De Heilige Stede van Hasselt (Ov.) Gestalte, waarden en functies van een herleefde bedevaart in een Diaspora-parochie


DE HEILIGE STEDE VAN HASSELT (OV.)

GESTALTE, WAARDEN EN FUNCTIES
VAN EEN HERLEEFDE BEDEVAART IN EEN DIASPORA-PAROCHIE*
DOOR

WILLEM FRIJHOFF

INLEIDING

De heilige Stede van het Overijsselse stadje Hasselt is, net als andere bedevaartsplaatsen van die naam, een in oorsprong middeleeuwse sacramentsheiligdom. Noch de tijd van ontstaan, noch de aanleiding daartoe noch het vereringsobject ervan zijn met zekerheid overgeleverd, althans naar de huidige historische maatstaven gemeten. Dat de schaars geworden pelgrims van onze tijd niettemin een geheel uitgewerkte ont-

*) Dit artikel vormt een verkorte bewerking van een deel van de scriptie die ik in 1969/70 onder leiding van prof. dr. A. Dupront voor de maîtrise d’histoire aan de Universiteit van Parijs schreef onder de titel: Le pèlerinage dans la vie religieuse des Pays-Bas, forme de continuité religieuse: l’exemple du Lieu-Saint de Hasselt (Ov.) (getypt, XII-336 blz., kaarten en grafieken). Een kopie ervan is in het parochiearchief van Hasselt gedeponeerd. Onder de titel Valeurs et valorisation. Réflexions à propos d’un pèlerinage schreef ik in Spiritus (Parijs), 15 (1974), nr. 55, p. 75-89, een eerste, meer theoretische beschouwing over de waarden die bij de bedevaart naar de Heilige Stede in het geding zijn geweest.
     Deze bijdrage berust in hoofdzaak op de volgende onuitgegeven bronnen: 1. Gemeentearchief van Hasselt, dat echter weinig nieuws biedt voor de negentiende en twintigste eeuw; zie verder: W.J. Formsma, De oude archieven der gemeente Hasselt, Assen 1959, vooral p. 150-156: (Oud-)Archief van de Heilige Stede, 1328(?)-1579; 2. Het huidige Archief van de Parochie Hasselt (hierna geciteerd als: APH), waarin opgenomen het Archief van de Heilige Stede. In 1969 was het slechts globaal geordend. De heer F.C.M. Gouverneur is thans met een nieuwe inventarisatie bezig. In afwachting daarvan citeer ik de gebruikte stukken zoals ik ze zelf aantrof. Een map documenten over de herleving van de H.Stede die ik in Doorwerth ten huize van oud-pastoor A.A. Korrel kon inzien, is intussen weer naar het APH teruggekeerd; 3. Archief van het Aartsbisdom Utrecht, in hoofdzaak de dozen Hasselt, Bedevaarten en Dekenaat Zwolle. Kardinaal B.J. Alfrink dank ik voor zijn toestemming deze stukken te raadplegen; 4. Rijksarchief in Overijssel, collectie Hogeman, map Aartspriesterschap Zwolle; 5. Bibliotheek van het voormalig Theologicum Rijsenburg, collectie Rientjes, map Hasselt; 6. Bibliotheek van het voormalig Klein-Seminarie Apeldoorn, collectie Hofman, map 17 (H. Stede) en 18 (Hasselt, gedeponeerd in het Rijksarchief in Utrecht.
     Behalve van de gedrukte literatuur, die men volledig in de oorspronkelijke scriptie (p. 273-284) vindt opgesomd, is nog een dankbaar gebruik gemaakt van de knipselcollectie in het APH. De plaatselijke kranten en diocesane tijdschriften heb ik zoveel mogelijk geraadpleegd, terwijl deze studie niet in de laatste plaats steunt op een inventaris van de devotionalia betreffende de H. Stede die ik her en der heb kunnen vinden, met inbegrip van de ansichtkaarten die door de plaatselijke fotografen en boekhandel zijn uitgegeven.
     Tenslotte komt een heel bijzonder woord van dank toe aan pater J.W.J. Nieuwkamp SM, thans pastoor van Hasselt e.o., die zowel het archief van parochie en H.Stede als zijn woning geheel belangeloos voor mij openstelde en in het wat kille stadje steeds een welkome warme tafel gereed had staan; zijn belangstelling was een voortdurende stimulans.


|pag. 31|

staansoverlevering en een flink aantal details over de middeleeuwse devotie te horen krijgen, doet daar niets aan af. In tegenstelling tot de oeroverlevering rond veel andere bedevaarten komen die namelijk grotendeels uit nog vrij recente bron, al steunen ze ook op flarden oudere documentatie en op een min of meer vrije en gezochte uitleg van de vage aanduidingen in een twintigtal charters uit de veertiende en de vijftiende eeuw.
     De Heilige Stede van Hasselt heeft een rijke historische achtergrond. De ontwikkelingsgang van het heiligdom valt uiteen in drie fasen die zonder veel moeite van elkaar af te bakenen zijn. Elk daarvan wordt gekenmerkt door een eigen bedevaartsstructuur met per fase wisselende waarden en functies, terwijl de bedevaart in de tweede en derde fase het uitgangspunt is geworden van een grootscheepse zowel religieuze als historische herinterpretatie van haar eigen verleden en van dat van heel de streek. Het lot van parochie en stad werd tot tweemaal toe geheel opnieuw geduid in functie van het lot van het bedevaartsoord.
     Een buitenstaander zou bij oppervlakkige beschouwing zelfs geneigd kunnen zijn tot het bestaan van drie totaal verschillende, opeenvolgende bedevaarten te concluderen, ware het niet, dat er een onbreekbare rode draad door heel de geschiedenis van het heiligdom heenliep: de gehechtheid van de pelgrims aan de stede, het terrein, de grond in de meest concrete zin van het woord, als onwrikbaar vereringsobject dat een trouwe baken blijft door de wisselvalligheden van de menselijke geschiedenis heen. Die grond schijnt geladen te zijn met een meer intuïtieve dan bewust beleefde en verwoordbare oersacraliteit, die een steeds weer nieuwe opvulling van de ruimte met een bovenbouw van religieuze en kerkelijke bedevaartssymbolen en -objecten mogelijk heeft gemaakt en, wie weet, nog blijft maken.
     Elk van de drie fasen vraagt om een heel eigen aanpak. In het bestek van deze bijdrage is het daarom niet mogelijk op alle drie in te gaan. Ik beperk me hier tot de fase waarin de bedevaart weer tot nieuw leven komt, na de terugkoop van het bedevaartsterrein door pastoor en kerkbestuur van Hasselt, in 1891. De eerste twee fasen hoop ik later in een afzonderlijk artikel te bespreken. Voor een goed begrip van wat hierna volgt, schets ik hier slechts in zéér ruwe lijnen de ontwikkeling van de bedevaart vóór de terugkoop van de Heilige Stede.

1. De prereformatorische fase.1 [1. De oudere documenten zijn grotendeels uitgegeven door H.W. van Soest, Het kerspel van den H. Stephanus te Hasselt en zijne H. Stede. in: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht (hierna geciteerd als AAU), 38 (1912), p. 17-71, 281—402; 39 (1913), p. 398-443; 40 (1914), p. 177-260; 41 (1915), p. 105-160, 202-256. Het artikel, dat B.P. Velthuijsen onder dezelfde titel in jg. 26 (1900), p. 1-59, van hetzelfde tijdschrift schreef, dient om hierna aan te geven redenen met de grootst mogelijke voorzichtigheid te worden gebruikt. Ook Van Soest vertrouwde daar in zijn commentaar wat al te blindelings op. Zie verder nog: F.A. Ebbinge Wubben, De Sacramentskapel te Hasselt. in: Overijsselsche Almanak, 15 (1850), p. 30-62.] In den beginne was er vermoedelijk een oude cultus van chtonische aard op een sacraal veld even buiten de stad, dat

|pag. 32|

door zijn hogere ligging tegen overstromingen bestand was. Op dat veld werd tevens begraven en het is niet onmogelijk dat de kapel die er stond, en die steeds een eigen kerk van de bisschop van Utrecht is gebleven, ouder was dan de Hasseltse parochiekerk waarvan het Stephanuspatrocinium op de twaalfde of dertiende eeuw wijst. Bisschop Jan van Arkel – de man van het Amsterdamse hostiewonder – bouwde deze cultus vanaf 1355 tot een sacramentsverering om.2 [2. De oudere aflaatbrief van Jan van Diest uit 1328 (Formsma, p. 200, regest 4) is vermoedelijk onecht. Dat was althans de mening van R.R. Post (brief aan A.E.R. Rientjes van 26.5.1931, Bibliotheek van het voormalig Theologicum Rijsenburg), die er door een van zijn studenten een onderzoek naar liet instellen. Zie: P. van Loon, Het ontstaan der H. Stede te Hasselt; een kritiek op de studie van B.P. Velthuijsen (getypte scriptie Katholieke Universiteit Nijmegen, 1947, 50 p.). De brief schijnt samen te hangen met een eveneens zeer twijfelachtige vrijdom van tol die door dezelfde bisschop in hetzelfde jaar zou zijn verleend (Formsma, p. 199, regest 3), maar die zijn opvolger Jan van Arkel niet kende. Zie over deze laatste: C.A. Rutgers, Jan van Arkel, bisschop van Utrecht. Groningen 1970, waarin helaas weinig over het verband tussen zijn spiritualiteit en zijn kerkelijke politiek.] Hij liet er een nieuwe, vrij grote kapel in kruisvorm neerzetten waarin het H. Sacrament onder het altaar als in een ‘confessio’ werd bewaard en waar blijkens veertiende-eeuwse charters bedevaartsriten als de ‘circumambulatio’ (drievoudige rondgang om het altaar dat onder de vieringstoren stond) plaatsvonden. Ook verplaatste hij het wijdingsfeest met de jaarmarkt naar de zondag na Sacramentsdag, die vanaf die tijd als ‘Hasselter Aflaat’ bekend is gebleven. Die jaarmarkt, die gepaard ging met een processie en met oude erkenningsriten door andere kerspels van het schoutambt Hasselt (Staphorst, Rouveen), waarborgde de integratie van de bedevaart in het stedelijk leven. Naar Jan van Arkels meervoudige motieven is het niet moeilijk raden: hij was niet alleen een vroom man, maar de nieuwe, zowel kerkelijk als stedelijk geordende impuls die hij aan de bedevaart gaf, maakte deel uit van een veel groter geo-politiek plan waarin aan het strategisch gelegen Hasselt een niet onbelangrijke functie was toegedacht. Ook in andere opzichten werd Hasselt door hem bevoorrecht en anderzijds is het tekenend, dat hij aan zijn slotkapel een kapittel van het H. Sacrament met soldaten-kanunniken verbond. Ook zijn opvolgers deden niet onbelangrijke schenkingen aan het bedevaartsoord, zodat de Heilige Stede tegen de Hervormingstijd tamelijk rijk gedoteerd was. Vier vicarieën, een broederschap en oorspronkelijk ook het gasthuis van Hasselt waren ermee verbonden.

2. Na de hervorming. Zoals in veel oost-Nederlandse steden is ook in Hasselt de Hervorming tegen de zin van de magistraat ingevoerd 3 [3. Het beste overzicht over de geschiedenis van Hasselt vindt men in de twee volgende artikelen van W.J. Formsma, Hasselt in de gewestelijke geschiedenis, 1227-1851. in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 58 (1942), p. 31-47, en: Hasselt in de overgangstijd van Spaanse naar Staatse zijde, ibid., p. 56-76. Aldaar ook verdere verwijzingen.]. In feite werd ze in 1582 door de Staatse troepen afgedwongen. De kapel werd in de zomer van 1590 ondanks scherpe tegenstand van de nieuwe raad onder druk van de militaire bevelhebber uiteindelijk afgebroken 4 [4. Gemeentearchief Hasselt, Oud-Archief, inv. 339. In het hierboven aangekondigde tweede artikel zullen de nodige bewijsplaatsen voor het in deze bijdrage over de eerste twee perioden gestelde worden verstrekt. Het bestek van deze bijdrage laat dat helaas niet toe.]. Het onttakelingsproces

|pag. 33|

vond enige decennia later een einde met de welbewuste profanatie van het terrein door de oprichting van een galg en het gebruik van de grond als mestvaalt, teneinde de pelgrims te beletten er knielend op rond te gaan. Een vrijwel ononderbroken reeks getuigenissen uit zeer verschillende hand bewijst dat de bedevaart door de leken rond Hasselt (en wel uitsluitend door hen) zeker tot het eind van de zeventiende eeuw werd voortgezet. Toen de plaatselijke katholieke gemeenschap meer dan gedecimeerd was, werd de continuïteit in stand gehouden door de jaarlijks terugkerende seizoenarbeiders uit Münster en Osnabrück, die vóór hun inscheping naar Holland op de Heilige Stede kwamen bidden 5 [5. Oudste vermelding door G. Dumbar. in: Tegenwoordige Staat van Overijssel, Leiden 1803, dl. IV, afl. 1, p. 207-208.]. De herinnering aan de Hasselter Aflaat bleef ook onder de protestantse bevolking voortleven. In 1832 kon door de pastoor opnieuw een sacramentsbroederschap worden opgericht ter herinnering aan de vergane glorie 6 [6. APH, kopie van de oprichtingsakte, 28 april 1832.]. Dat de weinige katholieke families van Hasselt zelf voor een deel van Duitse oorsprong zijn, was daar niet vreemd aan.
     De bedevaart was tegen het eind van de negentiende eeuw dus niet geheel in het vergeetboek geraakt, maar het terrein was particulier eigendom van verschillende protestantse families geworden en de religie-verhoudingen in Hasselt, waar de katholieken minder dan vijf procent van de bevolking uitmaakten, waren van dien aard dat de katholieke gemeenschap zich met een teruggetrokken positie tevreden stelde.

3. Herleving en neergang. De derde fase, die de bedevaart zag herleven, kwam uiteraard niet uit de lucht vallen. Ze kenmerkte zich door een incubatietijd die de tweede fase gedeeltelijk overlapte en waarin de opportuniteit van het herstel zich gaandeweg sterker opdrong. Het herstel van de bedevaart zelf vond al evenmin van de ene dag op de andere plaats, maar maakte een groeiproces door, aan het eind waarvan de belangstelling voor het heiligdom weer snel daalde, om thans opnieuw welhaast het nulpunt te hebben bereikt. In dit groeiproces vervulden verscheidene ‘medespelers’ een rol. Ze kunnen in hoofdzaak in drie groepen worden ondergebracht: de leiders in stad en streek, namelijk de kerkelijke ambtsdragers uit Hasselt en omgeving en in zekere mate ook de burgemeester van Hasselt, die voor verankering van het kader zorgden; de parochianen van Hasselt en de pelgrims (een bedevaart wordt per definitie naar een plaats buiten de eigen parochiegrenzen gemaakt); en ten derde de meest passieve, maar talrijke en steeds op de achtergrond aanwezige groep, namelijk de protestantse inwoners van Hasselt en omgeving die, met uitzondering van de predikanten die het heiligdom steeds genegeerd hebben, feitelijk in een tolerante pre-oecumeniciteit met de katholieken leefden maar periodiek tot kortstondige bezweringsriten kwamen (bv. door een stropop te verbranden vóór de pastorie) en die door de zeer kleine katholieke minderheid als een bedreiging voor hun groep werden ervaren. Het profiel, de functies en de waarden van

|pag. 34|

de bedevaart kregen gaandeweg scherpere contouren dank zij het samenspel van of de wisselwerking tussen deze groepen met hun uiteenlopende wensen, behoeften en belangen.

