogscholtambt Hasselt werd door den Bisschop aangeslagen voor eene maandelijksche contributie van 500 rijksdaalders, als brandschatting, en de provincie Overijssel verloor alleen aan staatsinkomsten drie tonnen schats. De kosten van ammunitie en oorlogsvivres, door Amsterdam geleverd ten behoeve van den pas te Rouveen, bedroegen achtduizend zeshonderd drie gulden, negentien stuivers en elf penningen.
Deze som was in 1687 nog onbetaald.
     Aan het opwerp en van het retrenchement en de baterij werd eerst besteed eene som van 15,000 gulden; later werd dit cijfer nog met 25,000 gulden vermeerderd. Deze aanzienlijke som was voldoende om de sterkte in behoorleken staat van tegenweer te stellen; vóór dat echter het werk zoo verre gevorderd was, werd het retrenchement door het vijandelijke leger ingenomen, weshalve eerst eenige jaren later de geheele voltooiing kon plaats vinden, waartoe gebruikt werd wat van de vroeger daar-

|pag. 172|

voor beschikbaar gestelde gelden was overgebleven. De gronden, waarop het retrenchement werd opgeworpen, behoorden oorspronkelijk aan het Zwarte-watersklooster en waren bij de Hervorming aan de Heeren van de Ridderschap overgedragen. De bedoelde gronden behoorden tot het erve van oudsher genoemd Kooimansland, en zijn gelegen in de nabijheid van de Ligtmis, aan de linkerzijde van den grooten weg op Zwolle.
     Na het sluiten van den vrede werd aan de sterkte te Rouveen niet verder gedacht, tot dat in den jare 1668 de verdere bevestiging van het retrenchement wederom ter sprake kwam.
In dat jaar n.l. stelden de Staten Generaal aan de onderscheidene provinciën een’ extra ordinaris staat van oorlog voor, waarop onder anderen ook gevonden werd het opbouwen van een royal fort te Rouveen.
     De Staten van Overijssel consenteerden bij hunne resolutie van den 7den Mei 1668 in de som van éénhonderd duizend gulden tot het leggen van een fort op Rouveen. Hierdoor werd het retrenchement in eene schans herschapen, die nog niet voltooid was, toen op den 18den Mei 1672 Christoffer Bernhard van Galen andermaal aan de Republiek der Vereenigde Nederlanden den oorlog verklaarde. Het fort te Rouveen werd dien ten gevolge van bezetting voorzien,

|pag. 173|

welke het getal van 200 man niet te boren ging en derhalve te zwak was om eenigen belangrijken tegenstand te bieden.
     Den 22sten Junij nam de Bisschop Zwolle bij capitulatie in en verscheen den 23sten voor het fort te Rouveen, niettegenstaande op den Landdag van den 30sten April 1672 door Ridderschap en Steden besloten was om den weg naar Rouveen onbruikbaar te maken, door dit geheele oord te inunderen en het houtgewas tusschen de Route en Beentjesgraven om te houwen.
     Ten gevolge van des vijands komst vlugtte de bezetting van de schans in allerijl naar Hasselt , waardoor de dorpen Staphorst en Rouveen, ofschoon reeds onder water gezet, door de Munsterschen werden ingenomen. De landlieden vlugtten in den laten avond buitenwaarts naar het weide- en hooiland, hunne vervoerbare have zooveel mogelijk medenemende. De vijandelijke ruiterij, tuk op buit, vervolgde de vlugtelingen, doch werden door deze zoo deerlijk onthaald, dat velen van hen het leven er bij inschoten. De oorlogscontributiën, die den verarmden ingezetenen werden opgelegd, beliepen verbazende sommen, en nog in het begin der 18de eeuw waren sommige der tot dat einde opgenomene kapitalen niet afgelost. Alleen tot de keuken van den Munsterschen Overste Granville, Gouverneur van Hasselt, moesten

