Uit het land van katoen en heide

UIT HET LAND VAN
KATOEN EN HEIDE

OUDHEIDKUNDIGE EN FOLKLORISTISCHE
SCHETSEN UIT TWENTE

DOOR

J.J. VAN DEINSE

TWEEDE VERMEERDERDE DRUK

UITGAVE: FIRMA M.J. VAN DER LOEFF ENSCHEDE 1925

Bladz.
Motto IV
Opdracht V
Voorwoord VI
Voorwoord VIII
Paschen in Twente 1
Pinksteren in Twente 24
Kerstmis en de Wisseling des Jaars in Twente 42
Uit het Dagboek van Aleida Leurink te Losser 1698-1754 56
De oude molen te Losser 96
Over Dondersteenen en Bijgeloof 102
Oude Sagen en Werkelijkheid 112
Merkwaardige geschiedenis van een versteenden visch uit het jaar 1550 119
Een zeldzame vondst op het erve „De Wever” te Boekelo 127
De Slag bij Stadtlohn 130
De Bedevaarten naar Stadtlohn 142
Bij en om den Alstätter Watermolen 155
Enschede-Ahaus 166
Een gevecht tusschen Hollandsche en Munstersche troepen bij Enschede, 9 December 1665 179
Ravenshorst 183
Coennad ter Kuille 195
Hendrik Smelt en zijne gedichten 210
Twenter Brulfteneugers Leed 238
An de Schriefster van de Vertelsels „Oet et Laand van Aleer” (Mej. C. Elderink te Enschede) 242
Uit de geschiedenis van een Orgel 246
De Kozakken te Enschede 248
Iets over het begraven in en om de Hervormde Kerk te Enschede 254
Een Lonneker Walvischvaarder 265
Historie van Maria van Beckom en Ursel haers broeders wijf. Anno 1544 267

|pag. 41|
Bladz.
Wat er te Enschede gebeurde op den 22sten en 23sten Februari 1660 291
Het Enschedesche Stadhuis 302
Uit de geschiedenis der Enschedesche Schutterij 312
Dakpannen met opschriften 346
Petrograd-Ootmarsum 351
De Eschpoort te Enschede 355
De Langehuizen te Enschede 359
Jaan en Greet 362
Stoppelhanen 370
Rutbeek en het Buursche Zand 378
De Stadsmöä te Enschede 396
De Hessenweg te Enschede 401
Drie Deldensche boeren gevangen gezet op Huis Oeding 1770 404
Concert en Bal te Delden in 1804 408
Jan de Urnengraver 412
Het Hof te Boekelo 421
Glanerbrug 445
Een merkwaardige vondst 466
Huttenpeter, ’n Grooten Loop-dag enz 477
Brand blusschen en Brandspuiten 485
Verkoop bij Brandende-kaarse-uitgang 502
De Doopsgezinden in Twekkelo 510


|pag. VI|

Voorwoord voor den eersten druk.

_______

„Courantenpapier is zoo vergankelijk, waarom laat gij Uwe artikeltjes niet eens in een bundeltje bij elkaar drukken?’ zoo schreef mij eens een kennis wien ik gewoon was een afdrukje te zenden van de artikels op oudheidkundig en folkloristisch gebied, die ik nu reeds gedurende een 25-tal jaren in het Twentsch Dagblad Tubantia met kortere of langere tusschenpoozen heb geschreven. Nu, ik ben dat eigenlijk ook reeds lang van plan geweest, gedachtig aan de waarheid van het gezegde: „courantenpapier is na verloop van een paar dagen het meest incourante papier dat men zich denken kan”, doch door allerlei omstandigheden werd dit plan tot heden nog niet uitgevoerd. Door welwillende medewerking van de firma M. J. v. d. Loeff, die mij ook bij het publiceeren mijner opstellen in Tubantia steeds ter wille was, ben ik thans in de gelegenheid mijn voornemen uit te voeren.
     Vanaf mijn jonge jaren heb ik er altijd een groot genoegen in gevonden den omtrek van mijn geboorteplaats Enschede te doorkruisen, op te zoeken de vele mooie plekjes die daar zoowel aan deze als gene zijde der grens te vinden zijn en op te merken, te beluisteren en te verzamelen het vele dat daar nog uit den ouden tijd is te vinden en te hooren. Ik heb dat altijd een nuttige, aangename en gezonde uitspanning gevonden. Wat ik dan zoo gezien, gehoord en gelezen heb in en van deze omstreken, dat heb ik voor een deel vastgelegd in de volgende opstellen. En dit vastleggcn was m.i. wet noodig in Twente waar de Katoenindustrie reeds zoo enorm veel heeft veranderd en doen verdwijnen en waar de uitgestrekte Heidevelden, die nog zooveel merkwaardigs bevatten, steeds meer inkrimpen.
     Nu weet ik zeer goed, dat niet al het door mij medegedeelde op groote belangrijkheid kan bogen, maar het eenvoudige vindt toch bij velen ook een goed gehoor.


|pag. VII|

     Het kon wel met uitblijven dat in deze ruim veertig grootere en kleinere schetsen, die met tusschenpoozen van soms jaren zijn geschreven, hier en daar herhalingen voorkwamen. Waar die gemist konden worden heb ik ze natuurlijk geschrapt, maar soms heb ik gemeend ze niet te moeten laten vervallen, omdat ze in verband met het overige medegedeelde moeilijk konden worden gemist. Grooten dank ben ik verschuldigd aan allen, vooral de ouden van dagen, boeren en burgers, die mij uit het verleden allerlei bijzonderheden hebben verteld, waarnaar ik nimmer moede werd te luisteren. Ook een woord van vriendelijken dank aan Mej. C. Elderink, die mij bij het samenstellen van dezen bundel met raad en daad heeft terzijde gestaan.
     Wanneer dit boekske met evenveel genoegen mag gelezen worden als waarmede ik de bouwstoffen er voor heb verzameld en wanneer vooral onze jeugd er door moge worden aangespoord om te genieten van onze mooie landstreek en om op te merken en op te sporen het vele merkwaardige, dat daar nog is overgebleven uit vroegere tijden, dan zal ik mijne moeite ruimschoots beloond achten.

J.J van Deinse.

     Enschede, October 1922.

|pag. VIII|

Voorwoord voor den tweeden druk.

_______

     Het stemde mij tot groote dankbaarheid van de uitgeefster te mogen vernemen, dat haar een tweede druk van dit boek wenschelijk voorkwam, omdat ik hieruit meen te mogen opmaken, dat er heden ten dage in Twente en elders voor oudheidkundige en folkloristische bijzonderheden nog veel belangstelling bestaat. Waren in de eerste uitgave een paar schetsen opgenomen, die voor dien nog niet gepubliceerd waren, in deze tweede uitgave zijn een drietal nieuwe artikels bijgevoegd, benevens een twintigtal nieuwe afbeeldingen, die naar ik hoop de aantrekkelijkheid van het boek sullen verhoogen. Waar het noodig was heb ik verbeteringen aangebracht, fouten hersteld en onjuistheden veranderd. Aan hen, die mij hierbij de behulpzame hand boden of mij op andere wijze van dienst waren, betuig ik gaarne mijnen besten dank.

J. J. van Deinse.

     Enschede, Februari 1925.


|pag. 96|

DE OUDE MOLEN TE LOSSER.

_______

     In het jaar 1917 is de oude schilderachtige standaardmolen, die even buiten het dorp Losser aan den grintweg naar de Lutte stond, voor afbraak verkocht en verdwenen. Hij stond daar zoo mooi, op een kleine verhevenheid, aan den draai van den harden weg, waar een breede zandweg in noordelijke richting loopt en was een sieraad van het landschap. Op den standaard of stender, dat is de bijzonder zware verticale boom, waarop de geheele molen rust en ook draaien moet, wanneer deze naar den wind wordt gezet, stond in duidelijke letters en cijfers „Anno 1740 den 28 Oktober”, doch toen men een zwaren ijzeren band, die vlak beneden dit opschrift om den stender was gelegd verwijderd had, kwam daar nog een jaartal van onder te voorschijn en wel…. Anno 1128! Nu weet een ieder, dat er in dien tijd nog niet zulke molens bestonden. Meyers Konversations Lexikon zegt, dat de eerste windmolen in Holland is gebouwd in 1439 en bovendien komen, naar ik meen, vóór de 15e eeuw geen jaartallen in Arabische cijfers voor.
     Maar nieuwsgierig geworden door dit oude jaartal ben ik eens gaan zoeken en vond in een oud dagboek afkomstig uit Losser deze aanteekening:
     1740 den 28 October desen dag eenen nijen stender in dese Losser meule is gebragt.
     Uit deze aanteekening blijkt dus dat de molen veel ouder is dan 1740 en dat de datum 28 Oct. 1740 in den molen, eene herinnering is aan het feit, dat hij dien dag een nieuwen stender heelt gekregen omdat de oude waarschijnlijk versleten was. Maar tevens blijkt uit het

|pag. 97|

dagboek dat ’t jaartal 1128, dat er intusschen duidelijk staat, als een fout of een grap moet worden beschouwd, daar de stender zooals gebleken is uit 1740 is. Bovendien was het jaartal 1128 verborgen onder den ijzeren band en wanneer men nu weet, dat bij het aanbrengen van een nieuwen stender in een molen er steeds dadelijk

[De oude standaardmolen te Losser, afgebroken in 1917.]

twee zulke zware ijzeren banden om den boom worden gelegd ten einde het scheuren van het hout te voorkomen, dan is het duidelijk, dat het jaartal 1128 daar onder het ijzer absoluut geen waarde heeft. Hoe oud onze molen dan wel is, wie zal het zeggen? Volgens overlevering is hij afkomstig uit Westfalen en gekocht van den graaf van Rheda waarschijnlijk door de familie Teylers te Losser, waarom men spreekt van Teylers’ molen of Mutters molen naar den naam van latere bezitters. Het komt dikwijls voor dat molens afkomstig

|pag. 98|

zijn van adellijke families, die, zooals men weet, in vroegeren tijd uitsluitend het recht hadden van water en wind (om watermolens en windmolens te mogen bouwen en hebben). Het is een knap stuk werk zoo’n oude standaardmolen met zijn zwaren eikenhouten as en stender, zijn balken en kamraderen en een reparatie als het inbrengen van een nieuwen as of stender moet een zwaar werk zijn.
Het laatste geschiedde door den molen op vier zware stutten te zetten, waarna men den ouden stender weg nemen en den nieuwen inzetten kon. Het moet een zeer zware sterke eikenhouten boom zijn, daar hij behalve den winddruk een gewicht heeft te dragen van meer dan 20.000 K.G. Geen wonder, dat de schrijfster van het bovengenoemde dagboek van zulk een karwei in haar boek melding maakt. Men kan veilig aannemen, dat de geheele bevolking van Losser er in 1740 bij is tegenwoordig geweest. Nu draagt de molenberg een landhuisje op zijn kruin. Nog heeft men er ’n mooi uitzicht op Losser met zijn ouden merkwaardigen toren aan den eenen en de mooie heide aan den anderen kant. Dichtbij ligt het eenvoudige kerkhof der Israëlieten te Losser, dat ook reeds in 1740 bestond, althans het oude dagboek vermeldt: 1740 23 December iets vroren en sneuwt koude wint als om 1 uur smiddags Pint de Jood begraven is bij den hogen kamp tegen Verbekke Land na de mulle. Uit de beschrijving van de plek waar de overledene begraven is, zou men niet opmaken, dat daar toen reeds een officieel Israëlitisch kerkhof was.
     Er ligt daar, iets verder in de heide, nog een kerkhof, dat men vanaf den molenberg herkent aan een groepje denneboomen, hoog opstekend uit de heide. Dat noemt men in Losser „’n vrömdelingen karkhof”, waar men de dooden begraaft, die niet in aanmerking komen om op één der kerkhoven van de drie godsdienstige gezindten te worden ter aarde besteld, of landloopers, die dood aan den weg worden gevonden, zelfmoordenaars en dergelijke.
Een uit ruwe boomstammen gebouwd lijkenhuisje, gesloten met een groot ouderwetsch verroest ijzeren slot, staat

|pag. 99|

er op het kleine plekje grond, waartoe een laag, vervallen hekje vanaf den zandweg toegang geeft en dat omringd is door denneboomen. Duidelijk teekenen de weinige graven zich op den bodem af, ieder bovendien aangegeven door een meer of minder zware ruwe veldkei. Wie zegt ons, hoeveel leed er is geleden en hoeveel ellende er is doorstaan, eer deze dooden hier te midden eener schilderachtige heide hun laatste rustplaats vonden? Dit kerkhofje is onlangs geheel vernieuwd, waardoor alle schilderachtigheid er aan ontnomen is.
     Het is erg jammer, dat die oude standaardmolens meer en meer verdwijnen, ze zijn zoo teekenachtig in hun vormen en staan zoo mooi in het Twentsche landschap. Eigenaardig is de rol, die zoo’n molen speelde en dikwijls nog speelt in het leven van de bewoners der boerschappen; zij deelen in de vreugde en het leed der menschen. Dat blijkt dan uit den stand der wieken. Gewoonlijk staan die in dezen vorm X. Zijn ze bovendien nog versierd met guirlandes, groen en vlaggetjes of zooals men aan de Zaan, het land der windmolens, ziet, met op bazuinen blazende engeltjes, dan staat de molen, zooals men dat noemt „mooi” en is dit geschied ter eere van een of andere heugelijke gebeurtenis of feest. Maar is er gevaar voor storm of onweer, dan zet de molenaar de wieken in kruisvorm (+) om ze beter te kunnen vastzetten en als hij een bliksemafleider daaraan heeft, komt die dan, over twee wieken loopend, verticaal te staan. Staan de wieken niet precies in den kruisvorm, doch wijkt de onderste iets naar rechts af, (verondersteld, dat men met den rug naar de wieken staat) dan staat de molen op „vreugde”.
Wijkt die wiek naar links af, dan staat de molen op „rouw”.
     Een paar jaar geleden te Usselo voorbij den mooien Wissinks-molen, vlak achter de kerk komende, die thans te Rutbeek staat, viel het mij op, dat de molen op „vreugde” stond en de bovenste wiek versierd was met een palmtak. Na informatie bleek mij, dat de dochter van den molenaar dien dag getrouwd was! Die molenaar vertelde mij later, dat hij steeds gewoon was, wanneer een

|pag. 100|

begrafenisstoet zich b.v. van den kant van Rutbeke naar het kerkhof te Usselo zoude begeven, den molen op „rouw” te zetten, totdat de stoet voorbij was. Was hij juist bezig te malen, dan zette hij de wieken even stil en op „rouw”.

