De Krocht der Lebuinus-Kerk te Deventer


|pag. 92|

DE KROCHT DER LEBUINUS-KERK

TE

DEVENTER.

_______

     De vereering, welke de oude Christenen voor de getuigen huns geloofs koesterden, bewoog hen reeds vroeg tot het stichten van altaren en kerken, ter plaatse waar de martelaren geleden hadden of hunne overblijfselen ter aarde besteld waren. In zulke kerken, die »memoriën der martelaren” werden geheeten en reeds gedurende de derde en vierde eeuw gezien werden aan alle plaatsen, waar eenigermate aanzienlijke gemeenten bestonden, had men in het koor, onder of nabij het altaar, gewoonlijk een klein onderaardsch gewelf, waarin het lijk rustte van den bloedgetuige, wiens naam de kerk droeg, of eenige van zijne en anderer heiligen reliquiën. Toen in volgende tijden de heiligen-vereering meer en meer als een hoofdbestanddeel der godsdienst gold en de reliquiën-kasten bij alle plegtige gelegenheden geopend werden, kwam men er van zelf toe om aan zulke kelders grootere uitgebreidheid te geven.
Zoo ontstonden ten laatste de middeleeuwsche crypten of krochten, onderaardsche, met één of meerdere altaren voorziene kerken, die zich onder het geheele koor der boven-kerken uitbreidden, meestal spaarzaam verlicht waren, en gewoonlijk twee rijen zware zuilen bevatten, waar-

[afbeelding van de Krocht]


|pag. 93|

op een krachtig gewelf rustte. Vele zulke crypten zijn in Duitschland, Engeland, Schotland, België en andere landen tot heden bewaard gebleven. De oudste behooren tot de negende, de jongste tot de dertiende, slechts enkele tot de vijftiende en latere eeuwen. Binnen de tegenwoordige grenzen van ons vaderland worden er, voor zoo ver ons bekend is, slechts twee gevonden, die beiden met de kerken, waartoe zij behooren, omstreeks het midden der elfde eeuw door denzelfden kerkvoogd gesticht werden en in de hoofdzaak elkander gelijkvormig zijn: de krocht der St. Pieters- of Fransche-kerk te Utrecht en die der Lebuinus-kerk te Deventer. Van laatstvermelde bieden wij den lezer hiernevens eene oorspronkelijke en naauwkeurige afbeelding aan 1 [1. De redactie dankt de teekening, welke bij deze afbeelding gevoegd is, aan de kunst- en dienstvaardigheid van den Heer D.D. BÜCHLER, die aan de Deventersche crypt eene naauwgezette studie wijdde, waarvan de vruchten allezins verdienden openbaar gemaakt te worden]), waarbij wij de volgende mededeelingen voegen.
     De Lebuinus-kerk te Deventer werd omstreeks het jaar 1040 gesticht door den Utrechtschen bisschop BERNULPHUS, die door het herstellen en bouwen van vele kerken in Nederland regtmatigen lof verwierf. Het heiligdom draagt zijnen naam naar LEBUINUS, een apostel des Christendoms in Overijssel en andere streken van ons vaderland, die, gelijk men meent, omtrent het jaar 777 overleden is.
De kerk werd in 1235 een prooi der vlammen, en andermaal in 1334, na welken tijd zij op breeder schaal werd herbouwd en allengs vergroot, tot dat zij in den aanvang der zestiende eeuw voltooid werd.
     Dat de crypt onder het koor der Lebuinus-kerk een gedeelte van den bouw van BERNULPHUS is en derhalve aan

|pag. 94|

de verwoesting der vermelde branden voorspoedig ontkomen, schijnt niet betwijfeld te kunnen worden. Na den tijd der Hervorming voor de godsdienstoefening volkomen onnut geworden, geraakte zij bijna geheel in vergetelheid, tot dat eenige vrienden der kerk- en kunst-geschiedenis in 1837 en later de aandacht op haar vestigden, met het gelukkig gevolg, dat het puin, waarmede men de onderaardsche kapel in lang tijdverloop gevuld had, weggeruimd werd, en het geheel, zooveel mogelijk, in zijn voormaligen toestand hersteld.
     De Deventersche crypt is 14 ellen lang en 9 breed, en, wat haar vorm en eigenaardigheden betreft, gelijk aan de meesten, die elders voorkomen. Uit de bovenkerk treedt men er, aan den westkant, van beide zijden in met trappen, die gedeeltelijk bewaard zijn. Het zware, rondbogige gewelf wordt gedragen door zes zuilen, die allen gelijke basementen en kapiteelen hebben. De schaften der beide oostelijke zuilen zijn door den steenhouwer als met schubben belegd, welligt, gelijk men teregt heeft opgemerkt, eene navolging van den stam der palmboomen; de schaften der beide middelste zijn met ronde, die der beide westelijke met scherpe schroeflijsten versierd.
     Bij het intreden in de crypt valt het oog van den bezoeker terstond op een grooten, langwerpig-vierkanten steen, tegen den oostelijken muur liggende, een van zijn blad en alle sieraden beroofden altaarsteen. Wij vermoeden dat dit »het altaar des heiligen kruises” zal geweest zijn, waarvan wij straks te vermelden hebben.
     Voor den altaarsteen ziet men eene in den grond gemetselde put van tuf- of cementsteen, die echter nog niet naauwkeurig genoeg onderzocht is. Diergelijke putten ontmoet men ook in de Utrechtsche crypt, in die te Dalby