|pag. 174|

maandelijks Staphorst 47 goudgulden, Rouveen 47 goudgulden en Baarlo, Strekel, Ten Velde en Hasselderdijk, te zamen ook 47 goudgulden opbrengen. De Heeren Cameraars van Hasselt, als belast met het inzamelen dier gelden, konden deze van de schamele ingezetenen niet bekomen. Met militaire executie bedreigd, waren zij wel genoodzaakt, die gelden tegen hooge renten op te nemen.
     De Munsterschen vertoefden te Staphorst en in de omstreken een geruimen tijd, zoodat zelfs de kerk van dat dorp bijna een jaar tot uitoefening van de Roomsche eeredienst gebruikt werd. Men mag dus veronderstellen dat het fort gedurende dien tijd door den vijand niet onbezet werd gelaten, te meer daar hij van hier telkenmale strooptogten in Drenthe en op de grenzen van Friesland deed. Althans was des Bisschops magt op den 18den Augustus 1673 hier sterk 2000 ruiters en 70 compagniën voetvolk, met eenige veldstukjes. De Prins van Condé zond hierbij onder bevel van den Generaal Mornas 45 cornetten Fransche ruiterij. De Bisschop zelf was daarbij tegenwoordig en trok met dat leger eenige dagen later naar Steenwijk, van waar hij de Friesche grenzen bestookte. Ook was de neêrslagtigheid nog grooter dan in 1665, zoo dat de geheele provincie Overijssel bij capitulatie aan den vijand

|pag. 175|

overging. De oorlog tusschen dezen Staat en den krijgszuchtigen Bisschop duurde bijkans twee jaren en eindigde met den bijzonderen vrede, welke op den 22sten April 1674 met den Munsterschen Kerkvoogd te Keulen gesloten werd.
De algemeene vrede kwam eerst te Nijmegen tot stand op den 28sten September 1678. De Bisschop beleefde dezen dag niet, daar hij op den 19den van die maand in bijna drieenzeventigjarigen ouderdom te Munster overleed. Twee dagen voor het sluiten van den bijzonderen vrede beraadslaagden de Staten Generaal der niet overheerde gewesten over het wederaannemen der drie overheerde gewesten, Gelderland, Utrecht en Overijssel, welke beschouwd werden van de Unie vervallen te zijn. Men was echter van de zijde der eersten niet zeer geneigd, zonder beperkende voorwaarden de laatsten wederom op te nemen. Van hier, dat in de Resolutie van den 20sten April 1674 eenige bepalingen gevonden worden ten voordeele van Holland, Zeeland, Friesland en Stad en Lande.
Onder deze bepalingen vindt men er ééne met betrekking tot het fort te Rouveen, welke behelst: dat het in de magt en faculteit van de Provinciën Friesland en Stad en Lande zal staan, het fort te Rouveen te vergrooten en dat de souvereiniteit met al den gevolge en aankleve van dien, niet uitgezonderd over het land

|pag. 176|

of de plaats op hetwelk het voorschreven fort is aangelegd, zal komen aan de gemelde provinciën, mits dat het repareren en het onderhouden van het voorschreven fort, welks souvereiniteit aan die beide Provinciën wordt gebragt, zal komen ten laste van die provinciën, en dat de voorschreven souvereiniteit alleen zal gaan over hetgeen besloten is in de wallen, grachten en fortificatiën van het voorschreven fort, zonder eenige verdere extensie op of over het platte land om hetzelve fort gelegen, behoudens dat de provincie Overijssel niet zal vermogen binnen de honderd roeden, te rekenen van het uiterste van de fortificatiën van het voorschreven fort, eenige huizen, gebouwen, plantagiën of iets anders te bouwen, te planten of te maken, of aan of in de gebouwen of plantagiën, die thans binnen de voorschreven honderd roeden zouden mogen zijn, te vermaken of te veranderen, hetgeen de provinciën Friesland en Stad en Lande zouden mogen oordeelen aan de voorschreven fortificatiën schadelijk te wezen, en dat dezelve provinciën zullen vermogen eigener authoriteit te demoliëren en te vernietigen, hetgeen binnen de voorschreven honderd roeden van nieuws gebouwd, geplant, gemaakt of in de gebouwen en plantagiën, die thans binnen de voorschreven honderd roeden zouden mogen staan, ver