[Wissinks-molen, zooals die nu bij Rutbeek staat.]

zoolang de stoet voorbij ging. Sterft de molenaar of een zijner naaste familie, dan wordt de molen, zoolang er niet gemalen wordt, gedurende een jaar en zes weken op rouw gezet.
     Zoo’n molenaar houdt van zijn molen, zooals een kapitein houdt van zijn schip en een machinist van zijn machine! Aan de Zaan, waar behalve zeilen ook vijf

|pag. 101|

houten borden aan elke wiek zitten, die er bij veel wind zoo noodig kunnen worden afgenomen, rouwt de molen bovendien door het verwijderen dezer borden. Sterft de eigenaar dan neemt men alle twintig borden af, is zijn vrouw overleden, dan negentien en zoo voort. Zoolang de doode boven aarde staat, staat de molen stil met de wieken naar het sterfhuis. Wordt de doode begraven, dan draait de molen met den stoet mee, zoodat zijn wieken steeds naar den overledene zijn gekeerd. Het is de laatste eer, die de molen aan de doode bewijst. Dat zijn van die sympathieke gebruiken, afkomstig uit den goeden ouden tijd, die dezen tijd voor ons zoo bijzonder aantrekkelijk maken.

_______


|pag. 102|

OVER DONDERSTEENEN EN BIJGELOOF.

_______

„Als onder dondergerommel en
[woedende stormen”
„Bliksemschichten verlichten den nacht”,
„Dan nadert Donar!”
„Steenen slingert zijn krachtige vuist,
[woest golft zijn baard”.

     De tijd is nog verre, dat het bijgeloof geheel uit de wereld verdwenen zal zijn, ja men kan gerust zeggen, dat de meeste menschen min of meer bijgeloovig zijn.
Het niet gaarne met 13 personen aan tafel zitten, het „afkloppen” wanneer men b.v. op zijn gezondheid heeft gepocht, het ontbreken van kamer No. 13 in hotels, omdat vele reizigers op die kamer niet willen slapen, het verwachten van een sterfgeval wanneer er een hond huilt, zijn dagelijks voorkomende voorbeelden van bijgeloof. En wanneer het zoo gesteld is in de groote wereld, dan kan het ons geenszins verwonderen dat er bij de eenvoudige bevolking op het platteland van Twente nog heden zoovele sporen van bijgeloof worden gevonden.
Over hetgeen ik hiervan op mijne tochten door Twente hoorde en opteekende wil ik hier het een en ander mededeelen. Op slechts enkele uitzonderingen na zijn het alle verhalen die door mijzelf gehoord zijn.
     Een groote rol bij het bijgeloof spelen de zoogenaamde dondersteenen of grommelsteenen. Het zijn steenen hamers, beitels, bijlen en speerpunten, gemaakt en gebruikt door een volk, dat eens deze streken bewoonde en nog onbekend was met metalen. Ook sommige fossielen als versteende zee-egels, belemniten enz. worden wel soms dondersteenen genoemd. Iedere boer in Twente

|pag. 103|

kent ze en het is een vast geloof, dat ze met een bliksemstraal uit de lucht komen vallen. Het is bekend hoe oude volken zich voorstelden, dat bij onweer God Donar door de lucht reed en steenen naar de aarde wierp en dit geloof heeft zich wat betreft het neervallen van steenen met den bliksem tot op dezen huidigen dag staande gehouden. Men kon vroeger niet begrijpen hoe een bliksemstraal een boom kon versplinteren of een huis beschadigen wanneer daar niet een hard voorwerp in dien straal zat. Nu vond men soms, hetzij bij graven of gewoon op het veld, die eigenaardig gevormde steenen, waarvan men de herkomst niet begreep en men kwam tot het besluit dat deze voorwerpen bij onweer uit de lucht vielen en boomen, huizen enz. stuk sloegen. Vele bijzonderheden die men van verschillende steenen wapens en werktuigen bij de boeren vertelt, staan dan ook in verband met het onweer. Boer K. te D. bewaarde tot voor korten tijd een kleinen steenen beitel, die hij geregeld bij het inhalen van zijn oogst raadpleegde.
Wanneer des morgens de steen „zweette” rekende hij dien dag vast op onweer en nam daarnaar zijne maatregelen. Hij vertelde mij hoe zijn vader dien steen gevonden had bij het oude erve de Waarbeke onder Hengelo bij het graven van ijzererts. Hij lag boven op een laag erts, dat den bliksem had aangetrokken, doch waar de steen niet door had kunnen dringen. In H. bij zekere B. lag boven op de klok een steenen hamer, die recht op ging staan zoodra het onweer was. Ook beschermde zoo’n dondersteen een huis voor het inslaan van den bliksem, zooals mij op verschillende plaatsen verzekerd werd. Men zegt dat vroeger de Twentsche huizen een uit hout gesneden hamer op den gevel hadden ter beveiliging van het huis en dat de eerste Christen priesters van dat figuur een kruis hebben gemaakt door in ’t midden een stukje boven op te zetten. Zoo’n dondersteen kan ook niet uit een huis, waar hij eenmaal is, worden verwijderd, doch keert daar telkens terug. Althans dit verzekerde mij de landbouwer W.

|pag. 104|

te L., die een mooi steenen beiteltje had, dat zijn vader steeds op het varkenshok had liggen, opdat die beesten goed zouden gedijen. Waar men U op zulke verhalen vergast, behoeft men er niet over te denken zulk een voorwerp te kunnen koopen, want al zegt een boer, wanneer men het hem op den man af vraagt, dat hij er zelf niet aan gelooft, ik ben er van overtuigd, dat hij bij zich zelf er niet geheel afkeerig van is aan die oude verhalen geloof te schenken en in elk geval denkt hij, baat het niet het schaadt ook niet zoo’n dondersteen te bewaren.
     Op het erve M. te L. bewaart men nog zorgvuldig in het kabinet een grooten beitel waarmede men kleine kinderen als ze stuipen hebben de slapen wrijft. Dit zelfde verhaal vond ik ook bij den boer S. te V., die eveneens een grooten beitel van zwarten steen had.
Toen ik dezen laatsten de opmerking maakte dat het jammer was, dat zijn steen iets beschadigd was, zeide hij dat dit een natuurlijke oorzaak had, omdat er telkens, wanneer hij het voorwerp uitleende, een stukje af ging.
Op mijn verwonderde vraag waarom hij den steen dan uitleende vertelde hij mij, dat bewoners uit de boerschap waar hij woonde zoodra een kind last had van stuipen zijn steen kwamen halen, er thuis een weinig met een mes of spijker afschraapten en dit het kind met een beetje water ingaven!
     Nu is het opmerkelijk dat onder de homœopatische geneesmiddelen o.a. silicea voorkomt, dat volgens de „Practische Homœopatische Huisvriend” van Dr. M. L. van der Stempel wordt gebruikt bij vallende ziekte, die bij nieuwe maan terugkeert en dat steenen beitels dikwijls van vuursteen (silex) zijn gemaakt.
     Ik werd op een mijner tochten eens tusschen Oldenzaal en Ootmarsum overvallen door een hevig onweer, zoodat ik gedwongen was te schuilen. Ik bevond mij juist in een boerschap en zocht het oudste boerenhuis uit dat ik zag, zoo één waar de schoorsteen nog vóór op het huis staat, een bewijs dat men daar nog een

|pag. 105|

„los” huis heeft. Al spoedig zat ik gezellig bij de familie om het open haardvuur mede in gezelschap van een boer uit Vasse, die daar ook schuilde. Het ééne verhaal na het andere over treffende gevallen van inslaan van den bliksem, dondersteenen enz. volgden elkaar op.
De bewoner van Vasse wist te vertellen, dat een bliksem steeds daar in den grond sloeg, waar water aanwezig was en als bewijs daarvoor haalde hij aan, dat in de steden de bliksemafleiders steeds in een put met water worden geleid. Hij had het vorige jaar nog met een buurman naar een dondersteen gegraven, onder een boom waar de bliksem was ingeslagen, doch niets gevonden. Nu schijnt het dat soms werkelijk op de plaats waar een bliksemstraal in de aarde is geslagen het zand door de hitte samenvloeit tot een harde massa, hetgeen ook aanleiding tot de meening van het uit de lucht vallen der dondersteenen kan hebben bijgedragen. Ik herinner mij in het museum te Barneveld dergelijke steenen te hebben gezien, die aldus zouden zijn ontstaan.
Hoe moeilijk het is een Twentschen boer van het bijgeloof omtrent deze dondersteenen af te brengen moge uit het volgende blijken. Eens zat ik bij boer A. te G. bij het vuur en meende hem duidelijk te hebben gemaakt, wat toch die dondersteenen waren. Hij hoorde mij geduldig tot het einde toe aan maar mijn verhaal scheen er niet bij hem te zijn ingegaan, althans hij vertelde mij dadelijk daarop, hoe hij eens tijdens een zwaar onweer met paard en wagen over de heide had gereden. Plotseling sloeg de bliksem dwars over den weg vlak voor het paard langs en toen hij van den schrik bekomen was zag hij duidelijk in den weg de streep door den dondersteen in het mulle zand achtergelaten. Diezelfde boer heeft een bijzonder voorbehoedmiddel voor het inslaan van den bliksem. Hij bewaart namelijk angstvallig een klein koperen schelletje, waarmede hij bij onweer door het geheele huis klingelt om dit zoodoende te beschermen! Ik heb het schelletje bekeken doch er niets bijzonders aan kunnen opmerken, en toch zegt de

|pag. 106|

eigenaar: als ik dat doe dan „tööt de löchting nich op ’t hoes!”
     Een dergelijk schelletje voor hetzelfde doel gebruikt en afkomstig van een boerenerve in Tubbergen bevindt zich thans in de Oudheidkamer te Enschede.
     Zou dit laatste bijgeloof niet verwant zijn met het geloof over den invloed van klokkenluiden? Men geloofde immers vroeger dat indirect mede door klokgelui het onweer verdreven werd. Dit blijkt uit sommige opschriften die op klokken voorkomen als b.v. het volgende: vivos voco, mortuos, plango, fulgura frango d.w.z.: de levenden roep ik, de dooden beween ik, de bliksems breek ik. En op een klok in den ouden toren van het Duitsche dorpje Alstätte, twee uur van Enschede gelegen, komt eveneens zulk een opschrift voor:

„1458 volkeer: ic hete I H S van nazareijn
geboren van maria reijn,
ic behodet kerspel uit Christus macht
vor hagel blixen en donnerschlag”.

     Ter vergelijking voeg ik hierbij wat de Engelschman Edward Clodd over de dondersteenen schrijft:
     „Eeuwen lang bestond bij geleerden en leeken het geloof, dat tegelijk met een bliksemstraal een uit vaste stof bestaand voorwerp op de aarde viel en dat dit den naam van dondersteen droeg”.
     Shakespeare zegt in den lijkzang in Cymbeline:

„Een bliksemschicht beangstige U niet meer,
Noch de alom gevreesde dondersteen”.

