Johannes Brinckerinck en zijn Klooster te Diepenveen


|pag. 66|

JOHANNES BRINCKERINCK

EN

ZIJN KLOOSTER TE DIEPENVEEN.

_______

     Onse vader, here IOHAN BRINCKE-
RINCK, was een ionferlick, engels man
ende seer vurich alle menschen te trecken
tot zalicheit der zielen, waer hi conde
ende mochte.
                         Uit een HS. der vijftiende eeuw.

     Op zekeren dag van of omstreeks het jaar 1401, in een morgenuur, verliet een priester de poort van Deventer, den weg nemende naar de voormalige heiden en veenen, die nu sints lang in bloeijende akkers, bouwhoeven en buitenplaatsen zijn herschapen, en het kerkje van het dorp Diepenveen omgeven. Zijn graauwe rok en muts deden hem kennen als een van de Broederen des gemeenen levens, wier werkzaamheden voor de genoemde stad en het gansche vaderland reeds vele jaren nuttig waren geweest; zijn vaste gang kondigde hem aan als een man in de volle kracht zijner jaren, gereed om die kracht in veelvoudige bedrijvigheid te gebruiken. Als hij op een stuk gronds was gekomen, hetwelk de Plegt werd geheeten, een moerassig en ruig veld, dat te dien tijde door vele vlijtige handen droog en bruikbaar werd gemaakt, stond hij stil, en liet zijn oog over den bodem wandelen, die hier en daar eenig getimmerte droeg en

|pag. 67|

bewijzen van den aanbouw eener uitgebreide stichting.
Terwijl hij in opmerkzaamheid toezag op alles wat hier omging, trad hem een bekende op zijde, die na vriendelijke groete deze vraag deed: »Heer JAN, wat maakt ge hier?… Wilt ge een kasteel bouwen?” En het antwoord was: »Geen kasteel! vriend! neen, een roofnest ten dienste van God, om den duivel vele zielen af te winnen!”
     Wie was deze Heer JAN, die in de aangevangen werken op het veld de Plegt zoo veel belangstelling scheen te koesteren, en wat bedoelde hij met zijne raadselachtige rede tot den nieuwsgierigen vrager? . . . Die het begeert te weten, leze het volgende opstel. Het werd geschreven tot vernieuwing der herinnering van een voor zijne dagen uitmuntenden Christen, die door woorden en daden voor tijdgenoot en nageslacht ten veelvoudigen zegen is geweest.

_______

     JOHANNES BRINCKERINCK werd omstreeks het jaar 1359 geboren in of bij de stad Zutphen. THOMAS à KEMPIS, die als knaap hem gekend en vereerd, en als man eenige zijner levensbijzonderheden te boek gesteld heeft, zegt dat hij van »goede afkomst” was. Wie zijne ouders waren, wordt ons echter nergens berigt, noch ook waar hij werd opgevoed, of onder welke omstandigheden hij zijne vroegste dagen doorleefde. Slechts weten wij, dat zijne jongelingsjaren in een tijdvak vielen, hetwelk voor het godsdienstig leven onzer voorvaderen hoogst merkwaardig was, en dat ook zijn inwendig bestaan zich ontwikkelde onder den invloed van personen en gebeurtenissen, die gedurende de laatste helft der veertiende eeuw op ontelbaren de diepste indrukken maakten.

|pag. 68|

GEERT GROOTE, de bekende wegbereider der hervormers in ons vaderland, had afstand gedaan van de wereld en hare begeerlijkheden. Hij zocht een hooger geestelijk leven, en meende daartoe het middel te vinden in de afzondering der kloostercel. Na een verblijf van drie jaren in het karthuizer-convent Munnikhuisen bij Arnhem, liet hij zich echter door de monniken aldaar, die van zijne godsvrucht en talenten de hoogste gedachte koesterden, bewegen om de wereld weder in te treden; doch niet om haar te dienen, neen, om hare dienaren tot bekeering te manen en te behouden. Zoo toog hij dan naar Utrecht, om zich tot diaken te laten ordenen — een rang hem noodig, indien hij volgens kerkelijke bepalingen zou mogen prediken — en met eene bisschoppelijke goedkeuring voor zijne onderneming begunstigd, werd hij straks een volksprediker, zooals onze vaderen nog nooit gehoord hadden, een gevierd redenaar, die te Deventer, Zwol, Kampen, Utrecht, Amsterdam en elders, met enthousiasme ontvangen werd door menschen van allen stand en geslacht. Waar hij zich vertoonde en »de bazuin des behouds” klinken liet, gelyk zyn levensbeschrijver het uitdrukte, werd hem zegen geschonken over zijnen arbeid. Het volk, verbaasd over het vreemde verschijnsel van zulk een ernst, en, in wereldschen zin, onbeloonden ijver, en hongerig naar eene geestelijke spijs, zooals het tot heden waarschijnlijk nooit genoten had, vulde de kerken, waarin meester GEERT met toestemming der parochie-geestelijken optrad. Men vergat zijne maaltijden, de vreugde en zorgen des dagelijkschen levens, en hing aan de lippen van den man, die dikwerf tweemalen daags den predikstoel beklom, om twee en drie uren aanéén leerredenen uit te spreken, welke men niet moede