I. HET HERSTEL VAN DE BEDEVAART

1. Terugkeer van de herinnering. Het herstel van de kerk (1809), van de statie (augustus 1811) en later van de parochie Hasselt (18 april 1855) ging, min of meer bij toeval, gepaard met een structuurwijziging van de katholieke groep. Vermoedelijk ten dele door immigratie van katholieke Duitse veenarbeiders werd het zwaartepunt van de parochie, dat eerst op het omringende platteland lag, naar de stad verplaatst. Bij de volkstelling van 1809 woonden slechts 17 van de 163 katholieken uit het gebied van de latere statie in de stad Hasselt zelf (10,4%), tegen 49 van de 148 in 1829 (33,1%) en liefst 130 van de 220 in 1849 (59,1 %)7 [7. J.A. de Kok, Nederland op de breuklijn Rome-Reformatie. Assen 1964, p. 396. Voor de cijfers na 1849: APH, Status animarum.]. Vanaf dat ogenblik bleef het middelpunt van de parochie, hoe klein ze ook geweest moge zijn, in de stad liggen, terwijl de groepen landbouwers en arbeiders elkaar zo ongeveer in evenwicht hielden.
     Het diasporakarakter van de parochie – in 1809 waren er in het latere parochiegebied van 15 km doorsnee 163 katholieken op 8679 inwoners, d.w.z. 1,9%! – is ongetwijfeld verantwoordelijk geweest voor het zeer hoge dominicantieniveau, dat tot de Tweede Wereldoorlog rond de 98,5% bleef schommelen 8 [8. APH, Res statisticae, 1926-35 en 1936-45.]. Nog afgezien van de sociale dwang binnen een kleine groep, was alleen de zondagsbijeenkomst in staat de katholieke gemeenschap ook enigszins als zodanig zichtbaar te maken en een zeker groepsbesef in stand te houden. De ook ruimtelijke concentratie van de katholieken in Hasselt zelf vergrootte de behoefte aan zelfbevestiging door middel van een concreet gemeenschapsproject. De herinnering aan de thans nabijer Heilige Stede, die sinds het eind van de zeventiende eeuw onder de plaatselijke boerenbevolking vooral passief schijnt te zijn overgeleverd, werd door de Duitse immigranten, van oudsher zelf pelgrims, en door de seizoenarbeiders vermoedelijk geactiveerd. Zeker is in elk geval, dat de pastoors van Hasselt al spoedig inzagen, dat de Heilige Stede het ideale fixatiepunt zou kunnen worden voor wat men thans ‘community-building’ zou noemen.
     Terwijl de herders langzamerhand het terrein voor het herstel gereed maakten, schijnen de parochianen voorlopig nog een afwachtende, ontvankelijke rol te zijn blijven spelen. Pastoor H.A. Nieuwentap trachtte al kort na zijn benoeming in 1830 de aloude Sacramentsbroederschap (uit 1408) weer op te richten, hetgeen hem op 28 april 1832 werd toegestaan 9 [9. Van Soest, p. 323-324; zie ook noot 6, en de bijlage hierachter.]. Pastoor C.A. Alferink kreeg op 6 juni 1873 toestemming in het vervolg op Hasselter Aflaat de hele dag het H. Sacrament te mogen uitstellen 10 [10. APH, brief aan de aartsbisschop (4 juni 1873) met diens antwoord.]. Deze ascetische

|pag. 35|

figuur vastte elke woensdag tot eerherstel voor de vernieling van het heiligdom, hij lag iedere nacht een uur in het kleine kerkje in aanbidding en leerde ook de parochianen, en met name de kinderen, voor het herstel van de Heilige Stede bidden 11 [11. APH, kopie van een eucharistisch gebed (ca. 1870), met aantekening van pastoor Van Groeningen.].
     In afwachting van een herleving van de kerkelijke eruditie, konden de pastoors voor het historisch onderbouwen van de bedevaart intussen uit een dubbele bron putten: enerzijds de reddingsacties van het katholiek geschiedbesef die door enkele zeventiende-eeuwse priesters waren ondernomen, en wel door J. Lindeborn (overgenomen door H. van Heussen)12 [12. J. Lindeborn, Historia sive notitia Episcopatus Daventriensis. Keulen 1670, p. 385; H.F. van Heussen, Historia Episcopatuum Foederati Belgii. Leiden 1719, dl. II, Episcopatus Daventriensis, pag. 145 (en heruitgaven en vertalingen).] en door de Zwolse aartspriester Arnold Waeijer, wiens werk weliswaar nog niet was uitgegeven, maar blijkens het aantal kopieën ervan ijverig door de Overijsselse geestelijkheid werd gelezen 13 [13. Nopende het Aerts-Priesterschap van Swolle, uitgegeven door G.A. Meijer, in: AAU, 46 (1921), p. 296-297. De eindredactie is van 1690-91. Vgl. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek. Leiden 1914, deel III, k. 1375-1376.]. Met name de passage over Hasselts Heilige Stede van laatstgenoemde auteur, waarin de economische neergang van de stad op aangrijpende wijze in verband wordt gebracht met de ondergang van het heiligdom, heeft sterk tot de verbeelding gesproken.
De opvolger van pastoor Alferink, L.J. van den Bosch (1876-1884) schreef onder een van die afschriften dan ook de volgende conclusie: “Thans is Hasselt een niet noemenswaarde stad, welke van dag tot dag meer onder de straffende hand te niet gaat. En in plaats van hunne poorten te sluiten 14 [14. De magistraat had op 1 juli 1615 nl. verordend op Hasselter Aflaat de poorten te sluiten om de pelgrims buiten de stad te houden.], zoude het thans dezelve, indien ze er nog waren, openzetten, om de doodsche stilte die er heerscht, te onderbreken en den armen inwoner eenige nering te verschaffen. Maar te vergeefs! Niet eer zal Hasselt weêr iets worden, of het moet eerst wederom op de heilige steê zijne sacramentskapel zien herrijzen, opdat Gods zegen tenigkeere”15 [15. APH, ongedateerde nota in het handschrift van pastoor Van den Bosch.].
     Anderzijds hebben de pastoors hun voordeel kunnen doen met de ontluikende regionale geschiedschrijving. De verschillende artikelen over Hasselts middeleeuwse bloei van de Staphorster burgemeester F.A. Ebbinge Wubben brachten duidelijkheid in het profiel van de middeleeuwse bedevaart 16 [16. Zie noot 1, en verder van dezelfde: Het bezetten der stad Hasselt door de staatsgezinde partij, 26 October 1582. in: Overijsselsche Almanak, 13 (1848), p. 261-272; Stukken uit het archief der stad Hasselt betreffende de broederschappen des hilighen Sacraments en van de Heilige Maagd Maria te Hasselt. in: Verslagen en Mededeelingen van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, 5 (1870), p. 52-59; Onderzoek omtrent de Reformatie te Hasselt, ibid., 7 (1872), p. 19-27.]. Een eerste, gedeeltelijke inventaris van het Hasselter stadsarchief door oud-burgemeester P.J. Teding van Berkhout, bracht in 1883 talrijke nieuwe gegevens aan het licht over het voortduren van de bedevaart na de Hervorming, tegen de verbodsbepalingen van stad en Staten in 17 [17. Register op het Oud-Archief van Hasselt. Zwolle 1883, bewerkt door P.J. Teding van Berkhout jr.]. Pastoor J.R. van

|pag. 36|

Groeningen, die in 1884 naar Hasselt kwam en vanaf het begin op goede voet stond met de burgerlijke overheid, heeft daar blijkens zijn aantekeningen een deel van zijn zekerheid uit geput dat de Heilige Stede hersteld moest en kon worden.
     Vanuit pastorale overwegingen heeft de Hasselter geestelijkheid dus ontegenzeglijk een bewuste, stuwende leidersrol gespeeld bij de herleving van de devotie jegens het tenondergegane heiligdom. Bleef deze aanvankelijk beperkt tot aanbidding van het H. Sacrament, gaandeweg concentreerde ze zich sterker op de Heilige Stede zelf, die een symbool werd van sociaal-religieuze bloei en emancipatie in christenheidsperspectief, dwz. in solidariteit van kerk en samenleving.

2. Bedevaartsconjunctuur. De voorwaarden voor het herstel van de Heilige Stede schenen dus vervuld te zijn. Bovendien begunstigde de conjunctuur van het katholiek leven in die jaren de restauratie van oude gebruiken en de heropleving van de oude heiligdommen. Noemen we slechts enkele van de belangrijkste initiatieven. De bedevaart naar Brielle neemt een hoge vlucht na de heiligverklaring van de martelaren van Gorcum (1867); hetzelfde gevolg kreeg de overdracht van de relieken van de H. Liduina van Schiedam (1871). In 1886 komen liefst drie belangrijke bedevaarten tot nieuw leven: O.L. Vrouw van Oesdom bij Heiloo, de processie te Laren in ’t Gooi, en het H. Sacrament van Mirakel te Amsterdam.
     Vooral laatstgenoemd feit moet een machtige stimulans zijn geweest, niet alleen vanwege de overeenkomst van devotie, maar ook en vooral vanwege de oude economische en sociaal-psychologische banden van Hasselt met de grote broer over het water. Een niet onbelangrijke beurtvaart oriënteerde Hasselt eeuwenlang op Amsterdam. En het is waarschijnlijk, zij het vermoedelijk nooit definitief te bewijzen, dat de Heilige Steden van beide plaatsen, die toen minder voor elkaar onderdeden dan thans, in oorsprong iets met elkaar te maken hebben. Zeker is, dat de herleving van Amsterdams heiligdom in Hasselt hoge verwachtingen heeft gewekt. In het archief van de Heilige Stede aldaar bevinden zich verschillende kopieën uit die tijd betreffende Amsterdams homoniem – met name van bedevaartsgezangen (aanvankelijk werd het processielied van Amsterdam ook te Hasselt gebruikt) en van het bekende processieschilderij van A.J. der Kinderen. Vanaf het begin hebben de pastoors van Hasselt geprobeerd de roemrijke titel ‘H. Sacrament van Mirakel’ op het Hasselter heiligdom te plakken, al was daar de eerste jaren geen specifiek wonder van bekend – overigens waren die pogingen tevergeefs, want de pelgrims zijn steeds onveranderlijk hun eigen benaming ‘Heilige Stede’ trouw gebleven, vermoedelijk omdat het eigene van Hasselt inderdaad niet zozeer in het sacrament als wel in de stede lag.
Maar zelfs nog ná 1933, als de bedevaart al aan belangstelling inboet, wordt nog getracht haar op te vijzelen door Hasselt met een ‘Stille Omgang’ te verrijken. Zo komt men zinsneden tegen als: “Hasselt is niet minder dan Amsterdam”18 [18. De Katholieke Werkman, 30 juni 1899.]. De afbraak van de Nieuwezijdskapel in 1908 ontlokt de

|pag. 37|

Hasselter pastoor W. van Berkel de uitspraak: “Als in Amsterdam de oude kapel der H. Stede moet vallen, omdat dwaling en ongeloof en onverschilligheid daar de meerderheid verkregen boven hen die nog in het H. Sacrament van Mirakel gelooven, dan zal hetzelfde katholiek Nederland in het kleine Hasselt met luister weer opbouwen, wat het in de wereldstad voor hare oogen heeft moeten zien afbreken”19 [19. Zwolsch Weekblad, 23 april 1909.]. Tenslotte worden de rollen zelfs omgekeerd: het kleine stadje met zijn Heilige Stede wordt gaandeweg tot oerbeeld van Amsterdam, zoals men nog op dit ogenblik in gesprekken kan horen.
     Deze poging om te delen in het prestige en de macht van de wereldstad staat niet op zichzelf, ook andere beroemde bedevaartsoorden leveren hun aandeel. Nog op de dag van de terugkoop steekt pastoor Van Groeningen twee kaarsen uit Lourdes op de Heilige Stede aan en in 1894 plaatst hij er het beeld van O.L. Vrouw van Lourdes; aan een vader die om gebeden voor zijn zieke zoontje vroeg, zond hij Lourdeswater 20 [20. APH, aantekeningen van Van Groeningen, 16 juli 1891, en brief aan hem van G. Evelo, 19 juni 1893.]. Ook Kevelaer, waar de parochianen van Hasselt zelf heengingen, kwam aan bod. Het processielied van Kevelaer besloot de processie op Hasselter Aflaat. En pastoor C.G. Muiteman uit Steenwijkerwold, die de eerste groepsbedevaart vandaaruit organiseerde, wilde te Hasselt votiefkaarsen doen offeren “zoals te Kevelaer”21 [21. APH, brief van pastoor C.G. Muiteman, 1 augustus 1898.].
     Het gaat hier uiteraard om pogingen een inhoudelijk en ritueel vacuüm op te vullen. Dit vacuüm kon ontstaan, doordat de vroegere bedevaartsplaats opnieuw tot leven werd gebracht, terwijl de vroegere devotionele praktijken niet bekend waren. Belangwekkend is ook het dialectisch verband tussen de verwijzing naar een roemrijke bedevaart uit het verleden, waarmee een legitimerende relatie wordt aangegaan, en anderzijds het respect voor eigentijdse spiritualiteitsvormen door overname van populaire gebruiken uit beproefde pelgrimsoorden. Deze dialectiek leidde tot een zeer eclectisch allegaartje – ook het H. Hart, Sint-Jozef en Antonius van Padua werden aanvankelijk te Hasselt vereerd – en wees op de behoefte aan een spiritueel fixatiepunt. Dit probleem weerspiegelt zich in heel de geschiedenis van Hasselts Heilige Stede sinds het eind van de negentiende eeuw. Ze vormt een van de zwakke punten ervan voorzover het voortdurend beroep op externe waarden en ingebrachte, institutioneel beproefde elementen de organisatoren verhinderde de bedevaart op echt autochtone fundamenten te grondvesten.

3. De organisatoren. Het zijn die organisatoren van de bedevaart die thans onze aandacht vragen. De centrale figuur, zonder wiens onvermoeibare, totale inzet voorwaarden en conjunctuur vermoedelijk niet op een daadwerkelijke herleving van de Heilige Stede zouden zijn uitgelopen, is de

|pag. 38|

reeds meermaals genoemde priester J.R. van Groeningen 22 [22. Van Soest, in: AAU, 38 (1912), p. 329-330.]. Op 24 januari 1845 te Utrecht geboren, hoort hij van huis uit tot de gecultiveerde, niet onbemiddelde, maar vooruitstrevende bovenlaag die het katholiek leven van de bisschopsstad in het ‘fin de siècle’ overheerste, en waaronder we ook namen als Ariëns, Brom, Van Heukelum, Mengelberg, Van Rossum en Schaepman tegenkomen. Het Bernulfusgilde, waartoe ook Van Groeningen behoorde, was een van de instellingen die deze elite periodiek samenbracht en herhaaldelijk zal Van Groeningen bij zijn opbouwwerk een succesvol beroep doen op zijn oud-stadgenoten.
     In 1868 priester gewijd, was hij eerst kapelaan te Hoogland en Utrecht, om op 21 maart 1884 benoemd te worden tot pastoor te Hasselt, vanwaar hij op 27 juli 1900 naar Delden werd overgeplaatst. Geen spectaculaire carrière, maar als hij 39 jaar oud naar Hasselt komt, is hij in de kracht van zijn jaren en laat het zich aanzien, dat de paar honderd zielen van zijn stille parochie het leven van de nog jonge priester toch te weinig konden gaan vullen.
     Ondanks een overvloed aan correspondentie en aantekeningen heeft hij te Hasselt geen portret van zichzelf achtergelaten. Het detail is tekenend. Het materiaal dat hij achterliet is, op de toen gangbare retoriek na, van een ontstellende dorheid. Alleen de bestuurder en organisator komt erin aan het woord. Hoewel hecht, blijven zijn vriendschappen steeds louter beroepsmatig, wellicht in overeenstemming met de gedragscode die toen voor de priesters gold. Alleen merken we nu en dan iets van zijn gehechtheid aan zijn broer C.J. van Groeningen, toen pastoor te Vinkeveen, die van dezelfde idealen bezield en een van de protagonisten van de Lourdesbedevaart was.
Toen zijn broer, die benevens andere giften ook het hoofdaltaar van de Heilige Stede had geschonken, op 5 september 1895 stierf, sloot hij zijn dagboek definitief af.
     Zoals veel mensen met een zwakke gezondheid was Van Groeningen in staat zich zonder enig ontzag voor zichzelf in te zetten voor de zaak die hij in Hasselt klaar vond liggen. Zijn fysieke conditie verklaart wellicht gedeeltelijk zijn vurige Mariaverering. Tot viermaal toe ging hij naar Lourdes en de laatste maal, in 1890, bad hij daar de H. Maagd om de verwerkelijking van een groots werk in dienst van zijn parochie. O.L. Vrouw had daar aan “een nederig en zwak kind de wil des hemels geopenbaard om op die toen onherbergzaam steilen en alles weerstand biedenden bodem een heiligdom te doen verrijzen den 3 werf H. God ter eere”. Ook hij vroeg haar om een zegen: “Welke die zegen zou zijn wist ik niet, ik beschouwde mij als een stamelend kind”23 [23. APH, toespraak in de St.Michaelskerk te Zwolle, 7 oktober 1892.]. Heel duidelijk spreekt uit deze tekst het roepingsbesef van de pastoor die zich met Bernadette vergelijkt en zich al bij voorbaat Gods uitverkorene weet. Zijn collega’s sterken hem herhaaldelijk in die mening 24 [24. Vgl. bv.: APH, brief van pater W. van Nieuwenhoff SJ, 28 februari 1893; Nieuwe IJselbode, 16 augustus 1893 (bij gelegenheid van zijn zilveren priesterfeest); Weekblad voor Oldenzaal, 31 december 1898.]. Bovendien had hij de neiging om al het werk op zijn eigen