     En aan deze neolitische overblijfselen, als bijlen en speerpunten, werd een goddelijke oorsprong toegeschreven. Door Grieken en Romeinen, als ook door de Indianen van Nicaragua werden zij dondersteenen genoemd; de Germanen en Scandinaviërs beschouwden ze als de hamers van Thor en deze zoowel als de andere Europeesche volken schreven ze een bovenaardsche macht toe: b.v. het genezen van kranken of het afwenden

|pag. 107|

van de gruwelijke gevolgen van het booze oog. Wanneer de bewoners der goudkust zulke steenen, die door hevige regens uit den bodem zijn losgeweekt, vinden, gebruiken ze die als geneesmiddel, door de stof in water af te krabben en ze op aan de godheid gewijde plaatsen neer te leggen. In Indië worden zij als amuletten beschouwd, die hunnen bezitter geluk aanbrengen en waarvan het verlies een teeken is van naderend onheil”.
     Ook andere sporen van bijgeloof zijn er nog overal in Twente te vinden. Zoo kwam een paar jaar geleden een jonge man van het erve K. te L. te Enschede loten voor de nationale militie. Opdat hij een hoog nummer zoude trekken had hij in de voering van zijn jas verborgen een naald, waarmede het doodshemd was genaaid van een oom van hem, die zich indertijd had vrijgeloot!
     Dat er ergens in Twente een gouden tafel in den grond verborgen is, werd mij op verschillende plaatsen verzekerd. Bedoeld is hier zeker de tafel waaraan volgens de sage de witte wijven, de bewoonsters der urnenvelden, hunne maaltijden zouden hebben gehouden.
Eens dat ik met den heer Dr. J.H. Holwerda en anderen bij Ootmarsum eenige urnen uitgroef vroeg mij de boer, die ons daarbij behulpzaam was, of die vreemde mijnheer, die zooveel verstand van deze zaken had dan ook zou weten waar de gouden tafel hier verborgen was. En verleden jaar, toen ik een boer permissie vroeg om in een op zijn grond liggenden grafheuvel te graven, kreeg ik die op voorwaarde, dat hij de helft van de waarde van het gevondene zoude mede krijgen, waarbij hij zooals hij mij later zeide op de mogelijkheid van het vinden van de gouden tafel gedoeld had!
     Ten deele verband houdende met het bijgeloof ten deele als zinnebeeldige versieringen moet ik nog noemen sommige teekens en onderdeelen van Twentsche boerenhuizen. Vooral de geveltopversieringen zijn merkwaardig.
Al vindt men in Twente niet meer als zoodanig de nabootsing van de Irmenzuil, zooals men die in het

|pag. 108|

Osnabrücksche b.v. vindt, toch zijn hier en daar navolgingen daarvan aan te wijzen, in den vorm van een boompje of tak. Ook komt voor een gevelversiering in den vorm van een boompje, die den naam van Donderbezem draagt en in het bijzonder beschermt voor het inslaan van den bliksem. De donderbezem vindt men

[foto 1. Kleerkist met „Zonnerad” en „Kruis, Hostie en Miskelk”.]

ook op gereedschappen enz. en soms als figuur in het metselwerk der muren naast de nienduur. Meer ziet men de ook in Duitschland voorkomende paardekoppen als een herinnering naar men zegt aan de Saxische aanvoerders Hengist en Horsa of het heidensche zonnerad aangebracht in een kunstig uitgesneden gevelversiering.
Vooral in Roomsche streken zijn al deze heidensche voorstellingen vervangen door het kruis of door eene samenvoeging van het kruis, de hostie en de miskelk.

|pag. 109|

Deze heidensche en christelijke figuren komen ook voor op de oude mooi bewerkte eikenhouten kleerkisten, die nog in vele boerenhuizen worden aangetroffen.
     Merkwaardig is het teeken ongeveer in den vorm van een zandlooper op den „stipel” der boerenhuizen.
De stipel is de verticale paal, die de groote achterdeur of „nienduur” (benedendeur, in tegenstelling van de „boavenduur” of voordeur) in tweeën deelt en weg genomen wordt wanneer b.v. een hooiwagen de deel moet worden opgereden.
     Dit teeken, dat steeds op het midden van dien stipel bij haast alle oude en nieuwe boerenhuizen wordt aangetroffen diende naar mijne meening om het huis, de bewoners en het vee voor onheil, ziekte en dood te beveiligen en het is eigenaardig welk een beschermende rol juist die stipel in verschillende sagen in Twente speelt.
     Op den Enschederesch en bij het Aamsveen onder Enschede heerschte eens op verschrikkelijke wijze de pest. De zoogenaamde „zwarte dood” trok als een klein blauw wolkje van huis tot huis en waar dit binnen kwam stierf mensch en vee. Eens dat dit wolkje weer op ’t punt was een boerenhuis binnen te trekken, verdween het plotseling in het stipelgat van de openstaande „nienduur”. De boer zag dit, greep ijlings den stipel, plaatste hem in het gat, waardoor de zwarte dood gevangen was en sedert voor goed verdwenen is!
     Van den bekenden Hunenberg wordt verhaald, hoe een boerenjongen van het erve Scholtelinde te Volthe eens door een Hun werd achtervolgd. De boer, die te paard zat, had nog juist den tijd de „nienduur” van zijn huis te bereiken, sprong van het paard door het openstaande bovenste gedeelte van die deur en de speer, die de Hun hem nawierp, werd door den stipel opgevangen, waarin hij bleef steken.
     Evenzoo ging het met een boer, die de witte wijven, de geheimzinnige bewoonsters der grafheuvels, geplaagd had. Ook hij werd vervolgd, kon nog juist zijn huis bereiken en ook hier beschermde hem weer de stipel,

|pag. 110|

[foto, 2 Schuurtje op het erve Hermelink te Vasse met Saxische en Christelijke gevelversieringen.
(Paardekoppen en Kruis met Hostie).]

die het bijltje opving, dat hem werd nageworpen. Een dergelijk verhaal kan men te Buurse hooren vertellen van een boer, die aldaar in een, nog aanwezige, omwalling wonende „Heidens” gesard had. Hier was het nageworpen wapen, dat in den stipel bleef zitten, het voorwerp dat men gebruikt om een zeis op scherp te kloppen (haarspit).

|pag. 111|

     Wie meer van deze merkwaardige verhalen wil hooren, hij bezoeke het in vele opzichten zoo interressante Twentsche land. Veel nieuws is daar te zien en te hooren in de bloeiende fabrieksplaatsen, maar ook nog zeer veel uit den ouden tijd is daar buiten op de heide of in de boerschappen op te merken en te vernemen voor ieder, die belang stelt in de geschiedenis en het verleden van land en volk.

|pag. 112|

OUDE SAGEN EN WERKELIJKHEID.

_______

„Elke vertelling heeft een oorsprong,
die het altijd voor de geschiedenis
belangrijk is na te sporen”.
BILDERDIJK.

     Wie even na het uitbreken van den grooten wereldoorlog over den Kuipersdijk zijne schreden richtte naar de Duitsche grens, die zou toen hij daar aan de Knalhutte was aangekomen, verwonderd en ook gedwongen hebben stil gestaan. Gedwongen, omdat eene door de Duitschers gemaakte versperring over de grenslijn, hem het overschrijden dier grens belette en verwonderd, omdat die versperring er zoo eigenaardig uitzag. De Duitsche grenswacht had voor het maken dezer barrière bij de boeren in den omtrek en de herberg daar aan de grens allerlei voorwerpen bijeen gezocht als oude boerenwagens, stortkarren, biervaatjes, huisraad enz. enz. en die zaken verbonden en omwoeld met prikkeldraad, zoodat niemand de grens kon overschrijden. Een gezelschap uit Enschede dat toendertijd daar dien eigenaardigen toestand eens kwam opnemen, werd ook door de Duitsche soldaten den toegang tot het groote Duitsche Rijk geweigerd met de mededeeling echter dat er wet kans was om uit de herberg van Sandersküper een glaasje Dortmunder bier te krijgen! Al spoedig passeerden toen een paar glaasjes de grens, terwijl de grenswacht ook niet ongenegen bleek zich een aangeboden glas te laten smaken. Bij deze gelegenheid werd van de prikkeldraadversperring een mooie foto gemaakt.
     Van bevriende zijde werd mij deze foto op den eerst volgende St. Nicolaasavond als verrassing thuis gezonden,

|pag. 113|

eene verrassing die mij bijzonder welkom was, omdat deze afbeelding na verloop van jaren een merkwaardige en belangrijke herinnering zal zijn aan den ernstigen tijd, dien wij beleefd hebben. Wat het geschenk nog meer aantrekkelijk maakte, was een bij de foto gevoegd gedicht in de Twentsche taal, dat ik waard vind om in ruimer kring bekend te maken. Daar in dit gedicht mededeeling wordt gedaan van sagen, die in de buurt van de Knalhutte, bij het Aamsveen en op den Enscheder Esch bekend zijn, wil ik tot beter verstaan en genieten van het gedicht en tot het meer bekend worden van deze merkwaardige verhalen daarvan vooraf iets mede deelen. De herinnering aan het heerschen van de pest of zooals men het noemde de zwarte dood in lang vervlogen dagen, leeft in de bovengenoemde streek als oude sagen voort in den mond van het volk. Die zwarte dood richtte schrikkelijke verwoestingen aan onder de bewoners van den Enscheder Esch en die van den daarachter gelegen rand van het Aamsveen. Als een klein wolkje, zoo meldt de sage, trok de dood van huis tot huis en waar het binnentrok stierf mensch en vee. Op ’t laatst brandde, zooals de overlevering zegt, nog slechts aan drie haarden het vuur. Het erve Holzik lag woest en onbewoond, een populier keek daar, opgegroeid uit het hout aan den haard, uit den schoorsteen.
Op het erve Schouwink vond men een nest met wolven in de paardenkrib, op het Lutje Holzik, bij Groot Huntveld en op den Hölterhof zelfs in de bedstede. Het is over den Hölterhof dat in het gedicht in ’t bijzonder wordt gesproken. Deze Hölterhof blijft nog altijd een geheimzinnige plek. Het is thans een groote weide, dicht bij het Aamsveen, vroeger was het een omwald stuk heidegrond. Opgravingen, nu eenige jaren geleden, daar gedaan hebben duidelijk aangetoond, dat van de negende tot de veertiende eeuw die plek door menschen bewoond is geweest. Ook in de nabijheid vindt men in de heide de plaats weer waar eenige stukken bouwland lagen.
Duidelijk zijn de voren en de verschillende grondstukken

|pag. 114|

te onderscheiden. Vermeldenswaard is het dat de heide in de omgeving van den Hölterhof wordt genoemd Hölteresch, daar in Twente met esch steeds bouwgrond en wel speciaal met rogge bebouwden grond bedoeld wordt. In Duitschland noemt men zulke stukken in de heide „Hochäcker” en beschouwt ze als bewijzen van zéér oude cultuur.
     Hardnekkig gaat in die buurt het verhaal, dat daar eens een kasteel of althans een „hof” heeft gestaan, zelfs wijst men de plaats aan, waar zich een watermolen zou hebben bevonden en een thans nog bestaande kuil zou de put zijn geweest en wordt nog de wolfskuil genoemd. Overblijfselen van een steenen bouwwerk zijn echter bij de opgravingen nergens gevonden, toch spreekt een overlevering van een Heer van Hölterhof, een roofridder, die door Prins Maurits zou zijn gevangen genomen en ter dood gebracht.
     Hoe de plaag van de pestziekte ten laatste eindigde, dit leert ons weer de reeds in het vorig artikel medegedeelde sage. Het kleine, dood en verderf aanbrengende wolkje was weer eens op het punt de achterdeur van het boerenhuis van „de Lappe”1 [1. Een boerderij even over de grens vlak voor ’t Aamsveen, meestal genoemd „de roode Lappe”, naar men zegt, omdat daar vroeger ter waarschuwing van de smokkelaars soms een roode lap werd uitgehangen.]) binnen te trekken, toen het plotseling verdween in het gat van den stipel dat is de groote verticale paal, die de „nienduur” der Twentsche boerenhuizen in tweeën deelt. De Lappe, die dit zag, greep ijlings den stipel der openstaande deur en plantte hem in het stipelgat, zoodat de zwarte dood gevangen zat en voor goed verdwenen is!
     Het zou mij niet verwonderen wanneer dit laatste in verband stond met het teeken ongeveer in den vorm van een zandlooper, dat bij bijna alle boerenhuizen in deze streken op het midden van den „stipel” is te zien.
Naar mijne meening diende dit teeken, dat ook thans nog op haast alle nieuw gebouwde boerenhuizen wordt aangebracht, in vroegeren tijd als voorbehoedmiddel