|pag. 177|

maakt of veranderd zonde mogen zijn. Dat ook de provinciën Friesland en Stad en Lande zullen hebben, zonder eenige oppositie of tegenspraak, vrijen toegang, acces en reces tot en uit het voorschreven fort, en wanneer de defensie zulks zoude vereischen, de landen omtrent dit fort gelegen zullen mogen inunderen, en speciaal de moeren in dien omtrek gelegen onder water zetten en houden.
     Beide provinciën waren met deze bepalingen zeer ingenomen, daar zij teregt begrepen, dat het fort te Rouveen een der sleutelen was van Friesland en Groningen. Daarom waren zij reeds vroeger bedacht geweest, het fort in behoorlijken staat van verdediging te stellen en hadden in 1666 aan hare gecommitteerden ter Generaliteit last gegeven om aan te dringen tot het opwerpen van eene considerabele forteresse te Rouveen. Naauwelijks was dan ook de bijzondere vrede gesloten of de beide provinciën gingen er toe over, om aan het fort eene aanmerkelijke uitbreiding te geven; tevens werd het tot aan den algemeenen vrede van Nijmegen met de noodige bezetting voorzien. Na het sluiten van den vrede was het getal van manschappen, die op het fort in bezetting lagen, luttel en bedroeg somwijlen niet meer dan tien, tot dat eindelijk omtrent 1690 het fort geheel verlaten schijnt te zijn. Wel werd, in het begin der vorige eeuw,

|pag. 178|

door den beroemden Menno van Coehoorn de vervallen linie van defensie in deze streken wederom hersteld en met nieuwe werken vermeerderd. Bij deze gelegenheid kwam ook ter sprake om de schans te Rouveen uit haar vervallen staat te herstellen; maar daar het tooneel des oorlogs verre van deze streken verwijderd was, zoo bleef het bij raadplegen, en de dood van Willem III, benevens de in 1714 gesloten vrede van Utrecht waren de redenen, waarom de schans te Rouveen, waaraan sedert eene halve eeuw zoo veel besteed was, ten eenenmale in verval geraakte.
     De provinciën Friesland en Stad en Lande, welke, bij de beruchte Resolutie van weder aanneming in de Unie, het privilegie van souvereiniteit over het fort te Rouveen verkregen hadden, schijnen al spoedig van hare regten afstand gedaan te hebben en het onderhoud der sterkte, zoo er nog iets aan ten koste werd gelegd, op de Generaliteit over gebragt te hebben. Van hier dat de commissie uit den Raad van State, welke om de een of twee jaren de Generaliteits-vestingen, waaronder die van Gelderland en Overijssel, Coevorden, benevens de sterkten van Wedde en Westwoldingerland behoorden, inspecteerde, op hare rondreize ook het fort te Rouveen bezocht, meer om het als eigendom van de Generaliteit te doen erkennen, minder om

|pag. 179|

te onderzoeken of de verdedigingswerken zich in goeden staat bevonden. Na hare werkzaamheden te Hasselt geëindigd te hebben vertrok de commissie gewoonlijk van daar over de sterkte te Rouveen naar Ommerschans en Coevorden.
Ter gelegenheid van die inspectie werden de leden der commissie met hun gevolg door den bewoner van de Ligtmis op een half anker zoeten witten wijn onthaald en uit recompense daarvoor werd aan hem het gebruik van het fort telkens toegestaan. Dit gebruik moest hij echter veelal, althans tot in het midden der vorige eeuw, met de ingezetenen van Rouveen deelen, bepaaldelijk met die, welke op erven woonden vroeger aan het Zwarte-watersklooster, later aan de Ridderschap behoorende, en die in de onmiddellijke nabigheid van het fort op den zoogenaamden Uithof of het Zuideinde woonden. De eigenaren van die gronden gaven voor, dat de schans lag in een van hunne erven, dat het land, waarop de sterkte was aangelegd, even als hunne bezittingen, vroeger Ridderschaps goed was geweest, en zij dus daarop meer regt hadden dan de bewoner van de Ligtmis, die een vreemde was. Soms gaf zulks aanleiding tot hevige twisten, vooral bij natte jaargetijden, wanneer het vee op de wallen van de schans ter weide werd gedreven. Doch de bewoner van de Ligtmis begreep te regt, dat het beter was iets toe