|pag. 69|

werd te hooren. Het schoonste van dat alles was, dat GROOTES woord goede indrukken naliet, die zich ook toen nog bleven openbaren, toen de spreker, door den nijd van eenige kerkelijken tot zwijgen gebragt, van zijn zwervend leven reeds had afgezien. Volgens THOMAS à KEMPIS preêkte meester GEERT in den geest van JOHANNES den Dooper: »hij legde de bijl aan den wortel des booms, opdat allen den Regter leerden vreezen, ophielden te zondigen, en vruchten der boete voortbragten in gebeden, aalmoezen en vasten.” Toen geschiedde hem wat ook JOHANNES geschiedde: »velen werden geroerd van binnen en deden naar zijnen raad, alle ijdelheid der wereld afleggende;” anderen wijdden zich aan eene strenge ascese; meerderen begonnen vergaderingen te vormen en gemeenschappelijk den Heer te dienen in broeder- en zusterhuizen. Zoo ontstond alom in den lande eene beweging in het godsdienstige leven, welke de tijdgenooten zelve met bewondering gadesloegen en »de nieuwe devotie” (moderna devotio) heetten: een zin voor het geestelijke, die, hoewel in vele opzigten gebrekkig en ziekelijk, aan de hoogste belangen der nakomelingschap eene betere toekomst bereidde.
     Ook onze BRINCKERINCK hoorde de prediking van GEERT GROOTE, en ook hij gevoelde de diepste indrukken van den magtigen spreker. De jongeling vergenoegde zich echter niet met den meester alleen van den preêkstoel te hooren. Hij zocht zijne vriendschap en had ligtelijk het geluk die te mogen winnen; GROOTE toch was, niettegenstaande zijnen ernst, zeer liefderijk van gemoed en voorkomend, vooral voor jonge menschen. Naauwelijks was BRINCKERINCK eenigzins nader met hem bekend geworden, of hij schijnt besloten te hebben, den vromen man

|pag. 70|

nimmermeer te verlaten. Van nu af althans vertoefde hij dikwerf te Deventer in de woning van GEERT, wanneer deze van zijne omzwervingen door het land voor eenigen tijd uitrustte, of hij vergezelde hem op zijne togten. Dan was hij, volgens eene uitdrukking van THOMAS à KEMPIS, dezen nieuwen PAULUS, die reisde om zielen te bekeeren, tot een LUKAS; hij diende hem met groote naarstigheid, en als zij in eene stad of dorp kwamen, waar GROOTE voornemens was te prediken, dan was hij het, die op de kerkdeuren de biljetten aanplakte, waarop geschreven stond op wat dag en uur de beroemde prediker zou optreden. De omgang van den leerling en den meester werd steeds vertrouwelijker. Zij baden dikwerf zamen en lazen zamen de getijden, waarvan GEERT voor zijn jongen vriend somtijds den zin verklaarde. Dikwerf hoorde BRINCKERINCK hem woorden van ernst en wijsheid spreken, die hij als » hemelsche woorden” weglegde in zijn binnenste.
Zoo begon de jongeling meer en meer » devoot te worden,” en »Gode en den menschen aangenaam.” GROOTE »beminde hem met vaderlijke liefde”, en JOHANNES hing aan GROOTE als een zoon, en » niet ligt had hij zich van diens zijde laten scheuren.”
     Meester GEERT stierf in 1384, een man nog in de volle kracht zijns levens. Zijne leerlingen, die ook de leerlingen van zijnen vromen en wijzen vriend FLORENS RADEWIJNS waren, sloten zich nu geheel bij dezen aan, en zoo deed ook BRINCKERINCK, die thans een leeftijd van omstreeks vijf en twintig jaren had bereikt. FLORENS bewoonde als vikaris der St. Lebuinus-kerk te Deventer een huis, bij de kerk gelegen, en hierin had ook BRINCKERINCK zijn verblijf, te gelijk met vele anderen, allen jongelingen van goeden wil,” gelijk de broeders hunne