|pag. 39|

schouders te laden, met voorbijgaan van het kerkbestuur en de parochie 25 [25. Archief Aartsbisdom Utrecht, doos Hasselt, de aartsbisschop aan J.R. van Groeningen, 25 juli 1891.].
     Die totale zelfgave aan de goede zaak, in een besmettelijke geestdrift, brengt zijn evenwicht soms in gevaar. In zijn depressieve perioden kan de geringste tegenslag hem totaal aan het twijfelen brengen, maar een beroep op zijn gezond verstand door zijn goede genius, de priester en historicus B.P. Velthuijsen, is dan voldoende om hem onmiddellijk weer in zijn evenwicht terug te brengen 26 [26. Vgl. bv. APH, brief van B.P. Velthuijsen, 5 februari 1892.]. Zichzelf spaart hij in geen enkel opzicht. Buiten het bedevaartseizoen trekt hij elk jaar persoonlijk alle bisdommen door om geld voor zijn heiligdom te verzamelen; in Zwolle gaat hij in drie dagen tijd zelf heel een parochie af. Al even onvermoeibaar stuurt hij het ene artikel na het andere naar de regionale en landelijke pers. Hij aarzelt niet te profiteren van zijn zeer uitgebreide kennissenkring.
     Tenslotte schrikt hij omwille van de goede zaak niet terug vooreen ietwat naïeve, maar sluwe chantage op de menselijke ijdelheid. Als de aartsbisschop zich verbaast over een gift van ƒ 2500,- (meer dan zesmaal het jaarsalaris van de ongeschoolde arbeiders uit Hasselt) door een rijke landbouwer uit zijn parochie, antwoordt hij: “Mijne reden waarmede ik Jan Velthuis sr. tot zijn schenking aanspoorde was deze: ‘Uw Broeder z.g. heeft ons Kerkhof gesticht 27 [27. Alb. Velthuis, in 1888 kinderloos overleden, had in 1877 fl. 6000,- geschonken voor een kerkhof met kapel.], wees U en uwe kinderen voor ’t aanzienlijkste deel de stichter, de fundator onzer ‘H. Stede’!’ Dat heeft Hem geen oogenblik doen aarzelen, aanstonds was Hij hiertoe bereid daarvoor alles te geven”28 [28. Archief Aartsbisdom Utrecht, doos Hasselt, J.R. van Groeningen (die onderlijnt) aan de aartsbisschop, 29 september 1891.].
     Het archief dat Van Groeningen bij zijn gehoorzaam, maar spijtig vertrek naar Delden achterliet, vormt op zichzelf een bewijs van zijn rotsvaste en onmiddellijke zekerheid, dat hij een historisch werk verrichtte. Vooral vanwege zijn geslaagde poging om van de eerste dag af een uitputtende documentatie over de Heilige Stede op te bouwen, door alle maar enigszins belangrijke stukken in meerdere exemplaren (liefst zes van de teksten uit Waeijer en Lindeborn) te kopiëren, te annoteren en te collationeren. Daarnaast blijkt deze zekerheid uit zijn zorg om zijn heiligdom, door vergelijking met andere eucharistische bedevaarten, zoals die van Amsterdam, Alkmaar en Boxmeer, in zijn ‘antiqua veritas’ te herstellen. Vandaar zijn briefwisseling met mgr. B. H. Klönne, de hoeder van Amsterdams Heilige Stede, en met de scrupuleuze historicus B. P. Velthuijsen, redacteur van het Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, die met brieven wordt overstroomd om toch maar zo snel mogelijk een volledige én verantwoorde geschiedenis van de Heilige Stede klaar te maken.
     Enkele eenvoudige cijfers weerspiegelen Van Groeningens activiteit. Zo schreef hij in de periode 1891-1900 veertig brieven aan de aartsbisschop, terwijl zijn opvolgers heel de halve eeuw daarna niet verder kwamen dan 26. Voor dezelfde periode achterhaalde ik 57 kranteartikelen over de Heilige

|pag. 40|

Stede, meest van zijn hand, en anders kennelijk op grond van door hem verstrekte gegevens samengesteld; tussen 1901 en 1950 vond ik er nog slechts negentien. Zijn elan contrasteert dus met de relatieve lauwheid van zijn opvolgers die zich meestal beperkt hebben tot het beheer van de Heilige Stede, of haar in een enkel geval zelfs rondweg genegeerd hebben. De chaotische staat waarin na Van Groeningens vertrek bijvoorbeeld de ledenboeken van de Godvruchtige Vereeniging ‘De Heilige Stede’, een broederschap die begin 1899 officieel werd opgericht maar reeds vanaf 1897 bestond, vervielen spreekt boekdelen. Onmogelijk daarin regelmaat te onderkennen bij de inschrijving of zelfs maar het voldoen van de contributie te controleren.
     Vanaf ongeveer 1940 wordt er praktisch geen documentatie over de Heilige Stede meer aan het archief toegevoegd; de registers worden niet meer bijgehouden en er wordt niet langer om verlenging van de aflaten gevraagd. Al blijven er dan nog zo’n 25 jaar lang pelgrims, individueel of in groepen, komen, de ambtsdragers hebben vanaf dat ogenblik kennelijk hun actieve belangstelling voor het heiligdom, waarop sinds 1933 de nieuwe parochiekerk staat, verloren. Met het verdwijnen van het organisatorisch kader lijkt tenslotte ook de bedevaart zelf gedoemd zichzelf louter te overleven.

4. De rol van de geestelijkheid. De profetische gestalte van Van Groeningen en zijn theatrale, zo niet dramatische lezing van de gebeurtenissen rond de Heilige Stede schijnen de buurtgeestelijken gefascineerd te hebben. Ze zijn alomtegenwoordig, lenen hun beste ornamenten aan de straatarme parochie, komen gezamenlijk naar de jaarlijkse Aflaat, geven raad bij het schrijven naar de bisschop en bij het opstellen van circulaires en statuten, organiseren groepsbedevaarten en zorgen voor de nodige reclame. De terughou-

Tabel 1. Giften (in afgeronde guldens) van geestelijken voor het herstel en de inrichting van de Heilige Stede, 1891-1899. (Bron: APH).

herkomst aantal giften totaal bedrag gemiddelde per gift
aartsbisschop 2 1034
pastoor van Hasselt 2 1112
binnen een straal van 20 km 20 474 23.7
noordelijke provincies 14 369 26.3
rest bisdom Utrecht 57 799 14.0
totaal bisdom Utrecht 91 1642 18.0
overige bisdommen en buitenland 60 390 6.5


|pag. 41|

Kaart 1. Giften van priesters voor terugkoop en inrichting van de Heilige Stede te Hasselt, 1891-1899, en inschrijvingen voor de oprichting van een H. Hartbeeld, 1918. (Bron: APH, Aantekeningen en Kasboeken).


|pag. 42|

dendheid van de aartsbisschop trachten ze door een gezamenlijke tussenkomst te overwinnen 29 [29. Ibid., collectief schrijven van 30 mei 1893. Een en ander sluit aan bij de analyse van G.A.M. Abbink, De priester binnen de eigen evolutie van de kerk in Nederland. in: Tijdschrift voor Theologie, 5 (1965), p. 237-258.].
     In feite gaat het dan ook niet zozeer om een persoonlijke fascinatie als wel om een onmiddellijke solidariteit in het bewustzijn bij te dragen aan een gemeenschappelijke taak. Het herstel van de Heilige Stede maakt voor de regionale geestelijkheid deel uit van een breder pastoraal project ter maatschappelijke reconstructie van de katholieke bevolkingsgroep. Het staat vanaf het begin in emancipatieperspectief. Heel de geschiedenis van de Heilige Stede door behoudt de priester zijn leidersfunctie en in veraf gelegen plaatsen is hij vaak degene die het initiatief neemt tot de eerste bedevaart. Maar ook persoonlijk voelen ze zich door de bedevaart geraakt: van de 2811 getelde leden van de Godvruchtige Vereeniging waren er minstens 66 priester (2,4%).
     Bovendien weerspiegelt het bewustzijn van het leiderschap zich in een uitgesproken ‘corpsgeest’, in een collegialiteit die verder gaat dan de onmiddellijke omgeving van de parochie. Van Groeningen stelt bv. speciale lijsten op van priesters die het heiligdom bezoeken en van hun giften. Tabel 1 laat zien, dat vooral de priesters uit het bisdom Utrecht zich bij de Heilige Stede betrokken voelden, en dat een aantal priesters uit het noorden vermoedelijk sterker overtuigd waren van de noodzaak tot herstel van het heiligdom dan die uit de zuidelijke helft van het aartsbisdom.
     Twee nuances dienen echter te worden aangebracht. Kaart 1 maakt duidelijk dat de Heilige Stede vrijwel heel het bisdom raakte, en zo geleidelijk van regionale bedevaart tot diocesane inzet werd. Ten tweede, al werd er buiten het aartsbisdom minder gegeven, die giften ontbreken allerminst.
Het herstel van de Heilige Stede werd zo in zekere zin een nationale aangelegenheid van katholiek Nederland, minstens in de ogen van Van Groeningen. Woedend viel deze uit tegen De Tijd, toen daarin een nogal laconiek stuk over de Heilige Stede was verschenen waaruit, overigens zonder dat er kritiek werd geuit, de gebruikelijke jubeltoon was verdwenen. Onmiddellijk schreef hij aan secretaris A.C.M. Schaepman: “Ik hoop dat ons Hoofdorgaan zal ophouden op echt Amerikaansche manier de ‘Heilige Stede’ van Hasselt in den grond te boren; ’t is niet de eerste keer dat ‘De Tijd’ ons die belangstelling bewijst, – anders zullen wij vormelijk een klacht tegen hem indienen bij Z.D. Hoogw. Mgr. den Aartsbisschop van Utrecht”30 [30. Archief Aartsbisdom Utrecht, doos Hasselt, Van Groeningen (die onderstreept) aan secr. A.C.M. Schaepman, 2 augustus 1898; zie verder De Tijd van 28 juli 1898 naar aanleiding van de Hasselter Aflaat.].
     Dat de Heilige Stede op het niveau van de geestelijkheid tot op zekere hoogte ook als een nationale zaak werd beschouwd, blijkt uit de herhaalde deelneming van de kopstukken van de toenmalige kerk in Nederland aan de Hasselter Aflaat: de redenaars H. Reuser SJ(1899) en Borromeüs de Greeve OFM (1911) en de componist J.A.S. van Schaik (1893 en 1911) die de

|pag. 43|

melodie schreef voor het door de dichter W. van NieuwenhofF SJ (1893 en 1894) in 1893 geschreven processielied van de Heilige Stede; ook de herontdekkers van de middeleeuwse kunst en spiritualiteit, zoals mgr. B. H. Klönne (1895) en mgr. G. van Heukelum (1896); en tenslotte sociaal voelende priesters als pater H. Ermann SJ uit Rotterdam (1899) en – last but not least – Alfons Ariëns, een oude vriend van Van Groeningen. Ariëns kwam verschillende malen op bedevaart naar de Heilige Stede, hield in 1894 de predicatie op Hasselter Aflaat en schreef een artikel over het heiligdom 31 [31. De Katholieke Werkman, 8 juni 1894; zie ook: G. Brom, Alfons Ariëns. Amsterdam 1941, deel I, p. 89 en 204; APH, dagboek van pastoor Van Groeningen, p. 10, en Naamlijst van bezoekers, 8 juni 1893.].

5. De houding van de aartsbisschop. Juist dat vrijwel algemeen succes vormt mogelijk een verklaring voor de terughoudendheid van de aartsbisschoppen van Utrecht die nooit de mogelijke repercussies op het niet-katholieke bevolkingsdeel uit het oog verloren. Gezien hun gewoonte verzoekschriften met een simpel en ijzig ‘affirmative’ of ‘negative’ te beantwoorden, is het niet eenvoudig hun beweegredenen te achterhalen. De eerste aartsbisschop in kwestie, mgr. P.M. Snickers, “de grote zwijger” en “een wijs mensenkenner”32 [32. L.J. Rogier en N. de Rooy, In vrijheid herboren. Den Haag 1953, p. 461.], steunde de pastoor van Hasselt o.a. door hem – het feit spreekt voor zich – een belangrijke som te schenken voor de bouw van een omheining om de nieuw verworven Heilige Stede. Maar hij blijft weigerachtig ten aanzien van een meer actieve bedevaartspromotie: hij weigert zusters op de Heilige Stede te laten vestigen 33 [33. Archief Aartsbisdom Utrecht, doos Hasselt, brief van 26 september 1891.] en vindt “dat de tijd nog niet gekomen is” om in Rome om aflaten te gaan bedelen 34 [34. Ibid., brief van 13 maart 1896 met antwoord van 27 maart 1896.]. Van Groeningen profiteert dus van diens overlijden in 1895 om zich rechtstreeks tot Rome te wenden en de nieuwe aartsbisschop, mgr. H. van de Wetering (1895-1928), voor een ‘fait accompli’ te stellen 35 [35. Ibid., brief van 15 december 1898; zie verder de bijlage hierachter.]. Maar net als zijn voorganger weigert ook Van de Wetering stelselmatig om Hasselt door een bezoek al was het maar impliciet te erkennen, zelfs tijdens een vormreis; ja, om de minste of geringste gunst laat hij zich herhaaldelijk smeken, en meerdere malen vraagt hij de pastoor de documenten te overleggen die, wat er op de Heilige Stede gebeurt, wettigen.
     Niet alle bedevaarten werden door de bisschoppen met even argwanende ogen beschouwd en over het algemeen kan het juist als een karakteristiek van de negentiende eeuw worden gezien dat de bisschoppen op de bedevaarten beslag legden door ze aan religieuze congregaties toe te vertrouwen en zo de ‘misbruiken’ tegen te gaan. De weigering van institutionalisering van Hasselts Heilige Stede schijnt op een drietal factoren te kunnen worden teruggevoerd. Ten eerste de angst dat het bij dat alles slechts ging om “de phantasieën van een vroom priester”36 [36. Ibid., antwoord van de aartsbisschop op brief van 12 september 1910.]. Wellicht belangrijker is het verlangen van de bisschoppen om in de explosief geachte interconfessionele

|pag. 44|

context van Hasselt en omgeving niets te forceren en geen vijandige reacties op te roepen die de katholieke zaak schade zouden kunnen berokkenen.
Wanneer Van Groeningen erop blijft hameren dat de niet-katholieken van Hasselt juist blij zijn met de Heilige Stede, wordt er een voorlopige ‘modus vivendi’ gevonden: de pastoor is vrij te handelen zoals hij wil, zolang de bisschop er maar niet bij betrokken raakt 37 [37. APH, aantekeningen over de audiëntie van 19 december 1898.].
     Behalve deze twee prudentie-argumenten is er, naar het mij voorkomt, nog een derde, fundamenteler reden. Van Groeningen en zijn opvolgers zijn van het begin af aan van plan geweest niet alleen de kapel op de Heilige Stede te herbouwen, maar daar ook heel het parochieleven te concentreren.
De bisschoppen wijzen dat echter categorisch af. Zij wensen het oude bipolaire systeem te behouden, waarbij een ondubbelzinnig onderscheid wordt gemaakt tussen liturgische cultus (de parochiekerk) en devotionele verering (de bedevaartskapel); de missen op de Heilige Stede worden dan ook slechts mondjesmaat toegestaan. De onduidelijke oriëntatie van de devotie op de Heilige Stede, die in naam eucharistisch was, maar in feite allerlei vormen aannam, zal de angst van de bisschoppen gevoed hebben. In elk geval hebben zij louter remmend gewerkt.