|pag. 180|

te geven, dan alles te verliezen, en daar hij telkens door de één of tweejarige concessie, van wege den Raad van State hem verleend, meer permanente gebruiker werd van de schans, dan deze of gene ingezeten van Rouveen, zoo verbleef ten laatste hem alleen het genot daarvan.
     Na den jare 1795 kwam bij de verandering van zaken de schans te Rouveen geheel op den achtergrond en geraakte als ’t ware in het vergeetboek. De bewoner van de Ligtmis in die dagen, niet eens de eigenaar daarvan, dewijl de Ligtmis vroeger was verkocht aan den Heer Gerrit Willem van Marle c.s., handhaafde zich echter in het voortdurend bezit van de schans, en nu meer als eigenaar, dan wel als submis gebruiker. Hij begon n.l. de hooge wallen af te werpen en de binnengrachten te dempen, waar door hij eene grooter oppervlakte van goed land verkreeg. De geniale Willem Jan van Dedem, een man waarop Overijssel in vele opzigten bogen mag, gehuwd met Judith van Marle, dochter van Gerrit Willem van Marle, begreep teregt, dat hem veel gelegen was aan den eigendom der schans, hetzij met betrekking tot de Ligtmis, hetzg met betrekking tot de vaart, later naar zijnen naam genoemd, welke hij toen reeds voornemens was te graven. Hij zorgde dien ten gevolge, om van den bewoner der Ligtmis het regt, dat deze op die gronden meende te hebben, te

|pag. 181|

koopen. Op deze wijze verkreeg van Dedem een quasi titel van eigendom, doch zorgde wel om aan deze zaak geene te groote publiciteit te geven. Toen, in 1811, bij de invoering der Fransche administratie, het relevé van eigendom, waarnaar de grondlasten betaald moesten worden, werd opgemaakt, werd het gesloopte fort daarop gebragt onder den naam van Friesche Kaa of Bisschops-Schans, waarvan evenwel van Dedem de belasting betaalde. Vroeger werd van deze gronden geen verponding geheven. Toen in 1819 het kadaster werd opgemaakt, zorgde bovengenoemde, dat de bewuste landerijen niet meer op hunnen oorspronkelijken naam, maar op den zijnen werden te boek gesteld, en niemand betwistte hem het rustig bezit.
     In 1826 werd de Dedemsvaart aan het rijk der Nederlanden in eigendom overgedragen; de schans Friesche Kaa of Bisschops-Schans was met name onder den koop begrepen; zoo ook, toen later de Heeren van Dedem en Heere eigenaren werden. Toen ten derdemale de vaart aan de Provincie Overijssel verkocht werd, werd ook de schans met name genoemd. Het gebruik van de voormalige sterkte is tot op den dag van heden voortdurend gebleven aan den bewoner van de Ligtmis.
     Dezer dagen hebben de Gedeputeerde Staten, op voordragt van den tegenwoordigen pachter

|pag. 182|

der Ligtmis, besloten de gronden der schans te egaliseren, door de wallen in de grachten af te werpen. Door dezen arbeid, welken de pachter der Ligtmis als verhooging van huurprijs op zich genomen heeft, meent men de waarde der landerijen ten voordeele der provincie te vermeerderen. Ofschoon deskundigen, die zich ook in de vergadering der provinciale Staten hebben laten hooren, dit zeer betwijfelen, hebben echter Gedeputeerde Staten in hun besluit volhard. Met opgave van de inhouds-grootte volgens het kadaster en van de teekening van den platten grond der schans eindigen wij onze geschiedenis van de schans Friesche Kaa of Bischops-Schans. De schans is gelegen in de gemeente Staphorst, volgens de kadastrale indeeling als volgt. Sectie H. Numeros 3944, water groot 2 bunder, 38 roeden, 80 ellen; 3945 weiland, groot 1 bunder 98 roeden, 60 ellen; 3946 weiland groot 1 bunder 59 roeden, 10 ellen; 3947 water groot 4 bunder, 75 roeden, 10 ellen; 3948 weiland groot 2 bunder, 95 roeden; 3949 moeras groot 47 roeden, 90 ellen; 3950 moeras groot 20 roeden, 90 ellen, en 3951 hooiland groot 17 roeden, 60 ellen.

_______

_________________
– Ebbinge Wubben, F.A. (1854) De pas te Rouveen en de later daarbij aangelegde schans, of het fort, bekend onder den naam van Friesche Kaa, Bisschops-Schans, of Schansbeentjesgraven. OAvOeL, 19, 159-182.

Category(s): Rouveen
Tags: , ,

Comments are closed.