|pag. 71|

leerlingen gaarne heetten. Van die jonge mannen zijn sommigen later zeer gunstig bekend geworden, b.v. JOHANNES VOS van Heusden, een beminnelijk en godvruchtig mensch, die eerst te Parijs studeerde, vervolgens een der meest ijverige bevorderaars der stichtingen van GEERT GROOTE was, en voortdurend in de vertrouwelijkste vriendschap met BRINCKERINCK verkeerde; en JOHANNES KEMPIS à, broeder van den beroemden THOMAS, die, na Deventer verlaten te hebben, aan het hoofd van het klooster Mariënborn bij Arnhem stond, en later als prior het St. Agniete-klooster bij Zwol regeerde. Daar de woning van FLORENS het lokaal bevatte, waarin de broeders schoolonderrigt gaven aan de in menigte naar hen toevloeijende knapen, mogen wij veronderstellen, dat ook BRINCKERINCK zich in dit tijdvak zijns levens aan de zaak van het onderwijs zal hebben gewijd. Doch omstreeks het jaar 1393, nadat hij de waardigheid van priester had verkregen, nam zijn levensloop eene wending, die voor hem zelven en voor velen gewigtig was.
     GEERT GROOTE, ofschoon geen voorstander van het eigenlijke kloosterleven, was echter een aanprijzer van dien ascetischen levensvorm, waarbij afzondering van de wereld verbonden werd aan nuttigen handen-arbeid en gemeenschappelijke oefening in godsdienstige kennis en christelijke deugd. Bekommerd over den toestand van vele vrouwen in zijne stad, die tot »een devoten wandel” genegen waren, maar geene middelen bezaten om haar doel te bereiken, opende hij zijne woning voor haar, opdat zij voortaan onder zijne leiding in eer en deugd zouden zamen zijn, eenigermate op de wijze der begijnen, gelijk ook deze vrouwen in de wandeling genoemd werden.

|pag. 72|

Tien jaren vóór zijnen dood stond hij zijn huis en hof af ten, behoeve dezer zusterschap, welke hij in een openbaren brief aldus omschreven heeft: »zij [de vrouwen] zullen op geene bijzondere manier kleederen dragen, die religosen [kloosterlingen] alleen toebehooren, maar gelijk andere, goede, vroede, ootmoedelijke leeken, vrouwen en jonkvrouwen; geene gesnebde schoenen, geene zeldzame of hovaardige of uitwendige manieren hebben in kleederen noch om het hoofd; zij moeten worden uitgezet om onkuischheid of ligtvaardig gedrag; een ieder die gezond is en harer leden magtig en arbeiden kan, zal van den arbeid harer handen aldaar leven, en zal om haar brood niet gaan, noch bidden [bedelen] in de kerken, noch in de stad op maaltijden uitgaan, noch tot bijwoning van eenig kapittel uitvaren.” Verder zorgde hij voor haren geestelijken wasdom door eene nederduitsche vertaling te vervaardigen van »de getijden onzer L. Vrouw,” »de getijden van den heiligen Geest,” »de getijden van de eeuwige wijsheid,” »de zeven psalmen,” enz., welke zij onder haren handenarbeid met elkander lezen zouden.
     Zoolang GEERT GROOTE leefde, woonde hij in eene kamer des huizes, de vriend en leidsman der Zusters van het gemeene leven. Toen hij gestorven was, betrok JOHANNES VAN DEN GRONDE, een broeder, die om zijne predikgave zeer beroemd was, hetzelfde vertrek, en hij bestuurde het gezelschap, gelijk GEERT had gedaan. Doch na weinige jaren stierf ook deze, en thans werd onze BRINCKERINCK de rector van Meester-Geertshuis. Hij vond de stichting in een alles behalve bloeijenden staat. Het aantal der zusters was niet grooter dan zestien, en — wat erger was — die weinigen leefden gansch anders, dan de voorschriften van GEERT het wilden: er werd weinig of niets

|pag. 73|

door haar gearbeid, zoadat er armoede geleden werd, als de weldadigheid der stedelingen niet te hulp kwam; allen leefden naar willekeur, uit- en ingaande werwaarts en wanneer zij wilden, en van godsdienstige oefeningen kwam er weinig in. Van den dag, waarop BRINCKERINCK in het zusterhuis de kamer van zijnen vaderlijken vriend innam, werden deze en andere verkeerdheden met kracht geweerd, en zoo gelukkige verbeteringen wist hij aan te brengen, dat hij in de handschriftelijke gedenkstukken van Meester-Geertshuis, welke tot ons gekomen zijn, als de ware stichter der zusterschap wordt voorgesteld.
     Naauwelijks had BRINCKERINCK eenigen tijd zijne nieuwe waardigheid bekleed, of hij begon wijd en zijd door den lande beroemd te worden als een voortreffelijk prediker en hoogst ervaren zielverzorger. Uit verwijderde oorden ontving hij gedurig brieven, waarin men hem raadpleegde over de aangelegenheden van kloosters en vergaderingen van »devote” menschen, en niet weinigen zochten bij hem raad en hulp, wanneer zij gebogen gingen onder gemoedsbezwaren. De menigte der vrouwen, die onder zijne leiding wenschten te staan, groeide met den dag aan, zoo zelfs dat hij vaak naar middelen moest uitzien, om den aandrang, waarmede zij hare opneming in de zusterschap begeerden, te beteugelen; hetwelk dán vooral plaats had, als zulke vrouwen adellijke weduwen waren, of hooggeplaatste kloostervrouwen en dochters van de eerste geslachten des lands. De opneming der zoodanigen toch lag wel niet in den geest des stichters, die vooral de verzorging van vrouwen van geringen staat had bedoeld, en BRINCKERINCK oordeelde haar te regt gevaarlijk voor zijne begijnen, omdat zij ligtelijk nadeel kon toebrengen aan de eenvoudigheid der levenswijze