6. De parochiegemeenschap en de plaatselijke bevolking. We hebben al gezien dat de inspanning rond de Heilige Stede een gemeenschapsvormend effect had op de parochianen van Hasselt. Ze konden zich thans aan een echt gemeenschappelijke taak wijden. Een van hen hield het terrein gratis schoon, een ander offerde een kilo boter ten gunste van het heiligdom, de rijke boeren schonken belangrijke bedragen. Maar er werd ook collectief gewerkt. Onmiddellijk na de terugkoop wordt er een college van vijftien ‘Wachters van de Heilige Stede’ opgericht, dat later voor de eeuwigdurende aanbidding zorgt. En pater Van Nieuwenhoff krijgt van een jongeman te horen dat de boeren bakstenen zullen leveren als de pastoor wil bouwen 38 [38. APH, brief van W. van Nieuwenhoff SJ, 28 februari 1893.].
De kleine, voorlopige en intieme bidkapel op de Heilige Stede die aan de ingang van de stad lag, was een geliefd rustpunt voor de landbouwers. De verzorging van de jaarlijkse processie op Hasselter Aflaat rustte voor een groot deel op de schouders van de parochianen. Op 8 december 1892 wijdt de parochie zich collectief aan het H. Sacrament en de H. Maagd toe, zoals ze in 1911 collectief in de Derde Orde zal treden 39 [39. Zie: APH, Inventaris van roerende en onroerende goederen (ca 1880-1915), f. 77.].
     Die groepsvorming blijkt ook in het negatieve. Wanneer de gereformeerden in 1910 naast de Heilige Stede een ‘School met den Bijbel’ willen bouwen, “zoodat dan over het terrein waar nu op bijzondere wijze hulde wordt gebracht aan het H. Sacrament het Lutherlied en andere Kettersche gezangen zouden weerklonken hebben”40 [40. Archief Aartsbisdom Utrecht, doos Hasselt, brief van past. W. van Berkel, 12 februari 1910.], slaan enkele parochianen de handen ineen en kopen ze gezamenlijk het bewuste perceel dat vervolgens onmiddellijk aan het kerkbestuur wordt aangeboden. In 1928 wenst de

|pag. 45|

afdeling Hasselt van de SDAP op een braakliggend terrein tegenover de Heilige Stede woningen te bouwen. “Tengevolge van mijn geuite vrees voor stoornis en oneerbiedigheden bij gelegenheid van processies”, schrijft pastoor Brugman aan de aartsbisschop, bood een van de kerkmeesters, eigenaar van een werf, aan er dan maar woningen voor zijn arbeiders neer te zetten 41 [41. Ibid., brief van past. H.S. Brugman, 10 december 1928.].
     Al blijkt uit alle getuigenissen dat de interconfessionele verhoudingen van alledag in Hasselt zeer tolerant waren, de kleine katholieke gemeenschap had, misschien juist vanwege het daarin schuilende gevaar haar contouren en daarmee haar eigenheid te verliezen, er behoefte aan zich tegenover de als collectief beschouwde ‘anderen’ (de ‘ketters’) te bevestigen. De uiterst geringe omvang van de groep zal wel verantwoordelijk moeten worden geacht voor het zeer agressieve karakter van bepaalde manifestaties. Zo werd bijvoorbeeld een 35 meter hoge standaard, waaraan een twintig meter lange banier met een metershoge goudkleurige monstrans, opgericht in mei 1910; deze moet een doorn in het oog zijn geweest voor het steile protestantisme dat in Hasselt de boventoon voerde 42 [42. Het Centrum, 7 mei 1910. De banier werd op 29 mei 1910 ingezegend door oud-pastoor Van Groeningen. Een ansichtkaart waarop men de H. Stede in vogelvlucht ziet, met de bewuste standaard, is afgedrukt in mijn scriptie, p. 177.]. Een jaar later sloeg de bliksem er trouwens in.
     Des te opvallender is de verzoenende, ja positieve houding van de niet-katholieke bevolking ten aanzien van de Heilige Stede. Het is waar, dat Van Groeningen al het mogelijke deed om zich van het welgevallen van de overheid te verzekeren: de burgemeester wordt vanaf het begin bij het gebeuren betrokken, en de bewaking van het pasgekochte terrein wordt met opzet aan een niet-katholiek toevertrouwd 43 [43. Archief Aartsbisdom Utrecht, doos Hasselt, brief van Van Groeningen, 8 november 1891.]. Al zijn Van Groeningens brieven aan de aartsbisschop in dat opzicht ongetwijfeld overdreven optimistisch, het is toch wel zeker dat de Heilige Stede talrijke niet-katholieke nieuwsgierigen trok, waaronder echt niet alleen neringdoenden die er voordeel bij konden hebben.
     De sleutel tot het katholieke zicht op de relatie ligt misschien in de volgende passage uit een brief van Van Groeningen aan de aartsbisschop, bij gelegenheid van de eerste viering van Hasselter Aflaat na de Hervorming (8 juni 1893): “Bovendien waren meerdere honderden niet-Katholieken, uit de meest aanzienlijke dezer gemeente, en zelfs uit omliggende gemeenten op het terrein der Heilige Stede toegelaten om getuigen van de grootsche plechtigheid te zijn”44 [44. Ibid., brief van dezelfde, 8 juni 1893.]. Protestanten die niet langer protesteren, die het accepteren stilzwijgend aanwezig te zijn op de plaats waarop hun hun heiligschennis wordt verweten, die met gelatenheid getuige willen zijn van een processie die met hun beginselen strijdt, bevestigen de katholieken in de zekerheid van hun uiteindelijk gelijk. Het eerherstel aan het H. Sacrament mag, om volwaardig te zijn, des te minder een louter binnenkerkelijk gebeuren blijven, daar volgens de sinds Waeijer gangbare uitleg juist de heilig

|pag. 46|

schennis, de vernieling en bezoedeling van de Heilige Stede, tot de maatschappelijke scheuring heeft geleid. De processie wordt zo tot een schouwspel voor getuigen die er uiteindelijk intiem bij betrokken zijn en door de controverse heen geeft ze blijk van heimwee naar religieuze eenheid en maatschappelijke vrede.
     Daarmee komen we tot een dialectisch model van de interconfessionele verhoudingen. Eerst bevestigt een primaire, agressieve reactie tegen de protestanten de katholieke minderheid in haar eigenheidsbesef. Vervolgens heeft de groep er behoefte aan die eigenheid te laten legitimeren door de ‘anderen’, wier bestaan er immers de voorwaarde van vormt. Dat maakt het haar onmogelijk om met de anderen te breken. De ritualisering van de rivaliteitsverhouding door middel van een processie tot boete en eerherstel staat in het teken van een dubbele opdracht: ze wettigt het bestaan van de minderheid, hoe klein ook, als duidelijk omschreven groep die een bepaalde waarde vertegenwoordigt en verdedigt; anderzijds waarborgt ze de maatschappelijke vrede door de agressie tot – actief gespeeld of passief aanschouwd – schouwspel te objectiveren.

7. Herleving als herstel. Welke was die legitimerende waarde? De kracht van de kleine katholieke groep, die noch numeriek, noch economisch, noch maatschappelijk veel zoden aan de dijk zette, lag binnen de Hasselter samenleving bijna uitsluitend in haar vermogen zich het gemeenschappelijk middeleeuws verleden toe te eigenen en dat op de toekomst te projecteren.
Op dezelfde manier als Sterck cum suis de bloei van Amsterdams Heilige Stede tot uitsluitende oorzaak van de opkomst van de economie van de gehele stad aanwezen 45 [45. We doelen hier op Stercks overtuiging, dat Amsterdams Heilige Stede in oorzakelijk verband stond met de groei van de stad. Een samenvatting van het hierdoor losgeslagen debat in: J.F.M. Sterck. De Heilige Stede in de geschiedenis van Amsterdam. Hilversum 19382; zie verder: R.R. Post, Het Sacrament van Mirakel te Amsterdam. in: Studio Catholica, 30(1955), p. 241-261.], werd ook in Hasselt de opkomst van het bedevaartsoord geïdentificeerd met de bloei van de stad. De geldigheid van die identificatie heeft met ‘objectieve’ geschiedschrijving niets van doen: ze staat of valt met de functie ervan, namelijk de toeëigening van het verleden door een bepaalde groep.
     De Heilige Stede werd daarmee zowel inzet als instrument van een nieuw groepsbesef. Door actualisering van het in één herkenbaar en herstelbaar onderdeel samengebalde roemrijke verleden, wilde de groep haar identiteit herwinnen. Het is dan ook alles her– wat de klok slaat: herstel, herleving, herrijzenis, herbouw, heroprichting, enz. Van Groeningen en zijn opvolgers werken bewust naar een algeheel herstel van de middeleeuwse bedevaart in al haar onderdelen toe. Een blik op de belangrijkste etappen van de herleving moge daartoe volstaan 46 [46. In mijn scriptie, p. 85-88, vindt men dit restauratieproces uitvoeriger uitgewerkt.]:

          1891 (16 juli), terugkoop van het terrein van de voormalige H. Stede 47 [47. Het ging om het kadastraal perceel A 1331, voorheen eigendom van de erven J.D. Scheuer-Bonsema. Op 4 en 5 augustus 1891 werd het terrein afgerond met nog twee belendende percelen. Voor het geheel met de opstallen betaalde het kerkbestuur fl. 9269,13, een voor de parochie zeer aanzienlijke som.];
          1892 (19 juni), eerste Hasselter Aflaat in de parochiekerk;

|pag. 47|

          1893 (4juni), herstel van de sacramentsprocessie op de Heilige Stede;
          1894 (25 juni), nieuwe buitenkapel op de Heilige Stede;
          1895 (16 juni), eerste mis op de Heilige Stede sinds de Hervorming;
          1898 (10 december), vernieuwing van de middeleeuwse aflaten;
          1899 (7 januari), vernieuwing van de broederschap (in de vorm van een Godvruchtige Vereeniging – een compromis met de aartsbisschop);
          1902 (23 januari), herstel van de donderdagsmis op de Heilige Stede;
          1910 (10 maart), aankoop van het laatste nog ontbrekend perceel van het middeleeuws terrein; project van Wolter te Riele tot herbouw van de middeleeuwse kapel op de oude, in 1893 teruggevonden fundamenten.

Niet alles wat door organisatoren en pelgrims als ‘herstel’ werd geduid, was dat ook werkelijk. Het ‘herstel’ van de Sacramentsprocessie op de Heilige Stede vormt bv. een duidelijke illustratie van het hierboven genoemde procédé: in de middeleeuwen trok de processie blijkens de stadsrekeningen nl. door de stad heen en vermeed zij juist de Heilige Stede, toen een kerkhof; in 1893 is de openbare stadsvrijheid voor de katholieken ingekrompen tot het omheinde terrein van de Heilige Stede.
     Niettemin ligt er in die als herstel geduide, geleidelijk naar voltooiing toewerkende realisatie een pedagogisch element, een suggestie van voortgang, die een uiterst stimulerend effect bleek te hebben op de bedevaartsgemeenschap. Zij het dan wel ten koste van enkele historische offers. De groep heeft meer aandacht gehad voor het feit van de geleidelijke restauratie, die een symbool en een voorbode kon schijnen van de groeiende emancipatie, dan voor de inhoud ervan. Van het begin af aan is het de grootste zorg van de organisatoren geweest, dat de Heilige Stede in hun ogen eigenlijk een lege schelp was: de middeleeuwse bedevaart had geen concreet en tegelijk voor de kerkelijke institutie aanvaardbaar fixatiepunt; want het terrein, hoe concreet ook, kon voor de negentiende eeuwse kerk niet meer daarvoor doorgaan. Al in 1892 had B.P. Velthuijsen een in een middeleeuws handschrift gevonden beschrijving van een niet gelocaliseerde H. Bloedprocessie (in werkelijkheid die van Delft) zonder enige concrete aanleiding op Hasselt geplakt 48 [48. B.P. Velthuijsen, Hasselter Aflaat vóór en na de Hervorming. Zwolle 1892; uittreksel bij Van Soest, in AAU, 38 (1912), p. 64-71, die een en ander zonder verdere kritiek overneemt. De oorspronkelijke tekst werd gepubliceerd door J.H. Gallée, ibid., 25 (1898), p. 424-426; zie verder: D.P. Oosterbaan, De Oude kerk te Delft gedurende de Middeleeuwen. Den Haag 1973, p. 257-262.]; overigens tevergeefs, want de processies sinds de herle

|pag. 48|

ving schijnen slechts eigentijdse zinnebeelden te hebben gekend (in 1893 bv. Geloof, Hoop, Liefde en de HH. Harten).
     Dringender was de kwestie van de oorsprong van de Heilige Stede. Men wist dat het H. Sacrament er vroeger onder het altaar werd bewaard, en in een charter van 23 juni 1357 stelt Jan van Arkel, dat God op de Heilige Stede van Hasselt in zijn H. Sacrament “frequenter miracula operetur”49 [49. Van Soest, in: AAU, 38 (1912), p. 358.]. Deze passage komt eveneens letterlijk voor in de vermoedelijk onechte oorkonde van Jan van Diest (1328), die toen nog als het oudst bekende document over de Heilige Stede werd beschouwd 50 [50. Ibid., p. 346 (aflaatverlening van 11 november 1328). Deze akte was samen met elf andere, alle afkomstig uit het oude archief van de Heilige Stede, op 29 juni 1892 door de pastoor van Obdam (NH) aan de parochie Hasselt geschonken. Hoe die stukken in Obdam zijn terechtgekomen heb ik niet kunnen achterhalen.]. Welke die wonderen waren, en of het hier om een stichtingswonder ofwel om latere genezingswonderen gaat is nooit opgehelderd. Daarmee kwam weliswaar niet de Heilige Stede, maar wél de kerkelijk geordende devotie in het luchtledige te hangen, en dat was voor de institutioneel denkende priesters van het ‘fin de siècle’ al even onaanvaardbaar als voor de aartsbisschoppen, die steeds weer om opheldering vroegen.
     B.P. Velthuijsen, de officieuze historiograaf van de Heilige Stede, belastte zich met een onderzoek. Tevergeefs. Vanuit de overtuiging dat het niet anders kon of er moest een wonder aan de Heilige Stede ten oorsprong liggen, ging hij vervolgens in oude kronieken naar passende gebeurtenissen op zoek. Uit zijn uitvoerige, te Hasselt bewaarde correspondentie met Van Groeningen blijkt hoe angstvallig hij daarbij tewerk ging. Begin 1893 las hij bij Caesarius van Heisterbach 51 [51. Dialogus miraculorum (ed. J. Strange, Keulen 1851), dist. VII, cap. 3. Het verhaal komt ook voor bij Worp van Thabor, Chronicorum Frisiae libri tres. Leeuwarden 1847, p. 152. Het werd al eerder toegepast op Sint-Jansklooster bij Wijtwerd (Gron.), waar het, gezien de vermelding van het bisdom Munster, inderdaad veel beter zou kunnen passen; vgl. H.F. van Heussen, Historia Episcopatuum, II, Episcopatus Groningensis, p. 58.] een verhaal dat, hoewel het allerminst over Hasselt doch over Friesland spreekt, met Hasselt in verband scheen te kunnen worden gebracht. Het verhaal stelt dat de Marcellusvloed van 16 januari 1219 het gevolg was van een door een dronken soldaat begane hostieschennis; op de plaats van de misdaad werd na de vloed een kapel gebouwd tot eerherstel. Velthuijsen bleef eindeloos scrupules houden over de vraag of het historisch verantwoord was dit verhaal op Hasselts Heilige Stede toe te passen. Toen hij het in 1900 uiteindelijk publiceerde 52 [52. In: AAU, 26(1900), p. l-59.In de Bibliotheek van het voormalig Kl.-Sem. Apeldoorn, collectie Hofman, map I 7, berust een briefwisseling tussen J.H. Hofman en H.W. Knuif, alsmede een conceptartikel van Hofman hierover, beide uiterst kritisch, op het sarcastische af; op aanraden van Knuif zag Hofman er om collegiale redenen van af zijn artikel te publiceren. Een soortgelijk conceptartikel van Knuif (1904) berust in APH.], was de doortastender en pastoraler denkende Van Groeningen al lang over zijn bezwaren heengestapt: op 4 juni 1894 had hij het al als “zeer waarschijnlijk” oorsprongswonder in De Tijd laten afdrukken. Daarmee kreeg het voor geestelijkheid en pelgrims de zekerheid die het tot nu toe heeft gehouden.
     De overhaasting van Hasselts pastoor valt te begrijpen. Niet alleen ver