|pag. 115|

tegen booze geesten en ziekten, die het vee zouden kunnen schaden of dooden. Een zeer geloofwaardig man deelde mij eens mede, dat hij in Lippe Detmold (ook vroeger, evenals Twente, door Saksers bewoond) een ouden boer gekend had, die steeds het bovengenoemde teeken, vervaardigd van dunne leertjes, aanbracht vóór aan de koppen zijner paarden als voorbehoedmiddel tegen ziekten en ongevallen. De sage spreekt hier van een ziekte en dood aanbrengend wolkje, dat in het gat van den stipel verdwijnt en onschadelijk gemaakt wordt en het genoemde teeken, eveneens op den stipel, belette aan booze geesten en ziekten het binnenkomen in de woning, volgens het oude volksgeloof! Zonder twijfel is hier verband tusschen het een en het ander, waarop ik ook in het vorig artikel reeds wees.
     Het veelvuldig voorkomen van wolven was een gevolg van de ontvolking door de pest teweeg gebracht. De boeren hadden natuurlijk veel van deze roofdieren te lijden, menig stuk vee werd hun door deze beesten afhandig gemaakt. In de 16e en 17e eeuw werden door verschillende steden gemeenschappelijke wolvenjachten georganiseerd en in de weiden werden op gemeenschappelijke kosten wachters aangesteld om op het vee te passen. Den 12den Juli 1590 maakten Ridderschap en Steden van Overijssel bekend, dat ieder „die een Wulff can veraschen ende met een roer ofte sunst ume brengen” voor elken dooden wolf 15 Carolus-gulden zal krijgen, later verhoogd tot 25 gulden, echter slechts op vertoon van den kop of het vel.
     Den 14 Augustus 1675 verscheen een bekendmaking over het dooden of vangen van wolven, waarin voor een Rekelwolf 50, een Moerwolf 60 en voor een jongen wolf 15 Carolus-guldens beloofd werd.
     In de „Oudheidkamer Twente” te Enschede bevindt zich een bericht, waarin eenige ingezetenen van het gericht Enschede uit de Marken Lonneker en Eschmarke aan de gedeputeerde staten van Overijssel mededeelden, dat zij 3 wolven gevangen hadden, 2 in het

|pag. 116|

jaar 1653 en 1 in het jaar 1654. Daarbij verzochten zij, omdat het was „tot conservatie deeser Inwoonderen Bestialen ende niet kann geschieden als met onderholden van kostbare panden” hun de premie voor het vangen van wolven te willen uitkeeren. „Panden” waren groote netten met wijde mazen, die gebruikt werden voor het vangen van grof wild.
     Op hun verzoek ontvingen de genoemde inwoners de som van 3 X f25 = f75, op den 16 Januari 1656 uitbetaald.
     In 1234 en 1235 had men in Twente zooveel last van wolven, dat men zelfs genoodzaakt was de kerkhoven te bewaken.
     Van het „Gilhuusken”, een boerenhuis bij de kerk te Usselo, wordt verteld, dat daar eens een kind spelende bij het huis in het bosch een nest vond met daarin naar het meende een jong hondje. Het kind bracht het diertje naar zijn moeder zeggende: „Kiek ees moor, wat ’n mooi höndken’. Vol schrik zag de moeder, dat het hondje een jonge wolf was!
     Dat de vrees voor wolven nog lang in de herinnering van het volk is blijven voortleven, bewijst een versje, dat nog heden bij een kinderspel gezongen wordt, waarbij één der kinderen, die zich verstopt heeft, de anderen moet vangen.

Wi-j wollen ees noar
’n Mooien Hagengoarn goan 2 [2. Een gedeelte van den Zuiderhagen te Enschede])
En halen ’n pot vol knollen.
Do kwam ons eenen Wolf te möt.
Dee beet ons in de beene.3 [3. Voor dit woord stond vroeger bepaald bollen, dat op knollen rijmde, want in het plat-Westfaalsch gebruikt men thans nog het woord bollen voor beenen.]
Wat hadden wi-j do.
Wat hadden wi-j do.
Wi-j hadden kapotte beene.
Wolf, wolf kom meer oet!


|pag. 117|

Hier volgt thans het gedicht, waarvan ik in den beginne sprak en dat mij aanleiding tot dit artikel gaf:

Ees eenmaol in dage van smos aleer,
Wönde op den Hölterhof nen heer.
Kot an ’t Aamsven, op de Pruusche grèns,
Op ne sté, dee’s dow van òlds wal kèns.
Want ’t is nog nich zoo lang elêen,
Do ko’j doar nog sporen van gravens zeen.
De weidecultuur en de ni-je tied
Gungen doar òver en maakten het liek.
Eeuwen al zint der vuurbi-j e goan,
Seent doar den Hölterhof hef estoan.
Meer van vader op zön, van moond tot moond,
Geet doar bi-j de boeren de mare roond,
Hoo doar vervöl in puun en stof,
Dat stèrke geslacht en den Hölterhof.
Et was in de tied van de zwatte dood,
Op den Enscheder esch was bitteren nood.
Op dree hofstèèn alleen en des heerd glom vuur,
’n Blauw dämpken vleug der van duur tot duur,
Én woar dat blauwe dämpken kwam,
Doar störf an den heerd de hèldre vlam.
Doar störf de boer, de vrouw, het keend,
Èt hoes, vervöl duur weer en weend.
Zoo is ’t op den Hölterhof egoan,
Met al wat lèven har, was et edoan.
Ët heet kroop òver het roggenlaand
’t Dak völ in, grös greuide oet de waand,
De duur leut oet de hengen los,
Grön greuiden òver de vlooren et mos.
’n Meinschenkeend kwam der noa joar en dag
Luk ni-jend woo toch den Hof doar zoo lag
Zoo stil en verkommen et hoes en den stal,
Hee geet der ees in, an den heerd steet hee al.
Doar! Schrik sleet em um ’t hert, hee hört
Woo in de bedstèe zich zachte wat rört.
Lèft hier nog wat? Is hier nog wel?
Doar sprinkt em vuurbi-j en rènt over de dèl
De wolvin, de wolvin, dee heerscht op den Hof
In de bedstèe wörp ze de welpen of.
 
 
Ën wis dow now weten wo dat in ’t lest
Ët eind van al dee ellènde is ewest?
Ët dmpken woar dat ik van sprak in ’t begin,
Dat wol ook et hoes van de Lappe ees in,
Ët streek langs de schop op de nienduur an
Ët vee op de dèl wör al rörig der van.


|pag. 118|

Meer zee, onder ’n stipel doar was ’n gat
Onder ’n stipel, dee in de nienduur zat,
Doar lèè ziek dat wölksken zachte in;
De Lappe, dee zag ’t en héé nich min,
Stott’ ’n stipel met één slag in het gat
Ën de zwatte dood gevangen zat!
Do was ’t Ven en den Ësch verlöst van den nood,
Dee doar joaren ebracht har de zwatte dood.

_______

Zoo is dat vertelsel van smos aleer,
Now zint der gin wölve en spöke meer,
Hoast wast der gin heet meer in ’t Almansvèld,
Meer ’n tied is ’t nog van krieg en gewèld.
Kot an ’t Aamsven an de Pruusche grèns,
Geet nog nich veilig ’n Christenmensch!
Doar is ne barrière van koaren en droad,
Beervätkes en allerlei huuslik geroad.
Gin mènsche geet der van doar noar hier,
Gin mènsche, alleenig . . . . . .
                                        Dortmunder bier!


|pag. 127|

EEN ZELDZAME VONDST.

OP HET ERVE „DE WEVER TE BOEKELO”.

_______

     Geruimen tijd geleden werd op het erve de Wever bij het Hof te Boekelo, bij het schoonmaken van een beekje, dat daar in de Boekeler beek stroomt, een groote hoorn gevonden.
     Bij een bezoek daar ter plaatse leek het mij, dat we hier te doen hadden met een hoorn van een voorwereldlijk rund. Mijn vermoeden werd bevestigd door de verklaring van den heer dr. W. Luxwolda te Enschede, wien ik het gevonden voorwerp toonde en die het herkende als de linker hoorn van den zoogenaamden Bos primigenius, een soort van groot rund, ontstaan gedurende het diluviale tijdvak, dat is het tijdvak in de wordingsgeschiedenis onzer aarde, dat voorafgaat aan het alluviale tijdvak, waarin wij leven en welke runderen nog geruimen tijd in ons tijdvak zijn blijven voortbestaan.
Van de dieren uit het runderengeslacht leefden gedurende het diluvum in Europa verschillende soorten, tegelijk o.a. met den bekenden Mammouth, den olifant der voorwereld. Zij verschenen toen voor het eerst op onze aarde, want in de eigenlijke tertiaire lagen treft men er geen overblijfselen van aan. Volgens de Romeinsche geschiedschrijvers vonden de Romeinen bij hun komst in deze streken twee soorten van deze reusachtige wilde runderen, waarvan door hen de eene Bison en de andere Urus werd genoemd. Zij bewoonden de dichte bosschen van Duitschland en ook van ons vaderland.
     Ook in den lateren tijd van het Romeinsche keizerrijk bleven deze dieren nog voortbestaan en werden dikwijls

|pag. 128|

levend naar Rome gebracht om daar bij de schouwspelen in de amphitheaters te dienen.
     In het Nibelungen-lied, dat waarschijnlijk uit de twaalfde eeuw dagteekent, wordt nog van de jacht op deze groote wilde runderen gewag gemaakt. In dit gedicht luiden namelijk twee regels:

„Danach schlug er schiere, einen Wisent und einen Elch.
Starker Ure vlere und einen grimmen Schelch”.

     En in „De Bodem van Nederland” meldt W.C.H. Staring in 1860, dat er toen in Lithauen nog een klein aantal van de nakomelingen dezer voorwereldlijke runderen leefde.
     De Wisent zou zijn de Auerochs, de Elch het dier wat wij nu eland noemen en de Ure was dan onze Bos primigenius. Wat een Schelch was, schijnt niet bekend.
     Zoo’n Bison en Urus waren geweldige beesten, weinig minder groot dan een olifant, de eerste met zware manen en een langen baard, die hem een vreeswekkend voorkomen gaven.
     De Urus had geheel het aanzien van een os, was ineengedrongen gebouwd, zwart van kleur met een Lichte streep over den ruggegraat, had geen manen en was voorzien van groote hoorns, die naar voren gericht waren en waarvan de punten naar boven stonden. Hij wordt beschreven als zeer vlug en woest en de jacht op dit dier gold als de meest eervolle. Het vleesch werd gegeten. Gordels uit het leer van een Urus waren zeer kostbaar en werden door de vrouwen gedragen.
De horens werden in zilver gevat en als drinkbekers gebruikt. Men hield de Urus ook in de Koninklijke parken en liet hen paren met tamme koeien. De jongen werden echter door den Urus niet in de kudde geduld en de kalveren dezer bastaards kwamen dood ter wereld.
     Fossiel worden de overblijfselen van den Bos primigenius en de andere soorten vrij dikwijls aangetroffen.
Bij Nijstad onder Weerselo vond men in 1844 den bijna volledigen schedel, doch zonder onderkaak, van een Bos

|pag. 129|

primigenius, waarbij tevens eenige hals- en ruggewervels, twee schouderbladen, het bekken en een paar beenderen van de pooten zijn aangetroffen. Vele overblijfselen zijn gevonden bij doorbreken van dijken bij hooge watervloeden, b.v. bij Genemuiden, Emmenes, Loenen in de Betuwe enz., ook een rechter hoorn in het Oelerbroek onder Delden.
     In het museum te Lund bevindt zich een geraamte van een Urus, waarin een van de wervels nog sporen vertoont van een wond, die in dat been, volgens de meening van prof. Nilsson, door een vuursteenen pijlpunt is gemaakt.
     De te Boekelo gevonden hoorn of liever gezegd de beenkern uit den hoorn, daar alleen been, nooit hoorn of haar bij deze overblijfselen is bewaard gebleven, heeft een lengte van 60 cM. en op de dikste plaats een onttrek van 31 cM.
     Of ons tamme rund van een dezer reusachtige voorwereldlijke runderen afstamt of dat reeds de volksstammen, die uit Azië Europa binnen trokken, tamme runderen medevoerden, daarover zijn de geleerden het nog niet eens. Het temmen van zulk een, volgens Caesar, groot, krachtig, vlug en geweldig dier als de Urus, was waarlijk geen kleinigheid en hoewel hij in kleur, gedaante en algemeen voorkomen op de tamme runderen geleek, onderscheidde hij zich daarvan behalve door zijn reusachtige grootte (hij was ongeveer 2 Meter hoog), ook nog door de aanzienlijke uitbreiding en de sterkte der hoorns.
     De bewoners van het erve de Wever, de familie J.H. Smelt, waren op mijn verzoek aanstonds bereid het gevonden voorwerp ten behoeve van de Oudheidkamer te Enschede af te staan, waar het merkwaardige stuk thans te zien is.

_______


|pag. 179|

EEN GEVECHT TUSSCHEN HOLLANDSCHE
EN MUNSTERSCHE TROEPEN BIJ ENSCHEDE.

