Geschiedkundige herinneringen van de havesathe Weleveld


     Zoo als men weet, zal binnen kort de aanzienlijke Havesathe WELEVELD, onder Borne, worden verkocht. Wij ontvangen van eene geachte hand het volgende, onder den titel:

GESCHIEDKUNDIGE HERINNERINGEN
VAN DE
HAVESATHE WELEVELD.

     Deze Havesathe is gelegen onder het voormalig rigter-ambt Borne, in 1307 gesticht door Berend van Ruinen, een jonger zoon uit het geslacht der Heeren van Ruinen, die den naam van van Weleveld aannam, en in 1347 als Drost van Twenthe overleed. Zijn zoon Johan van Weleveld, was gehuwd met Niese van Guterswijck, bij wie hij Otto verwekte, die Judith van Egmond tot vrouw had; hun zoon Johan van Weleveld, was getrouwd met Cecilia van Rutenberg, en had tot zijn opvolger Geert van Weleveld, Drost van Twenthe van 1484—1494; deze trouwde met Sophia Mulert, en liet Weleveld aan zijnen oudsten zoon Jan na, die met Willemina van Rutenberg, vrouw van Grimberg trouwde, en eene erfdochter naliet, gehuwd met Sweer Schede — een adelijk geslacht, en reeds vermeld onder de edelen die met Hertog Albrecht van Beijeren in 1396 ter heirvaart naar Kuinre trokken.      Sweer Scheele leefde omstreeks 1540, en liet Weleveld na aan een ander van dien naam, die in 1598 als verschreven van Weleveld ten landdage voorkomt; zijn opvolger was Goosen Heijdentrijck Scheele; Sweer Scheele had bij zijn tweede vrouw Anna Brae verwekt Radboud of Rabo Herman Scheele, die in 1647 van Venebrug verschreven werd, onder verpligting evenwel, om die Havesathe met een adelijk getimmerte te voorzien; in 1653 was Sweer Christoffel Scheele van Weleveld verschreven; na hem, 1690, Willem Hendrik Schede, en in 1706 Christoffel Berend Scheele; na doode van dezen werd 1733 van Weleveld verschreven Willem van Hambroeck, die 1746 tot opvolger had Zeiger Eusebius van Hambroeck; na hem R.H. van Hambroeck, als Hoogscholtus van Hasselt overleden.
     Ofschoon niet van Weleveld verschreven, kan deze Havesathe zich beroemen de wieg en bakermat te zijn geweest van een der grootste mannen die Overijssel immer heeft voortgebragt, te weten de hiervoren vermelde Rabo Herman Scheele, geboren in 1622; hij was als riddermatig van Venebrug verschreven en daarbij Heer van Welberg, bij Steinfurt gelegen; zijn vader, die in 1619 afgevaardigde van wege Overijssel in de vergadering van Hunne Hoog Mogende was, overleed, toen Rabo Herman Scheele aan de Leidsehe hoogeschool met onvermoeiden ijver zijne studie voortzette; deze aldaar volbragt hebbende, besloot hij tot het doen eener buitenlandsche reis, met het loffelijk oogmerk, om niet alleen de reeds verkregene kundigheden te vermeerderen of uit te breiden, maar ook om menschen te leeren kennen, en de regeringsvorm, geaardheid en zeden en gewoonten van andere volken nabij te beschouwen. Eerst nam hij zijn weg naar Frankrijk, van daar naar Italië. Daar de krijgskunst, onder vele andere wetenschappen, mede een deel zijner oefeningen uitmaakte, nam hij dienst onder de krijgsbenden des Groothertogs van Toskanen, om zich daarin practisch zoowel als theoretisch te oefenen.
Hij vereenigde met dit doel ook een ander, om namelijk bij zijne terugkomst het vaderland in het veld dienst te kunnen bewijzen. Zijne verdiensten verschaften hem weldra te Florence eene aanzienlijke plaats onder de lijfwachten des Groothertogs, die uit de voornaamste Edellieden bestonden, en hier won hij zoozeer de achting en liefde, dat hem naauwelijks vergund werd weder naar zijn vaderland te keeren; van hier dat, wanneer Scheele door zijne moeder werd te huis ontboden, hij niet dan met zeer veel moeite zijn ontslag verworf, zelfs zocht men door de streelendste beloften hem tot wederkeeren te nopen, nadat hij een keer naar zijn vaderland zou gedaan hebben, doch kinderpligt, gesterkt door de zucht om den krijgsdienst met dien der zanggodinnen te verwisselen, zegepraalde in zijn gemoed over de vorstelijke aanbiediugen; dit deed den geleerden Johannes Pierson in zekere redevoering zingen:
          Schelius, Hetrusci modo principis arma Sequulus
          Maluit Aonidim castra quieta Sequi.