|pag. 49|

klaart dit verhaal waarom de grond waarop in 1218 de hosties waren gevallen voor sacraal werd gehouden, zodat de verhouding tussen Heilige Stede en H. Sacrament in een voor de negentiende-eeuwer bevredigend licht kwam te staan en verder zoeken overbodig werd. Maar vooral bleek de Heilige Stede vanaf het allereerste begin een uitboetingsheiligdom tot eerherstel voor begane heiligschennis te zijn geweest. Daarmee paste het verhaal uitstekend in Van Groeningens herstelstrategie. Zelfs de vondst van het oorspronkelijk object van de bedevaart kon nu als herstel worden beschouwd, voorzover de nieuwe bedevaart eveneens op eerherstel voor door de hervormers bedreven heiligschennis werd georiënteerd. Opnieuw zien we hier de boven beschreven dialectische relatie. Er is sprake van terugkeer naar en herstel van het verleden. Maar niet op willekeurig welke manier. De eigentijdse sensibiliteit stuwt deze terugkeer vrijwel ongemerkt in een bepaalde richting.
     Daarmee was de Heilige Stede feitelijk in de val van de conjunctuurgevoeligheid gelopen. Het eind van de restauratiefase van de emancipatietijd, dat niet al te lang meer op zich zou laten wachten, beroofde de Heilige Stede voor een groot deel van de inhoud en aantrekkingskracht die zij aan het ideologisch bouwsel van Van Groeningen en zijn tijdgenoten had ontleend.
     De genadeslag kwam in 1933, toen de parochiekerk naar de Heilige Stede werd verplaatst. Al werd ze nog wel op de plek van de middeleeuwse kapel neergezet, er werden verder geen pogingen gedaan het oude heiligdom na te bootsen, zoals architect Te Riele in 1910 nog had gewild. Integendeel, het nieuwe bouwwerk was een prototype van de zware, lege en kille baksteen- bouw van het interbellum. De toch al broze eigenheid van de bedevaart, die had kunnen voortbestaan bij de gratie van het alternatief devotiecentrum, werd daarmee verpletterd onder het gewicht van het institutioneel parochieleven.

II. DE PELGRIMS EN HUN BEDEVAART

1. Herkomst van de pelgrims. De herleving van de Heilige Stede is ontegenzeglijk een gebeurtenis van belang geweest voor het regionaal katholiek leven. Een aspirant-seminarist die het heiligdom om genezing van een breuk vraagt teneinde priester te kunnen worden, schrijft niet zonder overdrijving vanuit Zwolle: “Immers, de ‘Heilige Stede’ van Hasselt maakt het bijna onmisbare onderwerp der meeste godsdienstige en wetenschappelijke gesprekken uit”53 [53. APH, brief van Louis Boerkamp, 3 mei 1894.]. Als we afzien van de geestelijkheid, waaronder de jubeltoon regel was, zijn er in feite maar weinig rechtstreekse getuigenissen van pelgrims tot ons gekomen. Alleen uit de groep pauselijke zoeaven die

|pag. 50|

regelmatig op de Heilige Stede bijeenkwam, zijn enkele geschreven indrukken overgeleverd 54 [54. Bv.: Het Huisgezin, 1 december 1892; De Bondsvaan, 17 juli 1897.].
     Om de plaats van de pelgrims in het bedevaartgebeuren te achterhalen, dienen we ons dus in hoofdzaak tot onrechtstreekse bronnen te wenden, namelijk het aantal en de herkomst van de pelgrims en de waarden die hun werden voorgehouden.
     We dienen onmiddellijk te stellen dat het hier om een kleine bedevaart gaat, die een numerieke vergelijking met Lourdes of zelfs Kevelaer niet kan doorstaan; ook Amsterdams Heilige Stede trok vele malen meer bedevaartgangers. De dagbladen hebben verschillende malen een schatting gemaakt van de toeloop op Hasselter Aflaat; de cijfers liggen tussen 3000 in 1901, en 2000 in 1894, terwijl de eerste Aflaat, in 1893, al onmiddellijk een duizendtal pelgrims trok 55 [55. Nieuwe IJselbode, 7 juni 1893, 30 mei 1894 en 27 juni 1897; Het Huisgezin, 9 juni 1899; Archief Aartsbisdom Utrecht, doos Hasselt, brieven van 21 februari 1902 en 14 juni 1934 (2100 man).]. Het is bekend, wat dit soort schattingen waard zijn, maar voor 1894 wordt dat cijfer toch door een vijandig socialistisch weekblad bevestigd 56 [56. De Volksvriend, 2 juni 1894.]. Gemiddeld zullen er op het jaarfeest zo’n 2000 pelgrims geweest zijn.
     De kasboeken en naamlijsten van pelgrims, brieven en kranteberichten die in het archief van de Heilige Stede bewaard worden, maken het tevens mogelijk een kalender van de groepsbedevaarten op te stellen en bij benadering het aantal deelnemers eraan op te geven. Het gaat hier uiteraard om een beweeglijke kalender, aangezien Hasselter Aflaat op zondag na Sacramentsdag, dus op een verspringend feest werd gevierd 57 [57. Vanaf 1912 werd Hasselter Aflaat op de derde zondag na Pinksteren gevierd, omdat de bedevaart de zondag daarvóór gehinderd werd door de viering van het Sacramentsfeest in de parochies.]. Het seizoen dat – in verband met oogst of weer? – steeds in augustus werd gesloten, kon dus langer of korter zijn; in het laatste geval was er wellicht meer drukte op de zondagen, aangezien de groepsbedevaarten onveranderlijk elk jaar kwamen. Ook pelgrimeerden er wel geïsoleerde groepen, bv. de Drankbestrijding uit Zwolle (1897), terwijl kort na de herbouw van de kerk, in 1935, een diocesaan congres meer dan 700 man op de Heilige Stede samenbracht 58 [58. De Kruisbanier, nr. 6, september 1897, p. 7; Overijselsch Dagblad, 15 juli 1935.].
Afgezien van deze incidentele processies en van Hasselter Aflaat kwamen de groepen tijdens beide in tabel 2 aangegeven perioden op een jaarlijks totaal van ongeveer 1400 man.
     Het totale jaarlijkse aantal bedevaartgangers werd, met inbegrip van de groepen en van Hasselter Aflaat, door Van Soest rond 1910 op ongeveer 5000 geschat 59 [59. Van Soest, p. 343; hetzelfde cijfer in: Archief Aartsbisdom Utrecht, doos Hasselt, brief van past. G. Beverborg, 21 januari 1902.]. Dat betekent dat er ruim anderhalf duizend individuele pelgrims kwamen; een niet onmogelijk getal als men bedenkt, dat de Heilige Stede het hele jaar door bezocht kon worden. In het archief van de Heilige

|pag. 51|

Tabel 2. Kalender van de groepsbedevaarten of processies.

datum circa 1895-1905 circa 1935-1945
Hemelvaart opening van het seizoen: dauwtrappen vanuit Zwolle (300 man) opening van het seizoen: St. Jozefvereniging uit Zwolle, te voet, sinds ca. 1910 (300 werklieden)
tweede zondag na Pinksteren Hasselter Aflaat (2000 man), te voet, per boot of tram
dinsdag erna dekenaat Heerenveen, sinds 1898, per trein en boot (250 boeren en arbeiders) dekenaat Heerenveen, per bus (250 man)
derde zondag na Pinksteren Hasselter Aflaat, sinds 1912 (2000 man), te voet, per boot en bus.
half juni St. Aloysius Jongelingen Vereniging uit Zwolle (100 jongens), per boot
eind juni Mariavereniging uit Zwolle (100 huismoeders), per boot Mariavereniging uit Zwolle (100 huismoeders), tot 1940
half juli Twente (250 man), per trein en boot, vanaf 1899 (tot circa 1925) Noordoostpolder (250 man), per bus, sinds het eind van de oorlog
eind juli gezamenlijke bedevaart van de St. Jozefvereniging en Mannencongregaties uit Zwolle en Kampen (resp. 300 en 100 man), per boot Thomas-à-Kempis Fietsclub, uit Zwolle (50 man), van circa 1930 tot 1940
begin augustus Algemene Boeren- en Tuin- dersbond, per bus, sinds de oorlog (450 man)
eind augustus sluiting van het seizoen sluiting van het seizoen


|pag. 52|

Stede worden nog de boeken bewaard waarin de bedevaartgangers hun naam konden schrijven, hetgeen slechts door een fractie van hen werd gedaan. Een steekproef naar de datum van het bezoek over vijf normale jaren, met telkens tien jaar tussenruimte (nl. 1895, 1905, 1915, 1925 en 1935), levert het volgende beeld op:

Tabel 3. Maandfrequentie van de bedevaart volgens de bezoekersregisters. (Bron: APH).

maand maart april mei juni juli aug. sept. okt. nov. totaal
aantal 7 19 61 1356 427 239 122 15 10 2256
% 0.3 0.9 2.7 60.1 18.9 10.6 5.4 0.7 0.4 100.0

Ook de individuele bezoekers schijnen zich dus in hoofdzaak tot het bedevaartseizoen te hebben beperkt, terwijl de maand juni alleen al meer dan de helft van de pelgrims voor haar rekening nam. Hoewel het waarschijnlijk is dat de bedevaartgangers die buiten het seizoen kwamen veelal vaste bezoekers waren en de registers niet tekenden, blijkt de bedevaart toch in hoofdzaak een seizoenverschijnsel te zijn geweest.
     Is de schatting van 5000 pelgrims per jaar juist, dan betekent dat tevens, dat niet meer dan één tiende van hen zijn naam in het register schreef. Op de Aflaat van 4 juni 1893 waren er volgens de berichten ongeveer duizend pelgrims, terwijl het register 175 namen geeft; één zesde heeft dus getekend.
Natuurlijk weten we niet in hoeverre de totaalschattingen betrouwbaar zijn, maar het is wel zeker, dat het totaal aantal bezoekers ver boven het aantal handtekeningen uitging.
     Toch lijkt het mogelijk door confrontatie van gegevens uit verschillende bron een vrij betrouwbaar beeld van het spreidingsgebied van de bedevaartgangers en dus van het aantrekkingsveld van het heiligdom te krijgen. Op de eerste plaats door telling van de namen in de bezoekersregisters (Naamlijsten geheten), die steeds van de plaats van herkomst vergezeld gaan. Daartoe zijn zeven doorsneejaren gekozen, alsmede 1964, het laatste jaar waarover gegevens bekend zijn 60 [60. Het gaat hier om brutocijfers. Er is niet gezocht naar dubbelinschrjjvingen. Zo trof ik de volgende inschrijving aan, die boekdelen spreekt: “Antonia Nijboer, heden den 41e bedevaart gemaakt. 30 juni 1935” – ze kwam uit Dalfsen. Anderzijds is de psychologie van wat ik de ‘registerkladder’ zou willen noemen een studie op zich waard; zie voor de hier gevolgde methode ook: Claude Savart, Pour une sociologie de la ferveur: l’Archiconfrérie de Notre-Dame-des-Victoires. In: Revue d’ Histoire ecclésiastique, 59 (1964), p. 823-844.]. Het resultaat van de telling vindt men op kaart 2 en in tabel 4.

|pag. 53|

Kaart 2. Herkomst van de pelgrims naar de Heilige Stede te Hasselt, 1893-1964, en zelateurs van de Godsvruchtige Vereeniging ‘De Heilige Stede’, 1897-1916. (Bron: APH, naamlijsten van bedevaartsgangers [steekproef over acht jaren] en ledenboeken).


|pag. 54|

Tabel 4. Herkomst van de Bedevaartsgangers (Bron: APH, eigenhandig getekende naamlijsten. Steekproef over de jaren 1893, 1903, 1915, 1930, 1935, 1942, 1952, 1964).

Gebied Totaal van de 8 gekozen jaren Gemiddelde per jaar %xVariatie- coëfficiënt
parochie Hasselt 160 20.00 3.8 0.809
stad Zwolle 1206 150.75 28.8 1.196
andere plaatsen binnen een straal van 20 km 1174 146.75 28.0 0.639
overig Salland 359 51.29 8.6 0.751
Twente 459 57.38 10.9 1.251
NOP *(sinds 1935) 232 *58.00 5.5 *1.020
Friesland 270 33.75 6.4 0.841
Groningen, Drente 45 5.63 1.1 1.199
Gelderland (behalve Nijmegen e.o.) 89 12.71 2.1 0.761
Utrecht (stad en provincie) 39 4.88 0.9 1.028
’t Gooi 45 5.63 1.1 2.447
totaal bisdom Utrecht (behalve parochie Hasselt) 3918 489.75 93.4 0.621
niet tot het aartsbisdom behorende deel van Noord-Holland 38 4.75 0.9 0.840
Nijmegen e.o. 22 2.75 0.5 1.742
andere provincies 42 5.25 1.0 0.937
buitenland 18 2.25 0.4 0.962
totaal buiten bisdom Utrecht 120 15.00 2.8 0.818
algemeen totaal 4198 524.75 100.0 0.582

* Het jaargemiddelde en de variatiecoëfficiënt van de Noordoostpolder zijn berekend over vier jaren.