9 DECEMBER 1665.

_______

     De geschiedschrijver van Christoffel Bernard van Galen, Bisschop van Munster, zegt van hem: „So sorgte er dafür, dasz an den Münsterischen Gränzen gegen Geldern, Zütphen und Overijssel Kapellen erbauet wurden: und unterhielt Missionarien in fremden Orten”.
     Vele plaatsen, waar deze kapellen hebben gestaan, zijn aan de grenzen nog aan te wijzen, zoo o.a. op het erve Herker-Oorthuis in de gemeente Alstätte, ongeveer één uur afstand van Enschede gelegen. De geestelijken dezer kapel begaven zich somtijds des nachts en ook wel des daags op Hollandsch grondgebied om zieken en stervenden te bezoeken, daarbij dikwijls gevaar loopende van door de overheid te worden gegrepen en in de gevangenis te worden geworpen. Soms ook kwamen die priesters des nachts naar Enschede om de mis te lezen in de „Weevekamer van ’t Fabrieqhus” op den Lab-diek (thans Walstraat). Deze nachtelijke samenkomsten werden den katholieken bekend gemaakt door zoogenaamde „klopjes”, een soort geestelijke zusters, die de menschen des nachts opklopten en hun in ’t geheim mededeelden, dat er een priester van het Oorthuis gekomen was om een godsdienstoefening te houden. Het spreekt wel haast van zelf, dat deze geestelijken de Munsterschen geregeld op de hoogte hielden van wat er in Holland gebeurde en hen waarschuwde, wanneer er iets bijzonders voorviel.
Dit blijkt uit een aanteekening in de Stadsrekening van het kleine Duitsche plaatsje Ottenstein, ongeveer drie uren van Enschede gelegen, waarin wordt medegedeeld.

|pag. 180|

dat gedurende een bezoek der geestelijken van het Oorthuis te Ottenstein, die over de Nederlandsche Staten bericht brachten, door hen, den kommandant Pyll en Johan Voss 12 stuivers verteerd werden. Deze aanteekening luidt als volgt:
     „Den 8.12.1665 als die monachi vant Orthaus seint von Enschede alhi gekommen und von den staten einige Zeitung gebracht, ist verzehrt beiseins Herrn Commandanten (Pyll) und Joh. Voss 12 Stüber”.
     In de vergadering van de classis van Deventer van April 1667 wordt over twee monniken van ’t Oorthuis gezegd, dat ze zich gedurig te Enschede ophouden en genaamd zijn Eustatius en Franciscus. Waarschijnlijk zijn dit de in 1665 genoemde priesters. Ik geloof in staat te zijn mede te deelen welk bericht die „monachi vant Orthaus” op dien 8 December 1665 naar Ottenstein hebben gebracht. In een oud boek toch, eigendom van den heer Jhr. E.J.J.S. van Bönninghausen te Borne, die mij dit welwillend ter inzage verstrekte, wordt verteld, dat den 9den December 1665 (dus één dag nadat de geestelijken van Herker-Oorthuis te Ottenstein waren) een treffen plaats vond tusschen soldaten uit Westfaalsche garnizoenen en troepen der Staten, die van Deventer uit een inval in Twente deden en tot Enschede doorgedrongen waren. Ze hadden reeds het huis Twickel bij Delden ingenomen, nadat ze het vooraf met kanonnen beschoten hadden, evenals het huis te Hengelo, dat zich zonder slag of stoot had overgegeven. Een of andere dezer gebeurtenissen was intusschen aan de Munsterschen bericht en wel zeer waarschijnlijk door de geestelijken van Herker-Oorthuis.
     In allerijl trokken zij den 8sten December bij Wessum eenige troepen tezamen, die twee uur vóór zonsondergang opbraken. Zij trokken over den Braam te Buurse en door de boerschap Rutbeek en wel over den ouden weg, die van Alstätte naar Delden voerde en sneden de Hollanders den weg af, waarop deze tusschen Enschede en Delden volkomen geslagen werden.

|pag. 181|

     Deze gebeurtenis wordt in het bovenvermelde boek aldus beschreven:
     „Hierentusschen quam het Staten Leger versterkt sijnde door ongefehr 6 dusent Fransosen so voor weinich tytz ut Frankryk in die Nederlanden gekomen waren te velde: warna ongefehr 400 te perde ende 300 te Vote ond ’t commando van …. gecommendert wierde omme einige Adelyke Huiser in Twente te recupereren dewelcke vor ’t huisz Twickel bij Delden komende, wilde die commendant tot het avergaen, sond’ met canon beschoten te sijn, niet toestaan, mar ’t huisz te Hengel wierde hun sond’ stoot off schlagh op discretie avergegeven, van dar op Enschede treckende sijn darselvest 2 nachten blijven liggen.
     Die Munsterschen hier van kondschap krigende hebben op den 8 X bris tot Wessem een grosz van omtrent 1500 perden (gelijck het seggen wasz) ond’ ’t geboot van den B. Wachtmeister Gorgas, te samen getrocken, warmede ongefehr 2 uhren vor sonnen ondergangh van dar trekkende, sijn op den Bram (Buurse) ende van dar op die Rutbecke gegaan, alwar des nachts 2 Uhren gepleisterd hebende, seijn van daer den wegh op Hengel in geslägen, alwar onwijt van den Sesick op den pasz van Enschede op Delde garde gesettet hebben omme die Staten van Enschede weer te rugge komende te stuiten ende te schlaen: die Staten in Enschede misscheijn einige kontschap van d’ Munsterschen marsch kreijgende, seijn des morgens fro ut getrocken omme hen op Delden te retireren, dan kommende omtrent dar die Munsterschen hun gesatt hadden, seijn sie den 9 X bris des morgens tusschen 8 en 9 uhren van hun, erstliche door een truppe van 40 perden (so omme te recognosceren vor uit gesonden wasz) angetast, dan die selve gerepostirt seijnde, van het geheele grosz besprongen, alwar wel anfencklick an den Staten sijde vornehmlich door die officeren en de Volonteren rehdelijcke gevochten wierde, dan also se avermannet ende ond’ wegen dor valsche kondschap geabuseert ende verschrick waren,

|pag. 182|

hun na weinigh Vechtens op die flucht begeven ende van die Munsterschen verfolgt wierden, ende also sie op hunnen wegh seker schlagbohm gesloten fanden, ende mede ande die andere sijde van Hengel haer den pasz afgeschneden wierde, ist die Ruterije mehrendeels gefangen, ende van dieselve tamelick veele doot gebleven.
’t Vootvolck, so die achtertogh hadde, seende dat haere Ruterije dergestalt besprongen wierde, ende dat sie so starke cavalerie op het velt te wachtens niet bestant weren, hebben hun, haer gewehr weghwerpende, confuselijk in die naste hoymeden ende heggen gesalveert ende sijn also sond’ groten schaeden ontkomen.
     In dit gevecht seijn doot gebleven ongefehr ……. weronder waren …. ende seijn gefangen ongefehr …. weronder waren een Graf van Warfusen Volonter, Ritmeester Honivordt, Cornet Westerholdt, Cornet Hackfort, luitenant Schodde, een borgemeister sohn van Amsterdam, geheten Verlo Volonter”.
     Waar men den „Sesick op den pasz van Enschede op Deiden”, de plaats van dit gevecht, moet zoeken, is mij niet bekend. Op de heide te Rutbeek werd eenige jaren geleden een stuk van een groote koperen kookpot gevonden, die Spaansche potten genoemd worden en door de soldaten vroeger gebruikt werden. Misschien was die vindplaats de plek, waar het Munstersche legertje gepleisterd had.

_______


|pag. 246|

UIT DE GESCHIEDENIS VAN EEN ORGEL.
_______

     Toen in het jaar 1795 evenals in andere plaatsen van Twente de Hervormde Kerk alhier werd in gebruik genomen door de Fransche soldaten en deze alles wat daarin brandbaar was gebruikten om de vuren te onderhouden, die hen in den strengen winter moesten verwarmen, werd ook het orgel geheel opgebrand. Na het vertrek der Franse hen werd de kerk door de Hervormden zoo goed en zoo kwaad als het ging weder voor den dienst geschikt gemaakt en in het jaar 1802 werd het inwendige gerestaureerd. Ook een nieuw orgel werd toen aangeschaft naar het heette, vervaardigd door den orgelmaker Künckel uit Rotterdam. Dezer dagen is gebleken, dat dit orgel niet nieuw was en ook niet door Künckel was gemaakt. Het in 1802 toch gekochte orgel is in het jaar 1855 door de Hervormde gemeente te Enschede verkocht aan de Katholieke gemeente te Losser, omdat men te Enschede een nieuw orgel had aangeschaft, dat den 28 januari 1855 door Ds. Evers werd ingewijd, met eene rede naar aanleiding van de woorden van Psalm 150. Het oude orgel ging dus naar Losser en deed daar dienst tot het jaar …. 1911. Toen werd het afgebroken en door een nieuw vervangen, hoewel het uitwendige nog in gebruik is gebleven. Bij het sloopen werden verschillende opschriften gevonden en wel vooreerst: Apolontus Bos me fecit 1686 (heeft mij gemaakt). Verder vond men: Gerepareert en Opgeset door Johannes Peterrus Künckel Mr. Orgelmaker te Rotterdam Anno 1802 en eindelijk: Gerepareerd en

|pag. 247|

opgesteld te Losser door Elberink orgelmaker te Oldenzaal Anno 1855.
     Het in 1802 alhier door Künckel opgezette orgel was dus voor oud gekocht (van wien is niet gebleken) en reeds in 1686 vervaardigd door een zekeren Apolonius Bos, zoodat het gedurende niet minder dan 225 jaren heeft bijgedragen tot stichting der godsdienstoefeningen.
De opschriften zijn aangekocht door de Oudheidkamer alhier.

_______


|pag. 248|

DE KOZAKKEN TE ENSCHEDE.

_______

     Op Dinsdag 18 November 1913 was het juist honderd jaar geleden, dat de stad Enschede het eerste bezoek kreeg van de Kozakken.
     Den 18 November 1813 omstreeks drie uur reed plotseling een troepje dezer ruwe krijgers over de brug der stadsgracht door de Eschpoort de stad binnen.
Nauwelijks binnen de stad gekomen, maakten ze halt en bonden hunne paardjes aan de palen met schommelkettingen, die voor het huis stonden van den maire, (den burgemeester in den Franschen tijd onzer stad), den heer J. B. Blydenstein, het huis dat thans is bestemd voor openbare leeszaal en indertijd is afgebroken om verplaatst te worden. Het was dien 18den November juist „koude kermis”, de St. Maartensmarkt en de stad was vol boeren, die nieuwsgiering de vreemde gasten aangaapten. Naast de Eschpoort op den hoek der Haverstraat stond toen een herberg op de plaats waar nu de winkel is van C.& A. Brenninkmeyer. In die herberg werd met kermis gedanst evenals dat in onzen tijd nog gebeurde in de herbergen bij de Veldpoort van Hesselink, Kaldewaai en Maseland.
     De kozakken mengden zich in die herberg al spoedig tusschen de paren en namen zelfs aan het dansen deel, met het gevolg, dat een boerenmeisje zich zoo met dansen vermoeide, dat ze aan de gevolgen overleed. De boeren, die voor de kermis naar de stad waren gekomen, voelden zich bij die vreemde soldaten niet erg op bun gemak en reden spoedig met hunne wagens de stad uit. Gelukkig trok het troepje ’s avonds weer terug naar Oldenzaal.