|pag. 74|

in het huis. Daarenboven had hij menschenkennis genoeg om te begrijpen, dat aan personen van verschillende opvoeding en stand ook verschillende behoeften eigen waren, waarin niet op dezelfde wijze kon voorzien worden. Zoo wenschte hij dan, voor de meer aanzienlijke weduwen en maagden, die onder zijn bestuur begeerden te staan, eene nieuwe stichting tot stand te brengen, een klooster, aan de zusterschap des gemeenen levens naauw verbonden, gelijk het Windesheimsche klooster, tot welks bouw hij vroeger medegearbeid had, aan de broederschap was verbonden. Maar hoe de middelen te vinden, om het groote doel te bereiken? Want de bouw van een konvent, als hij behoefde, was, gelijk wij aanstonds zien zullen, geenszins eene geringe zaak. BRINCKERINCKS energie deinsde niet terug voor deze vraag.

_______

     Op sacramentsdag van het jaar 1400 vergaderde de rector van Meester-Geertshuis de zusteren om zich, en hij maakte haar bekend met zijn voornemen om een klooster te stichten. Hij had voor het groote werk geene middelen voorhanden, dan de geringe som van vier gulden; maar in vertrouwen op Gods hulp en den bestand van welgezinde menschen, durfde hij de zaak ondernemen. De zusterschap bezat een stuk veen- en boschgrond, de ons reeds bekende Plegt; dit veld wenschte hij van haar over te nemen, en indien de begijnen iets veil hadden voor den Heer en het behoud van veler zielen, zoo zouden zij het nu toonen, met hem de hand uitstrekkende tot den gemeenschappelijken arbeid.
     BRINCKERINCKS woord trof doel. Reeds den volenden dag trok hij naar de Plegt, om de voorbereidende werk-

|pag. 75|

zaamheden te beginnen, en de zusters van Meester-Geertshuis openbaarden daarbij een bewonderenswaardigen ijver.
Het veld was met boomen en tronken bezet, die moesten uitgerooid worden, en hier en daar waren diepten, die men tot op meer dan een manshoogte had aan te vullen met aarde. De vrouwen, onder welke sommige van hooge geboorte, die in vroeger jaren in weelde en overvloed hadden geleefd, weken voor niets terug. Zij arbeidden als krachtige mannen, tot dat de bodem geslecht was, en enkele hutten van leem en rijzen verrezen, waarin zij voorloopig haar verbluf namen. Om die hutten deed BRINCKERINCK een houten heining timmeren met eene poort, waarop hij een kruis plaatste. Toen op zekeren dag eene burgemeestersdochter van Haarlem naar Diepenveen was gekomen, om in de ondenomene stichting eene plaats te verkregen, en zij, verschrikt door den zwaren arbeid, welken zij alom zag verrigten, mismoedig uitriep: »het is hier al een kruis, al een kruis,” antwoordde haar BRINCKERINCK, naar de poort wijzende: »vrouwe, zoo gij het kruis niet zocht, wat kwaamt gij dan hier doen?”
     Vader BRINCKERINCK ontving nog in den loop van de jaren 1400 en 1401 zoo vele bewijzen van anderer belangstelling in zijne onderneming, dat hij in het volgende den arbeid kon verdubbelen. De bisschop van Utrecht en andere kerkelijke magten begunstigden zijne zaak met hunne goedkeuring, en in 1403 was men te Diepenveen in het bezit van een kloostergebouw en eene kerk, beiden van hout, die op den 20sten September plegtiglijk werden opgedragen aan de bescherming der H. Maagd MARIA en AGNIET.
Nu reeds of iets later werd de stichting onder het kapittel van Windesheim gebragt, en BRINCKERINCK verkreeg in 1406 van daar eene aanstelling, om als biechtvader des