     Een tweede bron wordt gevormd door de registers van de Godvruchtige Vereeniging ‘De Heilige Stede’. Voor de ledenlijsten was telling over de jaren 1897-1899 en 1909-1916 mogelijk, terwijl het Doodenboek over heel de periode van 1899 tot circa 1935 goed bijgehouden schijnt. Bovendien is in dit geval splitsing naar geslacht mogelijk, aangezien de voornamen in het Latijn staan aangegeven.
     Als derde en laatste bron voor de intensiteitscurve van de bedevaartbelangstelling heb ik de kasboeken en lijsten van giften aan de Heilige Stede gebruikt. In tabel 5 vindt men een recapitulatie van het resultaat, terwijl kaart 1 (zie pag. 25) De uitkomsten voor een bijzondere groep, namelijk de geestelijkheid, en voor een bijzonder geval, namelijk de oprichting van een H. Hartbeeld in 1918, te zien geeft.

|pag. 55|

Tabel 5. Individuele bijdragen voor terugkoop en inrichting van de Heilige Stede (in afgeronde guldens). (Bron: APH).

jaar parochie Hasselt plaatsen binnen een straal van 20 km (waaronder Zwolle) rest Overijssel Friesland Groningen Drente Gelderland, Utrecht overige provincies anonieme giften, collectes, offer blokken totaal I II*
1891 1605 328 1207 476 88 3704 1258
1892 20 522 56 708 423 190 264 2183 2183
1893 500 696 40 133 75 93 361 1898 1398
1894 2003 398 270 10 334 3015 1015
1895 285 10 120 21 280 716 516
1896 188 61 79 124 493 342 1287 927
1897 527 25 339 43 199 1133 833
1898 49 218 465 130 862 862
1899 505 250 55 15 665 25 144 1659 659
1900 72 35 246 353 353
Totaal
I 4633 3315 455 945 3723 1351 2388 16810
II* 521 2815 455 945 2189 851 2228 10004

* Totaal II: na aftrek van de uitzonderlijke giften en makingen boven 100 gulden (totaal fl. 6806, waaronder fl. 2000 van een parochiaan uit Hasselt, fl. 1112 van pastoor Van Groeningen en fl. 1034 van de aartsbisschop).

|pag. 56|

     Uit deze drie reeksen gegevens kan een aantal meer algemene conclusies worden getrokken. Op de eerste plaats is de bedevaart naar de Heilige Stede vóór alles een aangelegenheid van het aartsbisdom, dat 93.4% van de pelgrims en 86.5% van de broederschap voor zijn rekening neemt. Het bisdom moet hier echter niet alleen in restrictieve, doch ook in extensieve zin worden verstaan. Kaart 2 maakt duidelijk, dat zelfs de veraf gelegen delen van het bisdom waar katholieken geconcentreerd waren, tot op zekere hoogte door de bedevaart werden geraakt. Buiten de grenzen van het bisdom vinden we, op enkele steden na, echter in hoofdzaak individuele pelgrims, toevallige lezers van een artikel, kennissen van Van Groeningen, of familieleden van andere pelgrims. De overlapping van recruteringsveld en bisdom mag hoogstwaarschijnlijk worden gezien als een indicator van de succesvolle werking van de diocesane priestercollegialiteit, die de Heilige Stede tot een zaak van heel het bisdom verhief en Van Groeningen zijn bedelpreken mogelijk maakte.
     Een tweede gegeven bestaat in de sterke regionale concentratie: Twente, de IJsselstreek, zuid-oost Friesland, het Gooi, de Liemers. Die concentratie is bedrieglijk voorzover er op de kaarten geen katholiekenpercentages zijn aangegeven, maar de geringe aantallen pelgrims ten opzichte van de totale bevolking maken een dergelijk onderscheid illusoir. Die regionale concentratie wijst erop, dat de bedevaart vóór alles een groepsverschijnsel blijft, ook al wordt ze misschien individueel volbracht. Het bestaan van een hechte katholieke gemeenschap lijkt een voorwaarde voor haar ontwikkeling.
     Het meest intensieve recruteringsveld blijkt op zijn beurt weer samen te vallen met de provincie waarin het heiligdom is gelegen (met inbegrip van enkele plaatsen aan de nabije grenzen daarvan). Ze neemt 80% van de pelgrims en 67.4% van de broederschap voor haar rekening. Wijst dit op het voortbestaan van een provinciaal zelfbewustzijn? Binnen de provincie nam de stad Zwolle, die steeds een bevoorrechte relatie met Hasselt heeft gehad, bovendien nog een bijzondere plaats in met 28.8% van de pelgrims en 20% van de leden van de broederschap. Van het totaal aantal katholieken in de gemeenten binnen een straal van twintig kilometer rond de Heilige Stede woonde in Zwolle rond 1900 ongeveer een derde, terwijl bijna de helft (49.2%) van de pelgrims van dat gebied uit die stad kwamen. Van de andere gemeenten heeft alleen het eveneens nabije IJsselmuiden een vergelijkbare oververtegenwoordiging.
     Vergelijking van de drie bovengenoemde bronnen brengt echter ook enkele verschillen aan het licht. Bedevaartselan en deelname aan het leven van de Godvruchtige Vereeniging gaan gelijk op in de provincie Overijssel.
Dat geldt echter niet voor het noorden van het land: hoewel daar 7.5% van de bedevaartsgangers woont, komt slechts 2.4% van de leden van de broederschap er vandaan (en dan nog vrijwel alleen uit Heerenveen); ook de zelateur en zelatrice, die typische producten van de emancipatiekerk, blijven er een witte raaf. Ten zuiden van Overijssel en in het westen van het land is de verhouding precies omgekeerd: men sluit er zich met graagte bij de

|pag. 57|

broederschap aan en schenkt royale giften, maar verplaatst zich weinig.
Terwijl bv. twee procent van de pelgrims uit Utrecht en het Gooi komen, is de broederschap er goed voor 10.1%; een dorp als Schalkwijk, waar de broederschap 35 leden telde, komt zelfs niet éénmaal in het bezoekersregister voor. Hetzelfde geldt voor Gelderland: in totaal 2.6% pelgrims, maar 13.6% van de broederschapsleden. Natuurlijk is de ijver van de zelateurs en zelatricen voor een groot deel voor die verschillen verantwoordelijk. Ook de afstand zal meegespeeld hebben: in het fijne Hasselt was op zondag zelfs geen hotel open (alleen de priesters konden op de pastorie terecht), zodat de bedevaartganger noodzakelijk dezelfde dag weer terug moest. Niettemin mag de vraag worden gesteld of we hier niet op diepergaande verschillen in deelname aan het leven van godvruchtige verenigingen tussen het noordelijk en zuidelijk deel van het oude aartsbisdom stuiten. Verder onderzoek zal het moeten leren.
     De in tabel 4 aangegeven variatiecoëfficient wijst tenslotte op de groeifactor: hoe lager de coëfficiënt 61 [61. Dwz. de standaardafwijking van de acht gekozen jaren gedeeld door het rekenkundig gemiddelde ervan.], des te regelmatiger zijn de pelgrims over de acht behandelde jaren uit de periode van 71 jaar verspreid. Het meest regelmatige resultaat werd verkregen voor de omgeving van Hasselt, overig Salland, Gelderland en Friesland: we zouden dat gebied het normale recruteringsveld van de bedevaart kunnen noemen. Is het toeval, dat het geheel op een noord-zuid-as ligt, of dient daar een correlatie met andere realiteiten achter te worden gezocht? Het hoge cijfer voor Zwolle is het gevolg van het relatieve overwicht van Zwolle in het begin; in de latere jaren nam dit af. De lage coëfficiënten van de gebieden buiten het aartsbisdom wijzen er daarentegen op, dat er jaarlijks slechts enkele, maar trouwe pelgrims kwamen.
Heel duidelijk is dat bv. voor het voormalige Duitse migratiegebied, dat de herinnering aan de Heilige Stede zo lang bewaard had: tot de Tweede Wereldoorlog kwamen jaarlijks enkele pelgrims uit 100 tot 150 km ver gelegen dorpen of stadjes naar Hasselter Aflaat.

2. Maatschappelijke structuren. Het is niet eenvoudig deze wat abstracte cijfers met een maatschappelijke werkelijkheid aan te kleden. Zijn er geen wonderen of wijgeschenken in het spel, dan laten bedevaartgangers over het algemeen weinig sporen na. We mogen wel stellen, dat dit tot het wezen van de bedevaart behoort. Opnieuw dienen we dus langs een omweg te werk te gaan.
     Een eerste indruk is, dat we met een grotendeels arme bevolking te maken hebben. De vaak gebrekkige inschrijvingen in de Naamlijsten wijzen erop, maar ook de ál te schools geschreven namen, die verraden, dat de pelgrim het schrijven niet gewend is. Een andere indicator vinden we in de kasboeken van de Heilige Stede: buiten de geestelijkheid en enkele grote weldoeners worden er eigenlijk alleen kleine tot zeer kleine schenkingen gedaan; de

|pag. 58|

gemiddelde bedevaartganger schenkt alleen wat geld via het offerblok. De winkeliers en burgers van Overijssel mochten dan tijd en geld genoeg hebben om midden in de week een paar dagen naar Kevelaer te gaan 62 [62. Zie voor de clientèle van Kevelaer: A. Marx, Kevelaer, Wallfahrt and Wirtschaft. Kevelaer 1922 (diss.), p. 42.], voor de arbeiders en armen bleef slechts het zondagse uitje naar het sobere, dichtbije Hasselt over.
     In een tijd waarin leven noch dood in het teken van de gelijkheid stonden, was een broederschap zonder tariefklassen ondenkbaar. Tijdens de eerste twee jaar van het bestaan van de Godvruchtige Vereeniging (1897-1898) werd bij elk van de 996 ingeschreven leden zorgvuldig de klasse vermeld 63 [63. In het Doodenboek wordt tot 1906 de klasse aangegeven.]: 75 leden behoorden tot de eerste, die jaarlijks fl. 2.50 betaalde (7.5%), 130 leden tot de tweede, die fl. 1.- betaalde, en bijna viervijfde (791 leden, dus 79.4%) behoorde tot de laagste klasse, die slechts een kwartje per jaar gaf – ruim éénderde daarvan (287) woonde in Zwolle, en 38 in Kampen.
     Beide laatstgenoemde steden waren toen niet onbelangrijke industriecentra waar, vooral wat Kampen betreft, de levensomstandigheden bijzonder ellendig waren. Twee jaar nadat Ariëns de RK Arbeiders-Vereeniging Sint-Joseph sticht (1889), ontstaat er dan ook al een soortgelijke vereniging in de stad Zwolle – het is het jaar van Rerum novarum (1891) en in datzelfde jaar wordt de Heilige Stede teruggekocht. Nauwelijks is ze voor het publiek opengesteld, of de verenigingen uit Zwolle en Kampen komen gezamenlijk op bedevaart naar Hasselt (1893). Die bedevaart, niet zonder belang voor de arbeiderssolidariteit, zou jarenlang traditie blijven (zie tabel 2).
     Gedurende de eerste decennia zou Hasselt dat arbeiderskarakter in hoge mate behouden. We hebben hierboven al gezien dat de pioniers van de vakbeweging als feestpredikant op Hasselter Aflaat werden gevraagd.
Ariëns heeft zelf uitgelegd waarom hij de bedevaart naar Hasselt zo belangrijk vond: “Omdat de werkman het nooit vergeten mag, dat de
godsdienst de eenig deugdelijke grondslag is van het vereenigingsleven. Zoo was het in den gildentijd en zoo is het nu nog. (…) Daarom verheugt ons die uiting van innig katholiek geloofsleven zoo zeer, welke te Hasselt plaats vond.
(. . . ) En zoo onze Zwolsche broeders ook dit jaar wederom als pelgrims de H.Stede bezoeken, laten zij dan onze werkliedenbeweging in het bijzonder in hun gebeden herdenken”64 [64. De Katholieke Werkman, 8 juni 1894, p. 3 (anoniem; van de hand van Ariëns blijkens een aantekening in het exemplaar in APH).].
     Overigens staat de arbeidersbedevaart naar Hasselt niet op zichzelf. Ook in Frankrijk bijvoorbeeld waren in de tachtiger jaren van de vorige eeuw verschillende van zulke bedevaarten opgekomen, in het raam van de katholieke (anti-socialistische) arbeiderscongressen, en gestuwd door het mystiek elan van de jaren zeventig van diezelfde eeuw, dat tot zoveel boetebedevaarten zou leiden, met name tot eerherstel aan het H. Hart 65 [65. Vgl. Jean-René Jovenaux, Les Congrès catholiques du Nord et du Pas-de-Calais. in: Revue du Nord, 53 (1971), p. 155—157.; J.-F. Six, Je moest eens weten. De werkelijke jeugd van Theresia van Lisieux; neurose en heiligheid. Hilversum 1975, p. 41-46.]. Ook in dat

|pag. 59|

opzicht ligt Hasselt dus ingebed in een veel wijdere conjunctuur, die, zeker op het niveau van de kerkelijke organisatoren, een al of niet bewust oriënterende rol kan hebben gespeeld.
     Nog andere beroepsgroepen kunnen worden vermeld. De boeren bijvoorbeeld, die, hoewel naar het schijnt minder actief in de eerste jaren, de Heilige Stede daarentegen tot het einde toe trouw blijven (tabel 2); de processie uit de Noordoostpolder, die in de dertiger jaren uiteraard zonder voorgeschiedenis ontstond, is die welke het langst heeft standgehouden, zelfs toen Hasselter Aflaat eigenlijk al niet meer werd gevierd. In feite schijnt het bedevaartspubliek met de jaren landelijker te zijn geworden – wellicht mede omdat de vakbeweging intussen andere wegen had gevonden en de bedevaart ook regionaal geleidelijk aan betekenis inboette.
     Een enkel woord dient nog te worden gewijd aan de rivierschippers, een numeriek kleine groep, die echter niet onbelangrijk is geweest voor de verspreiding van de devotie tot de Heilige Stede in de havenstad Hasselt. Zo vinden we in de bezoekersregisters schippers uit Kleef (1893), Ruhrort (1903) en Wuppertal (1935), terwijl minstens een tiental anderen uit Nederland en Duitsland deel uitmaken van de broederschap. Bovendien waren zeker drie schippersvrouwen daarvan zelatrice; zij inden de contributie van de varende leden 66 [66. Zie bv.: APH, brief van zelatrice M. Willemsen, schippersvrouw uit Lathum, voor anker te Leeuwarden, 24 maart 1917.]. Waarschijnlijk ligt hier de verklaring voor de spreiding van de pelgrims en broederschapsleden langs de grote rivieren (kaart 2).
     Nog een laatste aspect verdient nader onderzoek, namelijk de verhouding tussen de geslachten. De bedevaart lijkt in eerste instantie mannenwerk

Tabel 6. Het aandeel van de vrouwen in de Godvruchtige Vereeniging De Heilige Stede, volgens ledenlijsten (1909-1916) en Doodenboek (1899-circa 1935). (Bron: APH).

gebied levende leden Doodenboek
aantal mannen en vrouwen indexcijfer vrouwen (mannen = 100) aantal mannen en vrouwen indexcijfer vrouwen (mannen = 100)
binnen een straal van 20 km rond Hasselt 624 109 431 109
rest Overijssel, Friesland, Groningen, Drente 542 223 296 167
Gelderland, Utrecht en overige bisdommen 642 162 220 116
totaal 1808 154 947 126


|pag. 60|

(vgl. tabel 2); wellicht sluit dat ook aan bij de rond de eeuwwisseling groeiende tendens tot scheiding van de, geslachten, met name op sacraal gebied. De broederschap noopt ons echter te nuanceren. Zoals uit tabel 6 blijkt kunnen er drie regio’s worden onderscheiden. In de onmiddellijke omgeving van Hasselt laten mannen en vrouwen zich tennaastebij in gelijke aantallen inschrijven. De cultus lijkt daar het meest in de religieuze werkelijkheid van alledag geïntegreerd. Overal elders zijn de vrouwen veruit in de meerderheid. Betekent dit, dat de Heilige Stede daar veeleer als een bijzonder type ‘devotie’ werd beschouwd? Terwijl het persoonlijk, groepsgewijs pelgrimeren aanvankelijk vooral aan de mannen bleef voorbehouden, zocht de thuisblijvende, ongetwijfeld aan de kinderen gekluisterde vrouw kennelijk haar toevlucht in een blijkbaar even noodzakelijke, maar meer bereikbare vorm, namelijk het lidmaatschap van de broederschap. We stuiten hier bovendien opnieuw op de boven al aangestipte kloof tussen de noordelijke provincies met de rest van Overijssel enerzijds, en overig Nederland anderzijds. Tenzij het om een door de speciale ligging van Hasselt veroorzaakt gezichtsbedrog gaat, staan we hier mogelijk voor een fundamenteler verschil in organisatievormen van verenigingsleven en spiritualiteit.