|pag. 249|

Nog zeer weinige inwoners van Enschede leven er, die over deze kozakken van ooggetuigen hebben hooren vertellen en ons nog kunnen mededeelen hoe ze elkaar, geheel ontkleed, op de plaats bij het vroegere hotel de Klomp, onder de daar staande pomp schoon pompten, hoe ze jenever met peper dronken en in het oude huis der familie Elderink van 1783 in de nog bestaande keuken groote stukken vleesch aan het spit braadden.
     Aan het bezoek der kozakken herinnert ook nog het onlangs in plantsoen veranderde kozakken-kerkhof. De man die daar indertijd het eerst werd begraven, had, daar hij de taal der kozakken eenigszins machtig was, hen begeleid naar Deventer en daarvan den bijnaam „de Kozak” behouden.
     De kozakken werden al spoedig door andere troepen gevolgd en zoowel daags en ’s nachts trokken er Hannovranen, Hessen enz. enz. door onze stad. Hoorde men des nachts zulke afdeelingen aankomen, dan doofde menig huisvader in de Langestraat voorzichtig zijn nachtlichtje uit, om geen bezoek van die ruwe gasten te krijgen.
     Het zooeven genoemde huis van den maire Blydenstein dateert ook ongeveer uit dien tijd, want men vertelt hoe het bijna voltooid was, toen men hier bericht kreeg, dat koning Lodewijk Napoleon onze stad zoude bezoeken. Dit gebeurde den 7 Maart 1809 en Z. M. logeerde bij den maire Blydenstein, wiens juist nieuw gebouwde huis in allerijl in gereedheid werd gebracht om den koning naar behooren te herbergen. Bij deze gelegenheid gaf Lodewijk Napoleon aan het jongste zoontje van den Heer Blydenstein een zilveren rammelaar ten geschenke, welk stuk echter niet meer in het bezit der familie is en verder meldt de mondelinge overlevering, dat de dienstbode, ongetwijfeld volgens Fransche zeden, des morgens het haar toegedachte goudstukje vond, waar men dit het minst zou verwachten n.l. in zeker meubelstuk bestemd voor nachtelijk gebruik.4 [4. Mej C. Elderink: Een Twentsch Fabriqueur van de Achttiende Eeuw. Bldz. 205.])! Bij het afbreken

|pag. 250|

van het huis is gebleken, dat het halverwege in de stadsgracht is gebouwd, die dus in lateren tijd, tijdens den brand, veel minder breed was dan vroeger. De beschoeiïng toch van den ouden stadswal liep midden onder het huis door en de achterzijde stond op in de gracht geheide zware eiken palen, waarover heen zeer zware eiken planken lagen, op welke eerst een Bentheimer steenen fundament en daarna de baksteenen muur gemetseld was. Bijna tegelijkertijd werd ook de Eschpoort gebouwd, zooals die tijdens den brand nog bestond, want daarop kwam het jaartal 1806 voor met de namen van het toenmalige gemeentebestuur. Die Eschpoort bestond toen slechts uit twee zware poortstijlen, waartegen twee muren waren gebouwd in de richting der stad. Zoowel bij het huis van den heer Blydenstein als bij dat van de familie ten Cate aan de andere zijde van de poort was van deze muren gebruik gemaakt om er kamers tegenaan te bouwen, die echter met den brand verdwenen zijn.
     Van het bovengemelde bezoek van koning Lodewijk Napoleon aan onze stad is in de Koninklijke Courant uit dien tijd het volgende te lezen:
     „Z. M. heeft haar nachtverblijf in de aardige stad Enschede gehouden. Z. M. heeft de voorname fabrieken, waaronder de damastfabriek, bezocht en gemakkelijk onderscheiden, die bombazijnen en katoenen, welke op de tentoonstelling van het voorleden jaar honorable mentie hebben verdiend. Z. M. heeft bij den heer Blydenstein gelogeerd en zich den heer J. Maasland doen voorstellen.
De Koning heeft met genoegen vernomen, dat genoemde J. Maasland, als baas werkende in de fabryk der heeren Blydenstein & Comp., onder hun opzigt het eerst de spinnerij van half vlas en half katoen op die hoogte gebragt had, dat daarvan met goed gevolg in de bombazijnfabryken kon worden gebruik gemaakt. Z.M. heeft diensvolgens Z.E. den Minister van Binnenlandsche Zaken gelast, Hoogstdeszelfs goedkeuring des wegens aan voornoemden Maasland te kennen te geven; terwijl hem voorts, op gelyken last, eene gratificatie van driehonderd

|pag. 251|

guldens, door den thesaurier-generaal der kroon zal worden uitgereikt.”
     Nog meldt een bericht in die zelfde courant: „Te Enschede, waar Z.M. den nacht heeft gepasseerd, was de stad met de meeste pracht verlicht.”
     Bij gelegenheid van dit bezoek besliste Lodewijk Napoleon ook, dat de Groote Kerk voorgoed in het bezit der Hervormden zoude blijven, daar het grootste aantal der inwoners hervormd was. Ook gaf hij last tot het bouwen der zoogenaamde thans verdwenen „Koningshuizen” (aan de Haaksbergerstraat bij het begin der Emmastraat) die voor ziekenhuis werden bestemd en aan de stad werden geschonken. Later zijn deze huizen door de stad eerst verhuurd en toen verkocht.
     Allerwege zijn in 1913 de onafhankelijksfeesten met opgewektheid gevierd en de toen afgeloopen eeuw is in velerlei geschriften beschreven en herdacht. Een eeuw van vooruitgang heeft men dit tijdperk genoemd en wanneer we rondkijken in onze eigen stad, dan zullen we zien, dat deze naam in de eerste plaats geldt voor Enschede. Weinig plaatsen zullen op zulk een vooruitgang in het tijdvak 1813-1913 kunnen wijzen als de stad onzer inwoning en te midden van al dien vooruitgang, van al dat nieuwe verrees weer de oude gevel van het huis, waaraan voor Enschede de herinnering is verbonden aan de gebeurtenissen uit den Franschen tijd.

_______

     Van den heer A. Wissink te Enschede ontving ik naar aanleiding van het bovenstaande ter inzage een oud papier, dat eenige mededeelingen bevat over den Franschen tijd, welke ik dus geschikt na het bovenstaande kan laten volgen. In dit stuk deelt een oud-inwoner onzer stad Lodewijk Amoldus Cramer de marschrouten mede, welke hij als soldaat in Napoleons leger heeft moeten maken.
     Deze Cramer, waarschijnlijk afkomstig uit de Graafschap Bentheim, vestigde zich eenigen tijd na den oorlog in onze stad.

|pag. 252|

     Hij vertelt, dat hij 20 Mei 1811 in dienst is gekomen, doch den tocht naar Rusland maakte hij niet mee. Hij nam slechts deel aan den oorlog na den terugtocht van het Groote Leger en vóór den slag van Leipzig. Zijn route begon te Amsterdam, liep door geheel België en een gedeelte van Frankrijk, toen weer door België en een gedeelte van Holland naar Westfalen, van daar over Bremen en Maagdeburg naar Saksen.
     Bij Kronesteyn (waarschijnlijk Königstein) komt hij het eerst in ’t gevecht 15 Aug. 1813 en bij Teplitz wordt hij 30 Aug. 1813 gevangen genomen. Hij zal dus behoort hebben tot het Fransche leger onder generaal Vandamme (dezelfde die in 1795 in deze buurt is geweest en Gronau en het kasteel te Bentheim heeft beschoten) dat, dertigduizend man steek, werd verslagen bij Teplitz door de verbonden Russen, Pruissen en Oostenrijkers den 30 Aug. 1813. Van die 30.000 soldaten werden er 20.000 gevangen genomen of gedood. Ook Vandamme geraakte hier in gevangenschap. Cramer redde met een kameraad het leven doordat ze Hollanders waren: de tegelijk met hen gevangen genomen Franschen werden doodgeschoten. In Oostenrijk gevangen gezet, werden ze 20 Februari 1814 ontslagen en moesten toen zeker maar zien, hoe ze weer thuis kwamen. Om eens te laten zien, welke geweldige tochten de Hollandsche soldaten onder Napoleon moesten maken, laat ik hier de marschroute volgen. Ik heb de spelling gelaten, zooals ik ze vond, alleen hier en daar eenige verklaringen bijgevoegd. Marsroedten van Amsterdam op Loenen, Beusekom, Bommel, Hertochgenbosch, Tilburg, Hoogstraten, Antwerpen, Zintnicolaas, Lookeren, Pettegen, Gendt, Kortrijk, Reijzel, Chaszel, Sintomer, Duinkerken, Nieuwpoort, Ostende, Brugge, Gendt, Alst, Brussel, Leuven, Tongeren, Magstrik, Sintreum (misschien Susteren of Sittard), Roermonde, Vendelo, Gelderen, Wezel, Coesveld, Münster, Ossenabrug, Zevenklooster, Bremen, Harburg, Maagdburg, Kalven (Kalbe), Keten (Cöthen), Grootwijzand (Gross-weissandt). Dresden in de Kamp gelegen, Anhalt-Dessau,

|pag. 253|

Brandhorst, Oranjeboom (Oranienbaum), Kronesteyn den 15 Aug. 1813 in de slag gekomen (Königstein?), Kolm (Kulm), Tiplis op den 30 dato gevangen genomen (Teplitz), Praag, Brunne hoofdstad van Moravies, Ousterlis, Presburg, Oogen (Ofen), Pest. Ontslagen van mijn gevangenschap 20 Februari 1814, Presburg, Hainburg, Weenen, Lines (Linz), Reegensburg, Neurenberg, Wursburg, Mildenburg aan de Myn, Frankvort, Meins (Mainz), Cobelens, Düsseldorf, Keulen, Nimwegen, Reenen, Amerongen, Driebergen, Zeyst, de Bildt, Utrecht, Amsterdam te huijs gekomen den 19 Mai 1814.
     Hij heeft dus over den terugtocht van Pest naar Amsterdam 3 maanden gedaan.

_______


|pag. 254|

IETS OVER HET BEGRAVEN IN EN OM DE

HERVORMDE KERK TE ENSCHEDE.

_______

[Ingang van den Toren der Ned Herv. Kerk te Enschede.]

     Het woord kerkhof voor begraafplaats duidt reeds aan dat de onmiddellijke omgeving der kerken vroeger diende voor het ter aarde bestellen der gestorvenen, hetgeen trouwens hier en daar nog zoo is. Dit was ook in onze gemeente het geval. Een drie voet hoog muurtje liep van de zuidzijde der tegenwoordige markt op ongeveer acht meter afstand van den toren naar de noordzijde, van daar naar de Haverstraat en verder met een boog

|pag. 255|

achter de kerk langs weer naar de zuidzijde. Het aldus omsloten terrein diende als begraafplaats der minder gegoeden. De meer gegoeden werden in de kerk zelve begraven. Het pad, dat toegang gaf tot het kerkhof zal hier, even als dat elders in Twente het geval was, bij den ingang wel hebben geloopen over een ijzeren rooster, waarvan de staven tamelijk ver van elkaar lagen. Dit rooster diende om te voorkomen, dat de varkens, die vroeger vrij in de stad rond liepen, op het kerkhof in den grond kwamen wroeten. Zulk een ijzeren rooster vindt men thans nog in den toegangsweg tot de omgeving van het kerkje te Delden en te Denekamp. Tot aan het jaar 1829, dus eeuwen achtereen zijn de Enschedesche burgers op het tegenwoordige marktplein en in de kerk ter aarde besteld. Waar in den omtrek der kerk ook werd gegraven voor het leggen van leidingen enz., overal werden de sporen van begraven aangetroffen. De geestige maar dikwijls ook ernstige schrijver H. Boom zegt bij zijne beschrijving van de kerk te Weerselo over dit begraven in de nabijheid van kerken, ongeveer het volgende: „Wij verzonken in gedachten, bij den aanblik van het bedehuis der gemeente en ’t kerkhof daarnaast, waarop de vrome voorvaderen der dorpsbevolking sluimeren. Er ligt, dunkt ons, iets zoets vertrouwelijks, iets moederlijks in ’t gezicht van een kerkhof, onmiddellijk aan eene kerk palende, ’t Huis der vrome aandacht verheft zich bij den doodenakker als eene wakende en beschermende moeder over hare kinderen, die rondom haar in de aarde rusten. Trouwhartig liefderijk drukt zij nog ’t gestorven kroost aan haren boezem. In hun leven hebben zij binnen hare muren den doop ontvangen en werden zij opgenomen in de kerkelijke gemeente — in hare muren hebben zij het evangelie hooren prediken en vonden zij troost, bemoediging en sterkte, als ’t hun daar buiten te bang was in de stormen en rampen des levens — in hare muren vierden zij de christelijke feesten, werden zij door den band des huwelijks met hunne geliefden vereenigd of droegen zij hunne eerstgeborenen naar de

|pag. 256|

doopvont. De kerk was geheel hun leven door, de moeder en voedster huns geestelijken bestaans.
     Zou die moeder hare kinderen vergeten, ofschoon de dood hen weg nam van de aarde?
     En ontzag de lichtzinnige onverlaat het niet de asch der ontslapenen te storen, — zie! de moeder zou uit den torenkruin waarschuwende en hulproepende haar luide stem verheffen en ’t klinkende metaal harer klokken als eene bazuin der wrake, de gepleegde of voorgenomen schennis in de verte verkondigen”.
     Zoolang Enschede slechts één kerkhof had, werden de dooden van alle gezindten om of in de Groote Kerk op de tegenwoordige Markt begraven. Toen 1 Jan. 1829 het begraven bij de kerk werd afgeschaft, werden het zoogenaamde Boerenkerkhof en het kerkhof aan den Helweg in gebruik genomen. Op de poort van het eerste ziet men daarom staan Anno 1829. In eenige aanteekeningen van een katholiek Enschedeër over de geschiedenis onzer stad leest men over dit begraven: „Sedert de hervorming werden de lijken der katholieken daags vóór de begrafenis binnenshuis beaardigd en ingezegend in tegenwoordigheid van familie en genoodigden en vervolgens op ongewijde kerkhoven begraven. De milde hand van den heer L.A.J. Nieuwenhuis schonk den katholieken een perceel grond, gelegen aan den Gronauschen straatweg, waarop een herberg „Het verrotte Kamisool” stond, om daar een kerkhof te stichten. In 1861 werd dit kerkhof in gebruik gesteld. De goudsmit Wientjes was de eerste, die er op begraven werd”.
     De pastoors Gerhd. Wolfering (gest. 1802) en Johs. Wolfering (gest. 1817) waren de laatste Katholieke geestelijken die in de Protestantsche kerk begraven zijn.
     De laatste, die in de kerk begraven werd, was een algemeen geacht en bemind man, de schoolmeester en voorzanger Hermanus Verbeek, die op Oudejaarsdag van het jaar 1828 werd ter aarde besteld.
     Eenige bijzonderheden omtrent het kerkhof op de Markt zijn nog te vinden in het archief der Ned. Herv. Gemeente.