|pag. 76|

huizes de belangen der bewoonsters te behartigen. Zijné eerste zorg was nu, meerdere gelden te verzamelen, opdat men, in plaats van de houten gebouwen,. steenen mogt hebben. Reeds in 1407 werd de bouw der steenen kerk ondernomen, en in 1408 kwam brikckebincks vriend, JOHANNES VOS, namens het kapittel van Windesheim naar Diepenveen, om er de twaalf eerste nonnen aan te nemen.
Deze nonnen waren meerendeels vroeger te Deventer onder BRINCKERINCKS leiding gevormd; zij namen thans het witte kleed en den regel der orde van AUGUSTINUS aan, die ook door de Windesheimsche broeders werd gevolgd.
Hierop ondernam BRINCKERINCK wat wij thans »eene collecte-reis” zouden noemen. Hij toog door Gelderland en het graafschap Zutphen, om steeds meerdere gaven voor zijn gesticht te verkrijgen, en alom opende men gaarne de beurzen. Toen hij terug kwam, liet hij in de nabijheid eenige leemputten openen en twee steenovens oprigten, waardoor hij overvloedig van steenen werd voorzien.
Zoo werd het Diepenveensche klooster een konvent, dat in verloop van tijden met de aanzienlijkste des lands, wat de uitgebreidheid betrof, kon wedijveren. Het had binnen den omtrek zijner ringmuren, behalve het eigenlijke klooster met zijn voor huis, spreekkamer, eetzaal, gastenkamer, kleêrkamer, liberie (boekerij), slaapzalen enz., eene kerk, eene kleine kapel, een trans, eene keuken, een wasch- brouw- bak- en ziekenhuis, twee kerkhoven, een grooten moestuin, benevens vele woningen voor de mannelijke geestelijken, de bouwknechts en andere personen in dienst des gestichts.

_______


|pag. 77|

     Blijkt het uit het bovenstaande, dat BRINCKERINK op eene uitnemende wijze voor de stoffelijke belangen zijns konvents wist te zorgen, men zou hem grootelijks onregt aandoen door te veronderstellen, dat hij de geestelijke intusschen verwaarloosde. Ofschoon welligt meer dan GEERT GROOTE met den monniken-geest van zijnen tijd bezield, was hij geenszins gelijk aan andere kloosterstichters, die door hunne ondernemingen voor zich en de hunnen naauwelijks iets hoogers bedoelden dan het genot van een vetten akker en eene veilige woning, een kalm leven, ver van de stoornissen des maatschappelijken verkeers, eene rust, slechts afgebroken door koordienst en stichtelijke oefeningen. Neen, ook hij was ongetwijfeld met andere gedachten vervuld, gelijk zijne broeders, die ginds ter zelfder tijde het klooster van Windesheim steeds uitbreidden.
Ook voor hem was, gelijk voor de besten van zijnen tijd, het klooster-leven »de religie” bij uitnemendheid, en ook hij wist dat die religie alom in verval was, daar bijna alle monniken en nonnen vervuld waren met wereldzin en ongeregtigheid. Zoo wilde hij dan mede eene poging doen, om haar op te beuren, en een model-klooster voor vrouwen stichten, gelijk dat van Windesheim voor mannen was, een konvent, hetwelk als een burgt zou wezen, waardoor, gelijk hij zelf het voor dien nieuwsgierigen vrager bij den aanvang zijner werken uitdrukte, »den duivel vele zielen zouden afgewonnen wordenen,” van waar zich straks een betere geest zou verbreiden door de overige nonnenkloosters van het vaderland en van den vreemde.
     Gedurende een aantal jaren stond BRINCKERINCK met onverminderden ijver aan het hoofd èn van Meester-Geertshuis èn van zijn konvent te Diepenveen. Aan den bloei van laatstgenoemde inrigting besteedde hij de meeste zorgen.

|pag. 78|

Zijne eigenlijke woonstede echter bleef steeds de kamer van GROOTE in het zusterhuis. Daar bragt hij den nacht door; maar des morgens te zeven uren verliet hij gewoonlijk Deventer, om naar Diepenveen te gaan. Tijdens den aanbouw des konvents maakte hij den weg doorgaans te voet; later reed hij dien te paard, en aan het eind van zijn leven in eene kar. Tot zijne hoofdbezigheden in beide gestichten behoorden, behalve het lezen van de mis, dat echter niet altijd door hem zelven gedaan werd, het prediken en de herderlijke verzorging der zijnen. Van de wijze, waarop hij zich van de twee laatstvermelde pligten kweet, hebben wij een en ander te berigten.