3. Sacraliteitswaarden van de bedevaart. Wat kwamen die in totaal rond de driehonderdduizend pelgrims sedert de eerste Aflaat in 1892 te Hasselt zoeken? Een zondags uitje, vanzelfsprekend; een pick-nick op het bedevaartsterrein; een boottochtje van Zwolle naar Hasselt; een reünie van regimentskameraden, zoals zoveel zoeaven deden; of gewoon voor een groep andere pelgrims, die men al eerder had ontmoet en die men blij was terug te zien, om welke reden ook. Op een tweede niveau vinden we de bewust door de kerkelijke institutie naar voren gebrachte waarden. Al was er te Hasselt geen beroemd devotiebeeld, noch een gewijde grot, berg of andere tot de religieuze verbeelding sprekende landschapsvorm, en gebeurden er eigenlijk al evenmin wonderen, toch werd de cultus er door de geestelijkheid rond een steeds weer met de spiritualiteitsgolven van het ogenblik verschuivend devotioneel brandpunt in kerkelijk goede banen geleid: het gewijde terrein werd al snel het voorwerp van sacramentsverering, aantrekkelijker gemaakt door – we zagen het al – meer eigentijdse devoties als die tot Sint Jozef, Antonius van Padua en O.L. Vrouw van Lourdes. Het motief van boete en eerherstel bracht geleidelijk een verschuiving naar de H. Hartverering met zich mee, die in 1918 tot oprichting van een groot, centraal staand H. Hartbeeld op het terrein leidde, waar de processies omheen cirkelden. Een tiental jaren later schijnt het accent geleidelijk aan weer meer naar de sacramentsverering te zijn verschoven, die door de bouw van de parochiekerk op het bedevaartsterrein definitief de overhand kreeg.
     Er bestaat echter nog een derde waardenniveau, waar we hier tot slot iets uitvoeriger op zullen ingaan 67 [67. Het navolgende vindt men aanzienlijk breder uitgewerkt in mijn scriptie, p. 139-181. Hier slechts enkele hoofdlijnen.]. Ik bedoel het onbewuste waardenpakket dat

|pag. 61|

via de bedevaartpropaganda aan de pelgrim werd aangeboden, dat wilde voldoen aan zijn stille verlangens en dat zijn onuitgedrukte religieuze (niet zonder meer kerkelijke) en menselijke behoeften wilde bevredigen. Het komt ons voor, dat de aantrekkingskracht van de bedevaart in hoofdzaak door deze meer antropologische factoren kan worden verklaard. Twee reeksen waarden kunnen worden onderscheiden. Op de eerste plaats de meer algemene menselijke en kosmische waarden, waarvan ik hier slechts de verhouding tussen water en land noem 68 [68. Zie verder mijn in de kopnoot geciteerde artikel in Spiritus.]. De bij de pelgrims meest geliefde naam Heilige Stede verwijst vanaf het eerste begin van de geschiedenis van het bedevaartsoord naar een terrein dat tegenover het steeds dreigende water – tot in onze eeuw toe was het land rond Hasselt ’s winters onbegaanbaar – de zekerheid en veiligheid van de vaste grond symboliseert; het op enkele tientallen meters van het Zwartewater, op de grens van water en land gelegen heiligdom was een laatste toevluchtsoord voor schippers, reizigers en seizoenarbeiders vóór de overtocht over de niet ongevaarlijke Zuiderzee. Het is ook geen toeval dat de sacramentsverering in veel gevallen de meer institutionele expressie vormde van een chtonisch getinte cultus. Het Sacrament, dat in de Middeleeuwen vaak onder het altaar als in een graf werd bewaard (ook te Hasselt), verwijst naar de ‘Deus absconditus’, de ‘latens Deitas’ waarover de liturgie indertijd zong. Graf- en sacramentscultus gaan in de late middeleeuwen hand in hand, terwijl het verrijzenisgeloof het derde luik van de triptiek vormt 69 [69. Zie: R. Bauerreiss OSB, Sepulchrum Domini. Studien zur Entstehung der christlichen Wallfahrt auf deutschem Boden. München 1936; P. Browe SJ, Die eucharistischen Wunder des Mittelalters. Breslau 1938.].
     De historische emancipatieconjunctuur van het Nederlands katholicisme heeft die eerste reeks antropologische waarden, die door de andersdenkenden en vaak ook door de institutionele ambtsdragers met zoveel argwaan werden bekeken, maar die in homogeen katholieke provincies en landen ook thans nog zoveel duidelijker naar voren blijven komen 70 [70. Vgl. hierover de belangrijke studie van A. Dupront, Tourisme et pèlerinage. in: Communications (Parijs, nr. 10 (1967), p. 97-121; van dezelfde auteur: Pèlerinages et lieux sacrés. in: Mélanges en l’honneur de F. Braudel. Toulouse 1973, deel II, p. 189-206.], echter overwoekerd; ze heeft er een tweede reeks waarden opgeplakt, die meer historisch georiënteerd en daarmee tegelijk veel brozer, want conjunctuurgevoeliger waren.
     Deze historische sacraliteitswaarden ontbreken in feite bij geen enkele bedevaart. Denken we maar aan de vooral (hoewel niet in oorsprong) tegen de Parijse Commune gerichte H. Hartcultus op Montmartre, vanaf de zeventiger jaren van de vorige eeuw. Of aan de overheersend anti-communistische interpretatie van de vaak vage boodschappen van Fatima en La Salette. Of aan haarden van nationalisme als Saragossa of Częstochowa (Polen). Typerend voor de Nederlandse situatie is echter de overheersende rol die een als herstelwerk opgevatte geschiedinterpretatie rond de eeuwwisseling bij vrijwel alle bedevaarten gaat spelen. Zo ook in Hasselt.

|pag. 62|

Tabel 7. Thematisch overzicht over 19 korte geschiedenissen van de Heilige Stede, 1891-1941.

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 totaal
Titel: “miserorum et afflictorum asylon” X X X X X X X 7
oorsprongslegende X X X X X X X X X X X X X 12
bisschoppelijke aflaten (1328 e.v.) X X X X X X X X X X X X X X X X 16
middeleeuwse processie X X X X X X X X X X X X X X 14
plundering (1582) X X X X X X X X X X X 11
afbraak (1590) X X X X X X 6
voortduren van de bedevaart na 1600 X X X X X X X X X X 10
maatregelen ertegen X X X X X X X X X X X 11
wonderverhaal (naar Arnold Moonen) X X 2
bedevaart door seizoenarbeiders X X X X X X X X X 9
oprichting statie (1811) X X X 3
broederschap (1832) X X X X 4
uitstelling (1873) X X X X X 5
terugkoop H. Stede (1891) X X X X X X X X X X X X X X X X X X X 19
eerste processie (1893) X X X X X X 6

|pag. 63|
eerste mis (1895) X X X X 4
pauselijke aflaat (1898) X X X X X X X X 7
(verlangen naar)herbouw kerk X X X X X X X X X X X X 12

Bronnen:
1. APH, historisch overzicht door pastoor J.R. Van Groeningen, 1891;
2. Pius-Almanak 1893 (ontwerptekst ibid.);
3. Ons Kerkklokje, 16 juli 1893 (anon.);
4. De Tijd, 4 juni 1894 (Van Groeningen);
5. APH, ontwerp artikel door Van Groeningen, 25 januari 1895;
6. St. Michiels Almanak 1896, k. 175-178 (anon.);
7. De Katholieke Illustratie, 32 (1898/99), p. 382-383 (hoofdred. J.R. van der Lans);
8. Provinciale Zwolsche Courant, 27 februari 1899 (Van Groeningen);
9. Bidden en zingen op Hasselt’s H. Stede (n.i.d.h., 1909), p.l.;
10. Zwolsch Weekblad, 16 en 23 april 1909 (W. van Berkel);
11. Het Centrum, 7 mei 1910 (W. van Berkel);
12. Tekst van het devotieprentje uit 1910;
13. H.W. van Soest, in: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, 38 (1912), passim;
14. De Katholieke Illustratie, 27 september 1933 (H. Pot);
15. APH, ontwerp artikel door W.P. Eiselin, fotograaf te Zwolle, 1933;
16. De Kruisbanier, 4 juli 1935 (H. Pot);
17. Overijsselsch Dagblad, 15 juli 1935 (W. van Berkel);
18. Mis- en gezangenboekje voor de processie van het dekenaat Heerenveen naar de H. Stede te Hasselt (z.p. en j. [nà 1933]), p. 2-3 van het omslag;
19. Bibliotheek van het voormalig Theologicum Rijsenburg, collectie Rientjes, map Hasselt, tekst van een lezing door A.E. Rientjes, 11 juni 1941.

|pag. 64|

In tabel 7 vindt men een globale thematische ontleding van negentien gepubliceerde of voor publicatie bestemde samenvattingen van de geschiedenis van de Heilige Stede. Omdat het vanwege de aard van de publicaties (met uitzondering van nr. 13) om noodzakelijk beknopte teksten gaat, vormen zij een goede graadmeter voor wat door de auteurs als wezenlijk werd beschouwd. En wat dus geacht werd een beroep te doen op de sensibiliteit van de pelgrims. Vier hoofdwaarden kunnen worden onderscheiden.
     Op de eerste plaats de continuïteit van het terrein (vgl. oorsprongslegende, voortduren bedevaart, terugkoop H. Stede en herbouw kerk). Ze komt sprekend tot uiting in de benaming ‘Heilige Stede’, steeds door de pelgrims gehandhaafd, ondanks een hardnekkige poging van de geestelijkheid om deze naar bijgeloof riekende benaming te vervangen door een, door Lindeborn vermoedelijk zonder bijbedoeling gebruikte, Latijnse zinsnede: “miserorum et afflictorum asylon”, die nog steeds boven de ingang van het terrein prijkt, maar vanaf 1910 niet meer uitdrukkelijk naar voren wordt gebracht. De op zich al historiserende term ‘Heilige Stede’ wordt door sommigen nog door het archaïserende, van continuïteitsbesef getuigende ‘Hillighe Stede’ vervangen 71 [71. Bv. Nieuws- en Advertentieblad voor Zwartsluis e.o., 4 oktober 1894.]. Reeds in 1893 worden de fundamenten van de oude kapel opgegraven 72 [72. Het Centrum, 10 februari 1912.], hetgeen aansluit bij het in één enkele historische beweging gesitueerde dubbelmotief van plundering/afbraak en herstel (tabel 7). Van de kant van de pelgrims blijkt het continuïteitsbewustzijn uit de oude rite om muntstukjes op die fundamenten te werpen 73 [73. Vgl. bv. APH, Kasboek H. Stede, 7 juni 18%: “offers op de oude fundeering gestort, fl. 3,18” (op Hasselter Aflaat).].
     Een tweede, sterk naar voren gebrachte waarde bestaat in de ouderdom van de Heilige Stede (vgl. oorsprongslegende en aflaten). Steeds heet ze ‘eeuwenoud’74 [74. Nieuwe IJselbode, 29 juni 1892; Het Centrum, 8 juni 1894; De Maasbode, 17 juni 1897; enz.], en voortdurend wordt geprobeerd die ouderdom nog een tijdspanne terug te schroeven. De vondst van het charter uit 1328 (in 1892) betekende de overwinning van Hasselt op Amsterdam. Velthuijsens oorsprongsverhaal, dat gezien het voorgaande niet bij toeval uiteindelijk op een overstromings-wonder blijkt uit te lopen, voegde er nog een eeuw aan toe. Hasselt bleek daarmee, op het vergeten Meerssen na, de oudste Sacramentsbedevaartsplaats van Nederland 75 [75. Archief Aartsbisdom Utrecht, doos Hasselt, brief van past. G.J. Beverborg, 29 mei 1901.]. In de geest van de promotoren werd de bedevaart op die manier een steeds ouder verschijnsel en daarmee een steeds wezenlijker wortel van het geschiedbesef: na het suggestieve “begin van de dertiende eeuw”76 [76. Eenige aanteekeningen omtrent Hasselt (uitgave van het Gemeentebestuur). Hasselt 1928 (gestencild), p. 2.] kwam de oorsprong op 1190 77 [77. E.H. Ridderinkhof, Hasselt aan het Zwartewater. in: Overijssel. Jaarboek voor cultuur en historie, 9 (1955), p. 55.], ja, in een preek, zelfs op 1150 te staan 78 [78. Overijselsch Dagblad, 15 juli 1935.]. De Heilige Stede werd daarmee het oergegeven van de plaatselijke geschiedenis. De oudste vermelding van de stad vindt men nl. in een tiendregister van 1227 79 [79. Formsma, Hasselt in de gewestelijke geschiedenis, p. 32.]. Continuïteit en ouderdom samengenomen

|pag. 65|

vereisen een voortdurende, ononderbroken pelgrimsstroom en een nooit aflatend streven naar herstel. Vandaar niet alleen de nadruk op het in verschillende vormen clandestien voortduren van de bedevaart na de Hervorming, maar ook een herinterpretatie van enkele negentiende-eeuwse initiatieven, zoals de broederschap van 1832 en de uitstelling van 1873, die als bewuste etappen op de weg naar een van het begin af aan voorgenomen herstel worden geduid: “In 1873 herstelde Mgr. Schaepman het aloude feest van de Hasselter Aflaat”, schrijft Van Groeningen met een veelbetekenende lapsus 80 [80. Provinciale Zwolsche Courant, 27 februari 1899; zie ook de Nieuwe IJselbode, 15 juni 1892.].
     De vergane glorie van de Heilige Stede vormt een derde grondthema (vgl. aflaten, processie en plundering). Het is alomtegenwoordig, en neemt twee vormen aan. Een negatieve: “Abominatio desolationis stabat in Loco Sancto”, schrijft Van Groeningen met een suggestieve woordspeling (zie de bijlage). Maar veel vaker een positieve vorm, door de verheerlijking van de middeleeuwse cultus. Zo wordt het prestige van de bedevaart verhoogd door de nadruk op de bisschoppen als stichters en aflaatverleners. De kranten schrijven uitvoerig over de pracht van de middeleeuwse plechtigheden, en heffen een weemoedig loflied aan op de praal van de oude processie 81 [81. Naar B.P. Velthuijsens reconstructie (zie noot 48). Ook opgenomen in: Nederlandsche Katholieke Stemmen, 4 juni 1893.] in een zo niet standen- dan toch klassenloze samenleving, die nog niet door de godsdiensttwisten is verscheurd. Dat heimwee naar eenheid van de samenleving en naar godsdienstvrede vormt ook de leidraad van het processielied. En de bloei van de Heilige Stede wordt tot voorwaarde voor de verwerkelijking van beide idealen. Het thema van de vergane glorie wordt daarmee tot een dynamische waarde, die in staat is de groep te mobiliseren voor een collectieve herstelactie.
     Het gevoel van herstel is wellicht de meest aangrijpende van de naar voren gebrachte waarden (vgl. terugkoop H. Stede, eerste processie, mis, aflaat en herbouw kerk). “Et dixit ad me Dominus: Vaticinare de ossibus istis, et dicis eis: Ossa arida audite verbum Domini. Et prophetavi. Et ingressus est in ea Spiritus et vixerunt” (Ezechiël 37,4.10)-aldus begon de eerste preek op de Heilige Stede sinds de Hervorming, op 19 juni 1892 82 [82. Tekst hiervan in: De Heilige Stede te Hasselt. Handboekje ten gebruike der pelgrims. Zwolle 1892, p. 8-35 (dit werkje, gedrukt in 6000 exemplaren, is thans vrijwel onvindbaar).]. De biologische symboliek wijst op de intensiteit van het gevoel van terugkeer naar het leven, dat bij terugkoop en herstel van de Heilige Stede werd ervaren. Talrijke, soms ontroerende teksten overtuigen ons van de waarachtigheid van die ervaring, waarin we drie momenten kunnen onderscheiden: de restauratie (tot en met volledige identiteit tussen het oude en nieuwe heiligdom toe), het eerherstel om de jegens het heiligdom begane wandaden uit te wissen (in de eerste decennia blijft dat het brandpunt van de cultus), en tenslotte de bevrijding van de katholieke gemeenschap uit verdrukking, clandestiniteit, diasporagevoel, om tot vrije uiting van zijn religieuze overtuigingen (denken we aan bovengenoemde banier!) en volledige deelneming aan het maatschappelijk leven te komen.

|pag. 66|

CONCLUSIE

De Heilige Stede van Hasselt blijkt dus een eigen, welomschreven functie te hebben uitgeoefend in de decennia rond de eeuwwisseling. Op haar eigen manier heeft ze bijgedragen tot de herwinning van een continu katholiek geschiedbesef en tot een nieuw katholiek zelfbewustzijn, door een brug te slaan over de kloof die daar sinds de Hervorming in was ontstaan en door het trauma van de schuilkerkentijd geleidelijk te bezweren. Tegelijk houdt zij een poging tot totale, globale geschiedschrijving in, door een organische interpretatie van een als solidair geziene ontwikkeling van kerk en samenleving. Pas als die poging enigermate geslaagd blijkt, krijgen de organisatoren weer oog voor de historische werkelijkheid. Eén enkel voorbeeld moge volstaan: terwijl tijdens de eerste twee decennia steeds weer werd gehamerd op het voortduren van de bedevaart dank zij autochtone pelgrims en herinnering, waardoor de katholieke groep geleidelijk het bewustzijn krijgt, zonder onderbreking steeds zelf acteur van en meester over haar eigen geschiedenis te zijn geweest, komt in een tweede fase, na 1910 de historische werkelijkheid weer boven, met de erkenning dat de seizoenarbeiders uit Duitsland de echte dragers van het collectief geheugen zijn geweest. Het hervonden geschiedbesef blijkt ter plaatse dan voldoende sterk te zijn geworden om invloed van buiten te kunnen erkennen, ja daar trots op te zijn.
Daarmee blijkt bewaarheid wat Borromeüs de Greeve in zijn preek bij het eeuwfeest van de parochie Hasselt beschreef, namelijk “dat de laatste gouden cirkel des tijds gebracht had de herleving van den ouden roem en de hoop op glorieus volkomen herstel”83 [83. De Tijd, 1 september 1911.].

|pag. 67|

bijlage

Brief van J.R. van Groeningen,pastoor van Hasselt, aan mgr. J. Radint Tedeschi te Rome, ongedateerd [Hasselt, begin 1899]
(concept in APH)84 [84. Dit is de eerste, door Van Groeningen zelf geschreven versie van een brief die een uitstekend beeld geeft van de waarden die bij de herleving van de bedevaart naar voren kwamen. Er bestaat ook een tweede, door een ander op stijl en Frans bijgeschaafde lezing van, maar ik geef de voorkeur aan de eerste, spontaner versie. De oorspronkelijke spelling blijft hier gehandhaafd; ze laat zien dat zelfs ‘gecultiveerde’ priesters het Frans toen niet zo goed machtig waren als wel eens wordt verondersteld. De talrijke doorhalingen die alleen spelling of woordkeus betreffen, blijven hier buiten beschouwing. Slechts de inhoudelijke veranderingen worden hieronder aangegeven.].