|pag. 257|

     Het scheen een slechte gewoonte der inwoners van Enschede te zijn om puin en ander afval dat men kwijt wilde zijn, maar eenvoudig op het kerkhof te gooien, tenminste 15 Juni 1776 werd betaald aan H. Hesselink voor „het laten omme ropen om geen puim op den kerkhof te smieten” de som van 2 stuivers en 21 Jan. 1785 betaalde het kerkbestuur aan Henrik Stenvers „luit quit”, 8 — 18. — „voor het Puisters treen (orgeltrappen) toeliken der invallende Zaarcken en Puin afmaken.” In den kerkhofmuur waren poorten aangebracht, want in 1794 den 10 Januari kreeg L. Maseland — 4 — „voor henksels maken aan de Poorten van den Kerkhof”. Vooral in de kerk bevonden zich vele mooie grafzerken, waaronder die van de adelijke familie Van Loon, van de Heeren Mahony te Boekelo, enz. Een lid dezer laatste familie werd in 1784 begraven, bij welke gelegenheid de familie de rouwmantels aan de kerk cadeau gaf. Al de mooie en kostbare grafsteenen zijn uit de kerk verdwenen, gedeeltelijk door de familie weggehaald, waartoe door het kerkbestuur gelegenheid werd gegeven, gedeeltelijk voor vloersteenen gebruikt. In vroegeren tijd lagen ze voor den ingang der kerk, doch de opschriften waren moeilijk meer te lezen. Hier en daar treft men soms nog zulk een grafsteen aan. Zoo op het erve Zeggelt aan de Oldenzaalsche straatweg, waar een groote grafsteen als vloersteen dienst doet en op het erve de Wigger te Lonneker, waar een dergelïjke dient tot deksteen op een welput. Nog onlangs kwam bij het verbouwen van een huis, bewoond door den landbouwer A.J. Kwekkeboom te Broekheurne, een stuk Bentheimer steen te voorschijn waarop de woorden te lezen zijn… commis va… confoyen en lezenten te…, zeer waarschijnlijk een stuk van den grafsteen van den „commies” Roessingh die hier ontvanger was der convooien en licenten. Hoewel ik weet, dat niet ieder hierin belang kan stellen, wil ik toch ten slotte de lijst laten volgen der „Zerksteenen zo in de kerk tot Enschede leggen en in Meij 1768 genoemert zijn, beginnende op ’t Choor

|pag. 258|

bij de kleine deure”, zooals die in het kerkelijk archief te vinden is. Voor Enschedeërs en hen, die er bekenden of familienamen bij zullen vinden, zal ze ongetwijfeld belangrijk zijn.

LIJST

DER ZERKSTEENEN, ZO IN DE KERK TOT ENSCHEDE LEGGEN EN
IN MEY 1768 GENOEMERT ZIJN BEGINNENDE OP
’T CHOOR BIJ DE KLEINE DEURE.

     1. Een steen daar niets op staat gehouwen. (Van de weggelaten nummers staat hetzefde vermeld als van No. 1.)
     2. Een steen daar op staat 1637 Jan Volmer hujus Eclae, pastor anima requiescat in pace.
     (Pastoor der kerk alhier, zijne ziel ruste in vrede).
     Het jaartal 1637 zal wel 1537 moeten zijn, want Jan Volmer was in 1530 pastoor alhier. (Het cursief gedrukte zijn verklarende bijschriften).
     3. Een steen waarop gehouwen X (nu Hinrik te Kotte). (Het zooais bij No. 3 tusschen haakjes vermeldde is door een latere hand bijgeschreven en duidt op latere eigenaars).
     4. Een steen van den O. Dom Strick (nu wedewe Hin. Velwe).
     7. Een steen toebehoorende den zoon van Dom Antony Strick.
     8. Een Bomberger steen daar niets op staat als Loofwerk.
     De steenen uit de Baumberge bij Munster muntten uit door het beeldhouwwerk, ze waren door hun weekheid zeer geschikt voor bewerking.
     Een steen van den Heer Generaal Mahony.
     De familie Mahony woonde op het Hof te Boekelo.
     10. Een steen van de erven Stockmans.
     12. Een steen waar op staat: 1637 d. 12 July is in God ontslapen die eer- en deugentrijke Jenneken van Ittersum Wedw. van den zal. Rigter Gerard van der Marck.
     13. Een steen, waarop gehouwen staat: 1637 27

|pag. 259|

Junii peste obiit Honorabilis Everh. a Marck praetor in Endschede cum tribus filiis Gerhardo 11 Junii Sophia 13 Julii Roberto 28 Julii. Iilorum animae requescant in pace (den 27 Juni overleed aan de pest de edele Everh. v.d. Matck richter te Enschede met drie kinderen G., S. en R. Hunne zielen rusten in vrede). Het blijkt hieruit dat de pest in 1637 te Enschede heerschte zie ook de grafsteenen no. 12, 37, 38 en 39.
     14. Een steen daar niets op staat (nu Tobias Bossier 1775).
     15. Een steen daar op gehouwen staat: 1634 d. 9 Maart is der Wurdige und Wolgelerder Her Arnoldus Bruinink pastor te Enschede zalig in Godt entscheden und alhie begraben und die kerke Godts 22 jaren bedenet.
Dezen steen is D. Weddelink aangewezen en zijn kint daar reetz onder begraven d 4 April 1772.
     17. Een steen waar op staat: Jan Cost Rigter en Ontfanger tot Endschede obiit 17 May A°. aetatis (overleden in het jaar van zijn ouderdom) 60 En vrouw Barbara Nyland Eheluden 28 July 1738 Ab. aetatis 66.
     18. Een steen waar op staat: In den jaare onzes Heeren 1632 den 30 July is die Erenfeste Gerard van der Marck. Rigter tot Enschede in den Heere ontslapen, wiens ziele God genadig zij.
     19. Een steen aan D. Jacobus Immink aangewezen waar onder zijn eerw. 1767 d. 6 July en voorts eenige kleinkinderen zijn begraven.
     20. Een steen waar op staat 1527 den 15 Nov. sterf Adolf Bilst zijns olders 15 jaar.
     21. Een steen van de Wed. Wilhelmus Linthuis.
     22. Een steen daar de Wed. Jan Bekker Linthuis onder begraven is, waar op staat-gehouwen:
     1603 sterft Gerard Winolds,
     1606 is in den Heere gerust Susanneken Winolts.
     Midden op den steen:
     post tenebris expecto lucem.
     (na de duisternis verwacht het licht).
                                   ’t Wapen een Wijndruif.

|pag. 260|

     24. Een steen daar niets op staat behorende aan de erven Georg Jurriaan Stroink en Maria Elizabeth Grotenhof.
     25. Een steen van Benjamin Blijdenstein.
     26. Een steen van O. Burgemr Pennink.
     27. Een steen van de erven van Hendk Steenberg toebehorende.
     28. Een steen van de Wed. Gerrit Berenbroek.
     29. Een steen de erven van Egbert Klopper en Burgemr H. Weddelink toekomende.
     30. Een steen waarop staat A° Domini 1602 d 8 Juny is gestorven Leonhart Scheffer van Aken. De Ziele God genadig zij. Amen.
     31. Een steen niet wel leesbaar. Dit navolgende egter te zien
                    16 . . .
in den Heere ontslapen den vromen Herman Menkmaat, gewezen Burgemr dezer Stadt. Ook staat midden op den steen gehouwen I. B.
     32. Een steen Jan Cost secretaris.
     34. Een steen Herman Budde bij de tijden in koninglijcke regeering Rigter tot Enschede Ontslapen d. 10 Oct. 1655.
     35. Een steen zo ’t schijnt Lambert Budde dog kan niet wel gelezen worden.
     36. Een steen Jan Cost Rigter tot Enschede gestorven 1680 d. 10 Nov. out 59 jaren en Sara Budde gestorven 1706 d. 22 Novemb. out 79 jaren.
     37. Een steen Lambertus Budde geboren den 1 Sept. 1629 Obiit d. 2 Aug. 1637.
     38. Een steen waarop staat niet wel leesbaar: 1636 d… December is gestorven A. Bruinink 1637 d. 7 Juny Jan Bruinink. De zielen God genadig zij.
     39. Een steen en op den zelven uitgehouwen: 1637 d. 14 Juny is gestorven Arent Bruinink a. 9 July Fenneken Bruinink. Ihrer Zelen God genadig zij.
     41 en 42, 2 steenen van de adellijke familie Van Loon onder ’t gestoelte van den ontfanger Cost (no. 41 nu Engerink. no. 42 erve Hofste).

|pag. 261|

     43. Een steen, waaronder begraven Engelbertus Stockman.
     44. Een steen der erfgenamen van Jurrien Meyer toebehoorende.
     45. Een steen van de erven van Barent Paaschen.
     46. Een steen van de Wed. Loon Bulo.
     47. Een steen van de erven van Barent Paaschen.
     48. Een steen, daar wat op staat, doch niet leesbaar (toebehoren: Izak en Stienken Paaschen).
     49. Een steen id. id. (Jan Sweerink toebehooren).
     50. Een steen van Burgemeester Hoedemaker.
     51. Een steen Harmen Wesselink in de Broekheurn.
     52 en 53. 2 steenen van de erven van Dom. Leurink.
     54. Een steen van Gerrit Ottenhof.
     55. Een steen, waarop staat te lezen: A° 1666 28 Maart Obiit Jan Cost Senior Burgemr alhier.
     1664 d. 22 Oct. Obiit Catharina Lasonder, huisvrouw van Burgemr. Jan Cost.
     57. Een steen van de erven Stroink in de Broekheurne.
     58. Een steen, waarop staat W. K. H. I. S.
     59. Een steen van den commies Roeszink (waarschijnlijk onlangs in Broekheurne teruggevonden).
     60. Een steen van de erven van Barent Blijdenstein.
     62. Een steen, waarop staat: 1660 d 29 Mey obiit Jan Bekker. 1666 d 14 Mey Gerhardus Bekker, Raadsman van S. Anthonie Gasthuis. Catharina van Alstede, huisvrouw van Jan Bekker 1657 d 16 Oct.
     63. Een steen, waarop staat gehouwen: Herman Bekker Rigter tot Enschede 1772.
     64. Een steen toebehoorende aan de erven van Abraham ten Cate.
     65. Een steen van Gerrit Röedink.
     66. Een steen van Willem Hegerink in Driene.
     67. Een steen van Herman Bruinink in de Broekheurne.
     68 en 69. 2 steenen van Joost Gerrit van der Schilt.
     70. Een steen van Gerrit Varrewijk.
     71. Een steen van Gerrit Overbeek.

|pag. 262|

     72. Een steen, toekomende aan de erven van Hend.k Swartkate in de Stadt.
     73. Een steen van Lippinkhof in de Eschmarkt.
     74. Een steen van Burgem.r Jurrian Stroink Rutgerszoon.
     75. Een steen van Jan Hoilink in Boekelo.
     76. Een steen van Pelle in Boekelo.
     77. Een steen voor de kerke.
     78. Een steen, waar op staat: H D SS 1736 (Hoort Derkink).
     79. Een steen van Hendrik Buursink op Smalenbroek.
     80. Een steen, daar niets op staat (nu G. Schukking toebehoren).
     81. Een steen, waar op staat: Arent Rijt.
     82. Een steen van de Wed. Jan Jorrizen.
     83. Een steen aan de Wed. Jan van Lochem competerende.
     84. Een steen van Jan Dijkman bij den Esch.
     85. Een steen van Jan Quekkeboom in de Broekheurne.
     86. Een steen, toebehoorende aan de erven van Barthold Lasonder.
     87. Een steen van Jan Haverkate in de Broekheurne.
     88. Een steen van Hend.k nu de Wed. Roelvink in Lönniker.
     89. Een steen van Lucas Nieuwenhuis (nu Filippus Prumers 1775).
     90. Een steen van de erven van Laurens Bekker.
     91. Een steen van de erven van Jacob Lasonder.
     92. Een steen van de Wed. van Albert Wagelaar.
     93. Een steen van de Wed. van Harmen Elferink in Uszelo.
     94. Een steen van Lucas Engerkink (nu Rolef Woostink).
     95. Een steen van de erven Gez.a Quakkeboom in de Broekheurne.
     96. Een steen van de Wed. van Harm IJpkermeule.
     97. Een steen van de Wed. Klaas van Langen, dog de grafsteen onbetaald.
     98. Een steen van Thyes Wissink in Uszelo.
     99. Een steen van Jan Wessellink in Twikkelo.

|pag. 263|

     100. Een steen van Filip Wesselink zedert deze genommert:
     101. Een steen van de erven van de Wed. Abrah. ten Cate onder ’t gestoelte van Harm Stroink en de vrouw van Gerrit Planthe.
     102. Een nieuwen steen aan de westzijde van ’t Doophuusken, toebehoorende aan L. Schipholt.
     De grafsteenen der familie van Loon (zie no. 41. 42 en 46) staan in de Heraut aldus vermeld:
     149. Gewoon schild — Loen — obijt 22 9 bris (November) Anno 1643.
     150. Gewoon schild — Loen — obijt den 20 8 bris (October) Anno 1680.
     Regts 1 Loen 2 Scheven 3 Thuilen 4 Isenden (of v. Senden) 5 Rodenborch 6 Averhagen 7 Bonninghausen 8 Waele.
     Links 9 Builo 10 Broechusen 11 Clut 12 Schewick 13 Vyrdagen 14 van de Wal 15 Suelen (Zuylen) 16 Stenhuys (Steenhuys).
     151. Ruitschild parti 1 Loen 2 Builo obijt die 12 Marty anno 1650.
     Verder vermeldt de Heraut nog een opschrift:
     152. Gewoon schild — Bentinck — obijt den 20 januaris 1676 met 8 kwartieren.
     Regts I Bentinck 2 Moorbecke 3 Marck 4 Lerinck.
     Links 5 Marck 6 Valck 7 Vittenham 8 Meckenborgh.