_______

     De broeders des gemeenen levens, die zich omtrent het schoolwezen zoo zeer verdienstelijk maakten, hebben niet minder nuttig voor onze voorvaderen gearbeid door de zorgen, welke zij aan de evangelie-prediking wijdden.
Nadat men het aan GEERT GROOTE en het welslagen van zijn werk gezien had, hoezeer het volk alom hongerde naar onderwijs, en welke vruchten dat onderwijs kon voortbrengen, zoo het slechts met ernst en op gepaste wijze aangeboden werd, waren er velen onder zijne geestverwanten, die zijn voorbeeld met geestdrift volgden.
Waar in den lande de broeders zich vestigden, werd doorgaans ijverig gepreêkt, en nog tijdens het leven van FLORENS RADEWIJNS († 1400) mogten onze landgenooten zich verblijden in een aanzienlijk getal van predikers, die, te Deventer, Zwol, Amersfoort, Amsterdam en elders gevestigd, om hunne gaven en de vruchten van hunnen arbeid ten hoogste geroemd werden. De meesten hunner onderscheidden zich van de gewone kerkredenaars dier

|pag. 79|

tijden door eene edele eenvoudigheid. Zij hielden in den regel voor het volk geene sermoenen van gekunstelden vorm, gelijk men ook toen bij de kerkelijken maar al te zeer minde, maar collatiën, meerendeels korte toespraken over uit de Schrift gekozen onderwerpen, waarin geene scholastieke spitsvondigheid gebruikt werd, om schijnbaar hooge en nuttelooze dingen te berde te brengen, maar gezond verstand en praktische zin, die der hoorderen wasdom in godsdienstige kennis en christelijk leven bedoelden.
     Ook onze BRINCKERINCK was een vlijtig en veelzins uitmuntend prediker, en ook als zoodanig een waardig leerling van zijnen meester. THOMAS à KEMPIS, die hem in zijne jongelingsjaren te Deventer of Diepenveen hoorde, verhaalt dat hij, op de meest betamende wijze en met groote waardigheid, van de zonden wist af te manen en de beoefening aller christelijke deugden aan te prijzen, en dat hij, gelijk den echten evangeliedienaar betaamt, door zijne redenen meer Gode dan den menschen trachtte te behagen. Alle vromen van hart verblijdden zich in zijne woorden, en onder de zusters van Meester-Geerts-huis en Diepenveen waren er, die, niet tevreden met het hooren zijner collatiën, welke doorgaans wel geïmproviseerd werden, ze ook wenschten te lezen. Daarom namen vlugge schrijfsters, òf onder de voordragt van BRINCKERINCK òf daarna, de pen te baat, om het gesprokene zoo veel mogelijk op papier te stellen. Zoo werden fragmenten zijner preken in schrift gebragt, die na des sprekers dood aan RUDOLPH DIER, een bekend broeder te Deventer, werden ter hand gesteld, opdat hij de gelijksoortige stukken bijeenvoegde en zulks, zoo veel doenlijk was, in den oorspronkelijken vorm en zamenhang. Op

|pag. 80|

die wijze kwam eene verzameling van acht collatiën van BRINCKERINCK in omloop, waarvan vijf in een handschrift der vijftiende eeuw tot heden bewaard zijn. Zij liggen in eene getrouwe kopij voor mij, terwijl ik deze regelen stel, en geven mij de overtuiging, dat de lof, door TOHOMAS à KEMPIS aan den prediker gegeven, geenszins te hoog is gestemd. Ofschoon ook hier de gebreken van den godsdienstzin der devoten van die dagen zich laten gelden, op vele plaatsen dezer opstellen spreekt een echt evangelische ernst en een verlichte geest, die daarenboven het vermogen bezat, om zich met de grootste frischheid uit te drukken in vormen, welke door hunne naïveteit in hooge mate de aandacht boeijen. Doch dat de lezer zelf oordeele! Aan het einde dezer mededeelingen bied ik hem eene kleine bloemlezing aan uit de vier collatiën van BRINCKERINCK, die tot heden nog niet zijn uitgegeven.
De vijfde kan hij in haar geheel leeren kennen uit een hoogst merkwaardig boekske, dat eerst onlangs in het licht verscheen 1 [1. Stemmen uit den voortijd, verzameld door F.H.G VAN ITERSON, Leiden 1857, blz. 110—114.]).
     In de herderlijke verzorging der zijnen is BRINCKERINCK, blijkens de vele bewijzen daarvan, in uitgegevene en nog onuitgegevene bronnen voorkomende, waarschijnlijk door niemand zijner tijdgenooten overtroffen geweest. Doch ook hier heeft men hem te beoordeelen, niet naar den maatstaf des tegenwoordigen, evangelischen christendoms, maar naar dien van den godsdienstzin, welke aan zijne eeuw behoorde. Ook voor hem, gelijk wij reeds opmerkten, was het kloosterleven het hoogste christenleven, »de religie” bij uitnemendheid; volstrekte gehoorzaamheid aan