     Na eene afwezigheid van vier jaren, betrok bij zijn voorouderlijk huis Welberg, alwaar hij zijn tijd ongestoord geheel aan de wetenschappen en letteren toewijdde, hier voltooide hij zijn werk „over de krijgskunst der Romeinen”, dat hij reeds in Florence begonnen had; doch niet lang duurde deze rust, daar hem de eervolle taak werd opgedragen om de onlusten te stillen, die toen Overijssel beroerden. Gelukkig slaagde hij in het volbrengen der hem opgelegde taak, en gedroeg zich als een ijverig voorstander der regten en vrijheden van zijn vaderland; na deze eerste proeve zijner bekwaamheid, werd hij tot nog gewigtiger werk geroepen.
     In het jaar 1651 verscheen hij als eerste Overijsselsche afgevaardigde in de groote algemeene vergadering in den Haag, bijeengeroepen om ’s lands regeringsvorm op een vasten voet te brengen; hij sprak, om de woorden van Scheltema te bezigen, in deze roeping de stoutste taal tegen vleijerij, omkoopingen, kuiperij, heersch- en schraapzucht; hij ontmaskerde velen, deed de boozen sidderen en ondersteunde en hielp altijd den braven en deugdzamen.
     Voorts leefde hij zoo eenvoudig in den Haag als op zijne landhoeve; hij betoonde zich een verdediger der Stadhouderlooze regering, en Johan de Wit erkende: aan de voorzigtigheid en het beleid van Scheele verschuldigd te zijn, dat in 1654 in Overijssel Willem de Derde niet tot Stadhouder verheven werd. Door zijne buitengewone bekwaamheden en voorbeeldelooze belangeloosheid, daar hij hoegenaamd geene vergoeding van onkosten wilde aannemen, welke hem van landswege werd toegelegd en waarop hij aanspraak had, won hij steeds meer en meer de achting van allen; ten blijke hiervan strekt, dat hem geheel ongezocht het Drostambt van IJsselmuiden met eenparige stemmen werd opgedragen; hij mogt het slechts 2 maanden bekleeden, toen hij op den 16 Junij 1662 onverwachts in de volle kracht zijner jaren aan eene heete koorts overleed.
     Te Borne is zijn stoffelijk deel ter aarde besteld.
     Zijn vroege dood wekte de klaagtoonen der beroemdste mannen op, welke, zoo in Nederlandsche als Latijnsche treurzangen, hem beweenden.
     De lijkrede van den beroemden Graevius bekleedt hieronder eene eerste plaats.
     Behalve zijne verhandeling „over de krijgskunst”, heeft Scheele nog onderscheidene staatkundige geschriften in de Latijnsche taal nagelaten, in welke eene heerschende zucht voor vrijheid en vaderland uitblinkt. Onder deze behoort zijn werkje „Libertas publica”, opgesteld na de onderneming van Willem de Tweede tegen Amsterdam.
     Scheele was een man van levendige verbeeldingskracht, uitgebreide belezenheid en welsprekendheid, doch niet van scherpte vrij te spreken. Onder zijne nagelatene papieren vond men; nog eenige schriften voor de pers bestemd. Zij waren meest van staatkundigen inhoud. Onder deze een opstel getiteld: „de Jure Imperii”, gerigt tegen het werk van Salmasius „Defensio pro rege”, waarin de zaak van Karel I verdedigd wordt tegen Miltons bekende „Defensio pro Populo Anglicano.”
Deze papieren kwamen aan ’s mans neef en erfgenaam Karel Otto Scheele, Heer van Venebrugge, en uit de handen van dezen in die van Gosewijn Hoogers, eerst Hoogleeraar, naderhand Burgemeester van Deventer, die de uitgave daarvan bezorgde; de schriften van Scheele vindt men opgeteld in „Burman’s Analecta Belgica.” Over hemzelven worden onderscheidene berigten gevonden, als: „Kok, Vaderlandsch Woordenboek”, „Scheltema, Staatkundig Nederland”, „Barmanni Secuudi, Levensbeschrijvingen van eenige voorname voormannen”, „Saxe onomasticon” en de aldaar aangehaalde auteuren.

     S.     September 1856.                                                       X. X. X.

_________________
– Ebbinge Wubben, F.A. (1856, 30 september) Geschiedkundige herinneringen van de havesathe Weleveld. Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 76 (79), p. 3.

Category(s): Borne
Tags:

Comments are closed.