à Monseigneur J. Radini Tedeschi,
Corso Vittorio Emmanuele 21, Rome.

Monseigneur,

Quoique Mr le Camerier Ernest Laane nôtre ami et bienfaiteur bien veneré vous a deja remerciéz pour les grandes faveurs spirituelles lesquels Notre Saint Pere Leon XIII a voulu accorder, par vôtre intercession, au Sanctuaire du Tres S. Sacrament et a l’Eglise Paroissialle de Hasselt (du dioecèse d’Utrecht)85 [85. Volle aflaat bij bezoek van H. Stede en parochiekerk, verleend bij breve van l0 december 1898.], je me sens neanmoins encore obligé de vous offrir, moi aussi les plus sinceres et plus cordiales remerciments, pour tout ce que vous avez fait a nous favoriser de si grands faveurs. Nos Rév. amis, – tout le clergé – qui, comme les Fidèles, surtout de ces environs, venèrent le Sanctuaire, se rejouissent des graces accordées, et quoique Mgr. l’Archevêque fait encore quelque réserve pour la Messe Votive, nous en sommes convaincu que Sa Grandeur se rejouit avec nous, pour les privilèges accordés au Sanctuaire du S. Sacrament autrefois si celebre, et glorifié de tant des miracles. Depuis le moment (16 Juillet 1891) ou nous avons racheté avec l’approbation exigée le vieux Sanctuaire nous n’avons pû travailler a sa reconstruction que lentement, avec beaucoup de patience et de prudence, et quoique nous avions la plus grande liberté de faire en tout ce que nous paraissait nécessaire ou utile dans les circonstances bien difficiles où nous nous trouvions souvent, tout est fait, à la grande satisfaction de Nos Supérieures, dont nous avons reçu bien souvent des preuves incontestables. Permettez moi Mgr. de vous faire part de quelques particularités, qui peuvent vous interesser, et qui me semblent d’une grande importance 86 [86. De rest van de zin doorgehaald.] pour voir dans cette reconstruction commençante le doigt de Dieu.
     Nôtre Sanctuaire, autrefois si glorieux, ou s’elevait le trône resplendissante de Jesus Christ, fréquentés de milliers de Fidèles venant de près et de lointain, fût tellement ruiné et déshonoré par les orages du reformation en XVI siècle, et le fureur des Calvinistes, que vraiment:l’“abominatio desolationis stabat in Loco Sancto”, et nul ne pouvait presque penser ni esperer,

|pag. 67|

bijlage

Brief van J.R. van Groeningen,pastoor van Hasselt, aan mgr. J. Radint Tedeschi te Rome, ongedateerd [Hasselt, begin 1899]
(concept in APH)87 [87. Dit is de eerste, door Van Groeningen zelf geschreven versie van een brief die een uitstekend beeld geeft van de waarden die bij de herleving van de bedevaart naar voren kwamen. Er bestaat ook een tweede, door een ander op stijl en Frans bijgeschaafde lezing van, maar ik geef de voorkeur aan de eerste, spontaner versie. De oorspronkelijke spelling blijft hier gehandhaafd; ze laat zien dat zelfs ‘gecultiveerde’ priesters het Frans toen niet zo goed machtig waren als wel eens wordt verondersteld. De talrijke doorhalingen die alleen spelling of woordkeus betreffen, blijven hier buiten beschouwing. Slechts de inhoudelijke veranderingen worden hieronder aangegeven.].

à Monseigneur J. Radini Tedeschi,
Corso Vittorio Emmanuele 21, Rome.

Monseigneur,

Quoique Mr le Camerier Ernest Laane nôtre ami et bienfaiteur bien veneré vous a deja remerciéz pour les grandes faveurs spirituelles lesquels Notre Saint Pere Leon XIII a voulu accorder, par vôtre intercession, au Sanctuaire du Tres S. Sacrament et a l’Eglise Paroissialle de Hasselt (du dioecèse d’Utrecht)88 [88. Volle aflaat bij bezoek van H. Stede en parochiekerk, verleend bij breve van l0 december 1898.], je me sens neanmoins encore obligé de vous offrir, moi aussi les plus sinceres et plus cordiales remerciments, pour tout ce que vous avez fait a nous favoriser de si grands faveurs. Nos Rév. amis, – tout le clergé – qui, comme les Fidèles, surtout de ces environs, venèrent le Sanctuaire, se rejouissent des graces accordées, et quoique Mgr. l’Archevêque fait encore quelque réserve pour la Messe Votive, nous en sommes convaincu que Sa Grandeur se rejouit avec nous, pour les privilèges accordés au Sanctuaire du S. Sacrament autrefois si celebre, et glorifié de tant des miracles. Depuis le moment (16 Juillet 1891) ou nous avons racheté avec l’approbation exigée le vieux Sanctuaire nous n’avons pû travailler a sa reconstruction que lentement, avec beaucoup de patience et de prudence, et quoique nous avions la plus grande liberté de faire en tout ce que nous paraissait nécessaire ou utile dans les circonstances bien difficiles où nous nous trouvions souvent, tout est fait, à la grande satisfaction de Nos Supérieures, dont nous avons reçu bien souvent des preuves incontestables. Permettez moi Mgr. de vous faire part de quelques particularités, qui peuvent vous interesser, et qui me semblent d’une grande importance 89 [89. De rest van de zin doorgehaald.] pour voir dans cette reconstruction commençante le doigt de Dieu.
     Nôtre Sanctuaire, autrefois si glorieux, ou s’elevait le trône resplendissante de Jesus Christ, fréquentés de milliers de Fidèles venant de près et de lointain, fût tellement ruiné et déshonoré par les orages du reformation en XVI siècle, et le fureur des Calvinistes, que vraiment:l’“abominatio desolationis stabat in Loco Sancto”, et nul ne pouvait presque penser ni esperer,

|pag. 68|

que cette destruction effroyable pouvait être un fois restaurée, et enlevée du “Saint Lieu”. Toutes mes Saintes Predecesseurs depuis l’an 1811 (quand le premier Curé est revenu dans cette vile), ont faits le possible pour delivrer le Sanctuaire des griffes du diable. Mais en vaine! Helas! Ils ne pouvaient pour le moment autre chose, que desirer et prier! Vu les circonstances – une vile et une contré presque totalement acatholique (environ 25000 ames ensemble); a peine 200 Catholiques; défaut des moyens necessaires, pour une Paroise de nouveau erigé avec des biens mediocres a peu pres insuffiçantes pour le plus necessaire – vu tout cela, laredemption du “Saint Lieu” parait impossible, et apres que le terrain, qui jusque la etait ouverte, fut rempli par le battiment de quelque mâisons, la possibilité parait plus loin que jamais.
Neanmoins les Pretres, et leurs très bonnes et ferventes brebises perseveraint en priere pour la deliberation 90 [90. Bedoeld is: délivrance.] de cette Lieu si chère au coeur Chretien.
Ils etaint convaincus que les Castigations de Dieu etaint venues sur cette vile et toutes ces Contrées, a cause le sacrilege fait au S.Sacrament, et au Sanctuaire au tres Saint Sacrament. Un de mes predecesseurs qui pendant 24 ans fut chargez ici des soins pastorales 91 [91. C.A. Alferink, pastoor van 1852 tot 1876.], etait haut persuadez que la recuperation du “Saint Lieu” etait necessaire pour appaisser la Colère Divine, qu’il se fesait comme devoir, non seulement de prier plusieurs fois par jour devant le S.Sacrament, mais de faire tous les jours une heure d’adoration de minuit jusqu’a un heure de matin. A cause de tantes ferventes prieres, qui ont preparées les ames pour la grace de Dieu, nous avions le bonheur d’acheter, avec la cooperation même des acatholiques, et sans le moindre peine tout le terrain du sanctuaire, et le cimetière quil’ environnait (environ 5000 □ Mètres). Cette nouvelle remplit les coeurs avec une grande joie, et on remerciait Dieu qui par l’intercession de la Vierge Immaculée nous avait donnez une si grande benediction. Avec le secours de Mgr. l’Archeveque qui offrait plus de 2000 frs pour environner le terrain d’une haie de bois, et de plusieurs de mes amis nous avons purifier le terrain des souillures, en le transformant dans un beau jardin. Un vieux maison batti sur le même place ou se trouvait autrefois le Sanctuaire, changez en oratoire nous servit pour Chapelle, ou de temps en temps la S.Sacrifice fut offert et surtout, ou nous celebrons depuis 1893 le grand fête annuelle d’adoration nommé autrefois “Hasselteraflaat” (indulgence de Hasselt) le Dimanche sous l’octave du fête de tres S.Sacrament. Plus de 15.000 fideles ont deja participés a ces fêtes annuelles, et ont deja devotement visités le nouveau Sanctuaire, qui humble encore comme le Crèche du Sauveur, sera si tot possible reconstruez sur ces anciennes fondations. Surtout les Fideles de ces environs manifestent une grande dévotion pour le “Lieu Saint”, dont les traditions glorieuses 92 [92. Hierna geschrapt: quoique tres faibles, sont devenues.] ont été conservées par plus de deux siecles de désolation, surtout par des étrangers qui avaient la memoire des miracles et qui 93 [93. Zin niet afgemaakt.]. C’est maintenant a peu pres cinquante 94 [94. Trente verbeterd in: cinquante.] ans que beaucoup de Hanover

|pag. 69|

iens (Prusiëns) passaint annuellement notre ville pour cherchez du travail 95 [95. Hiema doorgehaald: en notre Pays.], surtout en Hollande, la plus riche Province de notre Patrie. Ces pauvres gens, qui étaint presque tous Catholiques avaint la coutume de faire leurs révérence pour le “Lieu Saint” en passant ils faisaient le signe de Croix, en se découvrant la tête en priant le “Pater” et l’“Ave” à genoux. De cette manière la tradition des miracles s’est conservée pendant des siècles, pendant lesquels probablement pas un seul Catholique se trouvait ici, et même pour les anticatholiques 96 [96. Acatholiques verbeterd in: anticatholiques.] qui me disent quelquefois: “Mr le Curé, nous savons par nos aiëuils, que souvent des miracles ont eu lieu sur le “Lieu Saint” avec l’Hostie Sainte.” Surtout cette expression dernière dans la bouche d’un anticatholique 97 [97. ibidem.] est merveilleuse. Les Catholiques vivent ici tres libres et en profonde paix avec leurs Compatriottes anticath.98 [98. ibidem.] Tous sont de bons gens, et vraiment Mgr! nous pouvons espérer que l’heure de grâce sonnera bientot pour ceux, qui nous montrent tant de bienveillance et de bonté. Centaines d’entres eux assistent à nos solemnitées sur le “Lieu Saint” et toujours avec un receullement edifiant! Il m’est impossible de vous dire Mgr! comment tout ce qui arrive ici, frappe merveilleusement ces esprits egarées, ce qui se manifeste quelque fois en grand etonnement, pour tout ce qu’il n’ont vu jamais auparavant.99 [99. Hierna een niet afgemaakt zinsdeel geschrapt: et dont ils ont encore quelques (souvenirs?).] Ces foules de Catholiques devotes! Ces chants solemnelles! Ces bannieres! etc. Par la reformation tout culte fut condamné a mort; il ne restait qu’un règne des tenèbres, et l’obscurité de la nuit. Et voila! le “Soleil” s’elève! et la “Vie” revient! Prions! Esperons!
     C’etait en 1832 qu’un de mes predecesseurs 100 [100. H.A. Nieuwentap, pastoor van 1830 tot 1835.] reçût par l’intermediaire de Son Eminence le Cardinal Antonucci – Vice Superior Missionis Hollandiae – de S.Sté Pape Gregoirre XVI la faculté d’ériger pour cette paroisse la Confraternité “de l’adoration perpétuelle”. Il le faisait avec le but de prépare la reconstruction du Sanctuaire du tres S.Sacrament. Ce Saint et fervent Curé, a écrit dans le Registre de la Confraternité les mots suivants et bien remarquables: “Cultus et devotio erga S.S. Sacramentum hisce in locis, et praesertim Hasseleti ante sic dictam reformationem erat celeberrimus. In circuitu hujus Civitatis situm erat sacrum quoddam Sacellum (vulgo “Heilige Stede”) ad quod Catholici horum locorum, et vel longe distantes, frequenter instituebant Sacras Peregrinationes. Inde certum venit, quod vel acatholici hisce in locis adhuc post tria saecula Nundinas anniversarias (fer. II p. Pentec.) quotannis obtinentes, nomine antiquo et Sacro “Indulgentias Hasseltanas” (“Hasselter aflaat”) dictitant. Utinam benignissime Deus, mihi et successoribus meis detur, ut Sacra illa scintilla scitetur ac diffundatur!”
     (signat.) Antonius Nieuwentap pastor.
     Voici Monseigneur quelques details sur nôtre Sanctuaire privilegié de nouveau par Nôtre Saint Pere le Pape. Plut au ciel que cette bénédiction du

|pag. 70|

Vicaire de J.C. nous assure une nouvelle bénédiction de Dieu, pour la plus grande gloire du tres Saint Sacrament, et pour le salut des âmes, surtout de ceux, qui sont enveloppées encore par les ombrages de l’incredulité et de l’erreur. Que ces nuages par l’intercession de la Vierge Immaculée disipent, pour des rayons qui étincellent du soleil qui s’élève, pour la verité de Jesus Christ au très Saint Sacrament!
     Agreez Mgr. encore mes remerciments les plus sincères. Spécialement nous nous tiendrons obligés de prier pour notre Saint Père, pour vous, et tous ceux qui nous ont aidé à acquérir ces grâces précieuses!
     Croyez moi Mgr. Vôtre fidèle serviteur en N.S. tout devoué et obligé.

(w.g.) J.R. van Groeningen Curé.

|pag. 71|

_____________
– Frijhoff, W.Th.M. (1978) De Heilige Stede van Hasselt (Ov.). Gestalte, waarden en functies van een herleefde bedevaart in een diaspora-parochie. Archief voor de geschiedenis van de katholieke kerk in Nederland, 20 (1), 31-71.

Category(s): Hasselt
Tags:

Comments are closed.