|pag. 81|

den regel en de oversten der orde eene eerste deugd, en volslagen terugtrekking van al wat men wereldsch achtte, een zeker teeken van toenemende heiligheid. Zoo dachten verre de meesten zijner tijdgenooten. Maar als er onder die tijdgenooten waren, die, ofschoon zij dezelfde beginselen huldigden, ze in de praktijk schromelijk verwaarloosden of lieten verwaarloozen, — BRINCKERINCK hield ze met ernst steeds in het oog, en zoo heerschte er eene zoo goede tucht onder de zijnen, als slechts zelden in kloosters en vergaderingen van dien tijd gezien werd.
     BRINCKERINCK bezat in hooge mate de gave, om door eenige kleine, maar zinrijke handeling, met een daaraan verbonden woord, op de harten der onder zijn bestuur staande vrouwen indrukken te maken, welke zij haar gansche leven niet vergaten. Vele bewijzen daarvan komen voor in de levensbeschrijvingen van sommige zusteren van Meester-Geertshuis en van Diepenveen, welke in handschriften tot heden bewaard zijn. Een enkel voorbeeld moge hier eene plaats vinden. Toen in 1413 KATHARINA VAN NAALDWIJK, eene achttienjarige dochter uit het hoogadellijk huis van dien naam, en nog onlangs staatsie-juffer »in dienste der Vrouwe van Holland” te ’s Hage, als non in het Diepenveensche konvent begeerde aangenomen te worden, zag BRINCKERINCK niet zonder reden de noodzakelijkheid in, deze maagd zoo diep mogelijk te doen gevoelen, dat zij volkomen afstand moest doen van alle hoofschheid en weelde der wereld, zou zij geschikt zijn voor den staat, dien zij begeerde, en anderen van dien staat geen nadeel toebrengen. KATHARINA was van den burgt harer ouderen gekomen, gekleed naar haren stand met een blaauwen tabberd met bont gevoerd. Bij hare komst in het konvent had zij dit kleed reeds afgelegd.

|pag. 82|

Maar toen de dag harer gelofte was aangebroken en het ceremonieel der wijding afgeloopen, lag de blaauwe tabberd volgens BRINCKERINCK bestel op den trap, waarmede de nieuwe non uit de kerk naar het slot, het hoofdgebouw des kloosters, moest gaan. KATHARINA wilde het gewaad vermeden, »maar onze vader, Heer JAN BRINCKERINCK, riep haar met ernstige stem toe: treed daar op, treed daar op.” En de maagd verstond de beteekenis van de symbolische daad, welke hij van haar eischte. »Te hand trad zij met beide voeten daar op, en ging voort devotelijk in het slot.”
     Zooveel ernst BRINCKERINCK bij vermelde gelegenheid openbaarde, zooveel snedigheid van geest toonde hij in andere gevallen, als het er op aankwam, om deze of gene zuster op beslissende wijze zijnen wil bekend te maken; ja, niet zelden legde hij dan eene snaakschheid aan den dag, die bewees, dat de schaduwen des kloosters hem geenszins beroofd hadden van de opgeruimdheid des geestes, welke hem van nature eigen was. Als zekere begijn van hare bemiddelde bloedverwanten eenmaal een paar zeer fraaije schoenen had ten geschenke ontvangen — welligt van die »gesnebde schoenen,” wier gebruik GEERT GROOTE verboden had — kwam zij niet zonder schroom tot vader BRINCKERINCK met de vraag, of hij het haar veroorloofde het geschenk te gebruiken. »Wel zeker,” antwoordde hij, »wel zeker moogt gij die schoenen dragen, maar — aan uw hals, zuster!”
     In het opnemen van vrouwen in zijne stichtingen was BRINCKERINCK hoogst voorzigtig, maar tegelijk zeer onbaatzuchtig. Meermalen weigerde hij dochters van rijke huizen te ontvangen, en toen eens eene maagd, tegen den wil harer moeder, om eene stede in Meester-Geertshuis