|pag. 95|

en Lund in Zweden, in die van Glaskou 2 [2. Bij een al te vlugtig bezoek in de beroemde crypt der Glaskousche kathedraal, vóór een achttal jaren door mij gemaakt, meen ik opgemerkt te hebben, dat de pUt aldaar niet voor het altaar ligt, maar tegen den zuidelijken muur, onder een der vensters. Hij is, zoo ik mij niet bedrieg, tot op eene hoogte van omtrent drie voeten boven den beganen grond opgemetseld.]) en in anderen.
Waartoe zij dienden, is dikwerf gevraagd, en het antwoord is verschillend geweest. Sommigen dachten aan de offerbronnen der Heidenen, waarover men somtijds kerken zal gebouwd hebben, om het misbruik des bijgeloofs voortaan te weren. Anderen meenden hier eenvoudige zinkputten te zien, tot afvoering van kwelwater, enz.
Enkelen hielden ze voor welputten, waaruit men zich van drinkwater zal hebben voorzien, als de gemeente in tijden van oorlog en belegering haar toevlugt in het heiligdom had gezocht. Het eerste gevoelen berust, voor het minst, op zeer onzekere gronden; de beide laatsten zijn zeer onwaarschijnlijk, daar het zich niet laat denken, dat men putten, tot zulke geringe diensten bestemd, zoo in de onmiddellijke nabijheid van het altaar zou hebben gemetseld.
Veeleer vermoeden wij, dat zij gebezigd werden tot bewaring van het water, dat men voor de doopbediening en andere godsdienst-handelingen behoefde, en wij denken hierbij aan de gewoonte der Christenen uit de tijden van EPIPHANIUS en CHRYSOSTOMUS, die eenmaal des jaars, namelijk in den middernacht van het Epiphaniën-feest, waarop men ook het gebeurde bij den Jordaan herdacht, »ter herinnering van den doop van CHRISTUS, waardoor Hij de natuur des waters geheiligd had,” water schepten, om dat, waarschijnlijk in den grond, voor plegtige gelegenheden te bewaren.

|pag. 96|

     In de zijmuren der Deventersche crypt zijn eenige langwerpig-vierkante verdiepingen aangebragt en nissen met halfronde bogen, die vroeger gesloten kasten schijnen geweest te zijn. Zij herinnerden ons, bij de aanschouwing, de langwerpig-vierkante en halfronde grafnissen, welke in de catacomben van Rome en Napels zoo veelvuldig voorkomen en die door de oude Christenen als slaapsteden voor hunne afgestorvenen werden gebezigd, en wij kunnen er naauwelijks aan twijfelen of zij werden door de geestelijken der Lebuinus-kerk tot bewaarplaatsen voor hunne menigvuldige reliquiën aangewend.
     In onze dagen heeft H. OTTE met anderen aangenomen, dat de crypten »uitsluitend” bij de uitoefening der zoogenaamde doodendienst gebruikt werden, en dat zij sedert de dertiende eeuw, »om ons onbekende redenen”, geheel in onbruik kwamen. Het is zeker, dat deze dubbele stelling, ten opzigte der Deventersche crypt althans, voor het minst zeer onnaauwkeurig is. Uit den zoogenaamden Ordinarius van het kapittel der Lebuinus-kerk, een boek met voorschriften, waarnaar de geestelijken des kapittels, waarschijnlijk tot aan den tijd der Reformatie, hunne kerkdiensten deden, blijkt toch, dat men bij verschillende gelegenheden de crypt plagt te bezoeken, ten einde aldaar voor »het altaar des heiligen kruises” gebeden te doen en zekere ceremoniën te volbrengen. Inzonderheid in de Paasch- of groote week gebruikte men haar bij herhaling.
Op Palmzondag namelijk voerde men met groote staatsie een kruis uit de bovenkerk naar de krocht. Men legde het daar eerbiedig neder voor genoemd altaar. Op goeden Vrijdag, als de mis was aangevangen, werd hetzelfde kruis, door twee kanoniken, die priesters waren en door twee koorknapen werden verzeld, weder naar de boven-

|pag. 97|

kerk gebragt. Daar wikkelde men het uit een kleed, waarmede het overdekt geweest was. Men hief het plegtstatig op, en begroette het met vele eerbewijzen, als ware het des Heeren ligchaam zelf. Vervolgens voerde men het wederom naar de crypt. In den zeer vroegen morgen van den Paasch-zondag, als het gansche kapittel in het koor vergaderd was, daalde de Decaan, onder de gebeden en gezangen der overigen, met twee der oudste kanoniken in de crypt af, voorgegaan door vijf »scholieren,” waarvan twee brandende waskaarsen droegen, en de drie anderen wierookvaten. De geestelijken namen het kruis op, en straks werd het omgevoerd in eene statelijke processie, die driemalen door de kerk en tweemalen door de crypt omging, terwijl de priesterschaar met zachte stem hare hymnen zong. Na de processie werd het kruis wederom op het altaar in de crypt gelegd, van waar het eenige oogenblikken later, na zekere gebeden en lofzangen, door den Decaan en een priester nogmaals werd afgehaald. Zij bragten het naar de regterdeur van het koor, hieven het daar omhoog, waarschijnlijk opdat de gemeente in het schip der kerk het zien zoude, en zongen luide: Surrexit Dominus (de Heer is opgestaan), waarna zij het onder koorzang en orgelmuzijk onder zeker beeld van St. Marcellinus plaatsten, terwijl vervolgens een blij Te Deum door de kerkgewelven klonk.

W. M.

_______

_______
– Moll, W. (1857) De Krocht der Lebuinus-Kerk te Deventer. Kalender voor de Protestanten in Nederland 3 [3. Uitgegeven door Vereeniging tot beoefening van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland.], 2, 92-97.

Category(s): Deventer
Tags: , ,

Comments are closed.