|pag. 83|

bad, en de moeder den rector toeriep, dat hij mogt toezien wat hij deed, daar zij hare dochter niets van hare tijdelijke goederen zou medegeven, antwoordde hij: »nu willen wij haar zeker aannemen!”
     Zoolang BRINCKERINCK aan het hoofd des Diepenveenschen konvents stond, schijnt de mystieke rigting, welke zich bij de latere bewoonsters des huizes maar al te zeer gelden liet, bij zijne nonnen niet veel opgang gemaakt te hebben. Visioenen en ecstatische toestanden althans waren er in die dagen geenszins in zulke eer, als elders het geval was. Eene der eerste nonnen van Diepenveen — zoo wordt er in een mijner handschriften verhaald — vertoonde zich na haren dood aan een vromen monnik te Gouda. De goede man schijnt met dat bezoek niet bijzonder ingenomen geweest te zijn; hij vroeg althans aan de overledene: »waarom openbaart gij u niet te Diepenveen?” »Daar,” zoo antwoordde de geest der zuster, »houdt men al voor fantasiën en krankheden des hoofds, wat daar geopenbaard wordt!”
     In zijn dagelijksch verkeer met de zusters was BRINCKERINCK zoo zeer bescheiden, dat wij hem hierin van overdrijving zouden moeten beschuldigen, zoo wij niet wisten, dat bij de groote onzedelijkheid, welke in zijne dagen alom kloosters en vergaderingen verwoestte, eene overdrevene ingetogenheid bij ernstige mannen hare billijke oorzaken had. Als BRINCKERINCK voor zijne vrouwen preêkte, zaten deze met den rug naar den spreker. Zoo geschiedde ook elders. Maar dit was onzen goeden rector niet genoeg. Als hij met eenige zuster in tweegesprek was, of deze of gene kranke op het bed den biecht afnam of haar troostte, dan stond of zat hij steeds met den rug naar de toegesprokene gekeerd. Van eene begijn uit Meester-

|pag. 84 |

Geertshuis leest men, dat zij BRINCKERINCK, met wien zij jaren aaneen verkeerd had, nooit in het gelaat had gezien, dan na zijn overlijden, toen zijn lijk in de kist lag.

_______

     Vader BRINCKERINCK stierf den 26sten Maart 1419 in tegenwoordigheid van JOHANNES VOS, zijnen ouden vriend, dien hij van Windesheim had laten ontbieden. Aanhoudende koortsen hadden den zestigjarigen man van de laatste levenskrachten beroofd. Zijne broeders begroeven hem met grooten rouw voor het hoofdaltaar van de kloosterkerk te Diepenveen, in het midden van het koor. De nonnen aldaar betreurden hem zeer; zij hielden zijne nagedachtenis tot aan den ondergang des konvents in eer, en, wat meer zegt, zij bewaarden den zedelijk-godsdienstigen geest, die van hem uitgegaan was, in liefde. In het midden der vijftiende eeuw was het konvent in vollen bloei, en JOHANNES BUSCH, een zeer bevoegd getuige 2 [2. Zie over dezen kloosterhervormer: Kalender voor de Prot. enz. 1ste jaarg., bl. 159-180.]), heette het toen »het voorbeeld, de bloem, eer en roem van alle religieuse zusters en nonnen.” Het bevatte te dien tijde negentig nonnen, zeven en twintig conversinnen (vrouwen, die de gelofte niet hadden gedaan, maar overigens den regel der orde bewaarden) en vijf en twintig maagden, die zich voor de inkleeding voorbereidden, en daarenboven tien buitenzusters tot den arbeid buiten het klooster, twintig knechten, leeken in het voorhof, voor den akkerbouw, twee priesters enz., welke allen door de stichting onderhouden werden. De nonnen arbeidden voor het huis en schreven, gelijk de zusters in Meester-Geertshuis, ook boeken af, welke verkocht werden. Toen in dezelfde dagen aller-

|pag. 85|

wegen een reformatorische zin ontwaakte, welke met den hoogsten ernst de zedelijke reiniging van kerkelijken en kloosterlingen bedoelde, werd het Diepenveensche konvent voor een aanzienlijk deel der nonnen-wereld in noordwestelijk Europa, wat het Windesheimsche voor die der mannen was. De zusters werden door de edelste vrienden der kerk en menschheid onophoudelijk naar elders geroepen, om nieuwe kloosters harer orde te helpen stichten of wèl te regelen, en niet alleen in de Nederlanden, maar ook in België, Noord- en Midden-Duitschland, bragten zij in vele konventen, niet zelden onder den hevigsten wederstand van de zijde der wereldsgezinden, de meest gewenschte zedelijke hervormingen aan. In later jaren verloor ook BINCKERINCKS stichting hare hoogere beteekenis; maar de Diepenveensche nonnen wisten zich steeds van de grove afdwalingen harer zusteren in andere verblijven te bewaren. Zij behielden voortdurend een goeden naam, totdat haar gezelschap, sints het klooster in 1578 ten gevolge van de troebelen der tyden door eenige Fransche krijgsbenden deerlijk verwoest was, zijn bestaan verloor en ten laatste vergeten werd.

W. MOLL.

_____
– Moll, W. (1858) Johannes Brinckerinck en zijn Klooster te Diepenveen. Kalender voor de Protestanten in Nederland 3 [3. Uitgegeven door Vereeniging tot beoefening van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland.], 3, 66-85.

Category(s): Diepenveen
Tags: , ,

Comments are closed.