     In het jaar 1637 schijnt de pest hier vele slachtoffers te hebben gemaakt in de maanden Juni, Juli en Augustus.
     Everhard v d Marck. richter alhier, stierf toen met drie kinders benevens de weduwe van den Richter Gerard van de Marck, Lambertus Budde, Jan Bruinink en Arent en Fenneken Bruinink. Waar onder de voorname ingezetenen der stad de sterfte reeds zoo groot was, zal die onder de kleinere burgers, die buiten de kerk begraven werden, nog wel aanzienlijker zijn geweest.
     Eigen gestoelten, die vroeger eenige families blijkens

|pag. 264|

de grafschriften bezaten, zijn thans in de kerk niet meer te vinden.
     Waar het doophuisken was, waarvan onder no. 102 sprake is, is mij niet bekend. Daarin stond vroeger zeker het oude romaansche doopvont, dat nu nog in de kerk staat.
     Vroeger stond dit in den tuin der pastorie, bewoond door Ds. Evers, op de tegenwoordige markt, doch werd na den brand van 7 Mei 1862 overgebracht naar den pastorietuin aan de Oldenzaalsche straat. Van daar werd het op mijn verzoek door kerkvoogden teruggebracht naar de kerk.
     Dit doopvont is rond, heeft eene middellijn van 85 c.M. en is even zoo hoog. Ze is uit één stuk Bentheimer steen vervaardigd en van boven versierd met een rand als een dik, ineengedraaid touw, waaronder een andere breedere rand van ronde boogjes rustende op kleine pilaren. De doopvont dagteekent uit den tijd toen reeds de kinderdoop in gebruik was. In den eersten christentijd werd de doop aan volwassenen toegediend in rivieren, enz. Later geschiedde dit, eveneens nog door indompeling, in aparte doopgebouwen of in groote doopvonten in de portalen en ingangen der tempels. Toen later de kinderdoop werd ingevoerd, vervaardigde men doopvonten, groot genoeg om een kind te kunnen onderdompelen en staande op een voetstuk, opdat de geestelijke gemakkelijk deze onderdompeling kon verrichten.
Zulk eene doopvont is de hierboven beschrevene. De oudste deelen van den toren en de kerk dagteekenen volgens deskundigen uit de twaalfde eeuw: de vorm van en de versieringen aan de vont wijzen er op, dat ook deze uit dien tijd is en ze zal dus 700 à 800 jaar oud zijn.
     Toen men in lateren tijd den doop door besprenkeling met water begon te verrichten, kwamen de zilveren en koperen doopbekkens in zwang en geraakten de doopvonten langzamerhand geheel buiten gebruik.

_______


|pag. 265|

EEN LONNEKER WALVISCHVAARDER.5 [5. Naar mededeelingen van wijlen den landbouwer H. Lippinkhof te Zuid-Eschmarke.])

_______

     Dat de Twentenaren van oudsher ondernemende menschen zijn geweest is genoegzaam bekend, maar dat er hier in de buurt in het einde der 18e of het begin der 19e eeuw een man woonde, die geregeld elk jaar op de walvischvangst ging naar Groenland is toch zeker wel een merkwaardig feit. Hij bewoonde het huis thans eigendom van de Wed. G. Robers aan den Kuipersdijk, die daar nu een wasscherij en bleekerij heeft en welk huis nog altijd den naam draagt van „het Groenland”, als eene herinnering dus aan den vroegeren bewoner, den Groenlandvaarder! Een stuk bouwland daar vlak bij heet nog steeds „de Groenlandbree”, werd en wordt nog door de eigenaars van dien grond aldus genoemd ter onderscheiding van andere perceelen, omdat het dicht bij „het Groenland” ligt.
     Het huis was vroeger een wonersplaats van het daarbij gelegen oude voorname erve Lippinkhof, waartoe ook een gedeelte van het terrein der tegenwoordige gasfabriek behoorde, welke erve reeds in 1321 door Otto van Ahaus, heer van Ottenstein, werd overgedragen aan den Bisschop van Utrecht. Het heette toen Philippinckhof.
     Onze walvischvaarder scheepte zich steeds te Amsterdam in en legde den weg van hier daarheen en terug te voet af.
Men kan zich voorstellen hoe hij telkens, wanneer hij van een goed volbrachte reis te Lonneker was terug gekeerd, gedurende de winteravonden bij het open haardvuur heeft zitten opsnijden over zijne avonturen en hoe

|pag. 266|

de buren met open mond en ooren naar zijne verhalen hebben zitten luisteren. Dat deze verhalen indruk op de hoorders hebben gemaakt, blijkt wel hieruit, dat enkele oude bewoners uit de omgeving van „het Groenland” mij nog met juistheid wisten te vertellen hoe zoo’n walvischvangst in zijn werk ging, welke bijzonderheden ze natuurlijk weder van hunne ouders hadden gehoord; hoe het dier eerst met een harpoen werd beschoten, hoe aan dien harpoen een dik touw verbonden was, dat men liet vieren als de walvisch weg zwom, terwijl er een man met emmers water het afloopende touw nat hield, opdat dit niet door wrijving in brand zou vliegen en een ander met een bijl gereed stond om het touw desnoods door te kappen, wanneer het beest nog kracht genoeg had om weg te zwemmen en dus het vaartuig mede in de diepte zoude kunnen trekken enz. enz.
     Op de Heurne, thans Wilhelminastraat, stond nog na den brand een tuinpoort, gemaakt van twee walvischkaken. Waar deze gebleven zijn, of ze hier vroeger uit den grond zijn gegraven of misschien door een walvischvaarder naar hier zijn medegebracht, is mij niet bekend.
     Wie gaarne luistert naar oude verhalen, heeft daarvoor in Twente ruimschoots gelegenheid, zelfs in deze zoo ver van de zee verwijderde streek, zooals uit het bovenstaande blijkt, verhalen over en uit den tijd van de walvischvaart der Hollanders, overgeleverd van vader op zoon.

_______


|pag. 267|

|pag. 291|

WAT ER TE ENSCHEDE GEBEURDE OP DEN
22STEN EN 23STEN FEBRUARI 1660.

_______

     Dat verkiezingsdagen dagen zijn van drukte en beweging, ja van ruzie en verdeeldheid somtijds, dat weten we in den tegenwoordigen tijd maar al te goed. Uit hetgeen hier volgt zal blijken, dat het in vroegere eeuwen in onze stad op verkiezingsdagen ook wel rumoerig kon toegaan, een rumoerigheid echter gelukkig van geheel anderen aard dan tegenwoordig.
     In het midden der 17de eeuw, den tijd waarin de hier vermelde gebeurtenissen hebben plaats gehad, bestond ons stadsbestuur uit zes burgemeesters en zes gemeenslieden, die telken jare in de maand Februari werden gekozen of herkozen. De „Raedtkeur” geschiedde destijds door den drost van Twente. Het was op den 22 en 23 Februari van het jaar 1660, dat het bij die verkiezing van het stadsbestuur te Enschede al heel eigenaardig toeging.
     De bijzonderheden van het voorgevallene zijn zéér toevallig voor ons bewaard gebleven. Van het archief onzer stad, dat bij den brand van 7 Mei 1862 een prooi der vlammen is geworden, is toevallig een stuk bewaard gebleven, daar het tijdens den brand niet op het raadhuis aanwezig was. Dit stuk is een getuigenverhoor, ingesteld door Heinrich van Limborch, richter te Delden, op last van den waarnemenden drost van Twente N. van Bevervoorde Az., welke lastgeving aldus luidde:

     „Die Erntfeste Heinrich van Limborch, Richter tot Delden wort van mij Ondergeschreven Verwalter Drost

|pag. 292|

van Twenthe geordonneert en geauthoriseert om tot Enschede te neemen pertinente informatie van het exces aldaer gepleegt en voorgevallen op die keur letsleeden Petri den 22 en 23 deeser, en wat daervan dependeert”.

     Actum Oldemeule den 25 Febrij 1660.
N. VAN BEVERVOERDE Az.

     (Deze Heer van Bevervoorde woonde op het huis Oldemeule, dat gestaan heeft vlak bij den bekenden watermolen te Oele. Men kan daar thans nog duidelijk de plek herkennen waar eens het Kasteel Oldemeule stond, daar de grachten nog grootendeels aanwezig zijn.
     Van de familie van Bevervoorde tot Oldemeulen leven nog afstammelingen in ons land en een afbeelding van het kasteel is in mijn bezit).
     Uit het getuigenverhoor blijkt, dat de drost van Bevervoorde zijn oudsten zoon naar Enschede had gezonden om in zijne plaats „de keur” te doen.
     Nadat de jonker van Bevervoorde den eersten dag zijn werk had gedaan, werd des avonds „nae older gewoonte ofte jaerlix gebruijck die maeltijt aangegaen” in een der bovenzalen van het stadhuis in de Langestraat.
Aan dien maaltijd namen deel: Jonker van Bevervoorde, twee Jonkers van Loon van het Loonshof (een kasteel dat tegenover het stadhuis aan het tegenwoordige van Loonshof stond). Jonker Melchior de Wreede. (die namens den drost uitspraak had moeten doen in zake overtredingen) de richter van Enschede van Hövel, de predikant Stockman. Jan Becker „olt Burgemeister”, verder zes burgemeesters Joan Cost Senior, Everwijn Palthe, Hendrik Derckink, Berend Thyesinck, Egbert ten Thije en Jurrian Stroynck, benevens zes gemeenslieden Goesen ten Bouwhuijs, Albert Stroynck, Lauwrens Kremer, Klaas ten Voogelsanck, Egbert Adams en Frerick Dollebotter en ten slotte de secretaris Joseph Cost.
     Zooals het meer bij zulke gelegenheden gaat, werd men langzamerhand een beetje vroolijk. Vooral een der

|pag. 293|

jonkers van Loon, die een vroolijke snuiter scheen te zijn, had het hoogste woord: hij haalde op een gegeven oogenblik de stadstrom voor den dag, die hij ergens had zien hangen en begon er, om het gezelschap te vermaken, lustig op los te trommelen. Dit was echter niet naar den zin van alle leden van het gezelschap en een der gemeenslieden, Goesen ten Bouwhuijs, ging zelfs zoo ver dat hij jonker van Loon de trom afnam en ze weer weg bracht, hoewel deze presenteerde de trom te zullen betalen als hij ze stuk sloeg.
     Anderen waren echter van meening, dat men de gasten „niet moste voorschrijven op wat wyse sij wilden vroolyck zijn” en de trom werd daarom weer te voorschijn gehaald, waarop nu door Goesen ten Bouwhuijs zelf (die zeker dacht „als er dan getromd zal worden, zullen jelui er ook van lusten”) tot twee maal toe gedurende een kwartier werd getrommeld, zoodat het een leven moet zijn geweest van belang.
     Te midden van dit rumoer kwam de gemeensman Albert Stroynck binnen, die wat later kwam dan de anderen en dus nog niet „in de stemming” was.
     Hij had voor het stadhuis eenige Enschedesche burgers gesproken, die hun misnoegen er over hadden te kennen gegeven, dat het er in het stadhuis zoo toe ging. Hij was dan ook lang niet gesticht over de drukte en zeide „dat ze zich tierden als een hoop gekken”. Dit gezegde maakte natuurlijk de poppen weer aan het dansen. De jonkers van Loon en van Bevervoorde protesteerden tegen het woord „gekken” en burgemeester Joan Cost trachtte nog den vrede te bewaren door te zeggen „dat men d’gasten niet solden voorschrijven wat zij deeden, hoe die lustiger waren hoe liever”, doch dit ging niet gemakkelijk. Goesen ten Bouwhuys ging nu Joan Cost te lijf met te zeggen dat zij (de gemeenslieden) niet zouden toelaten dat de bedienden der jonkers zich in eene andere kamer op kosten der gemeente zaten te goed te doen en te bedrinken en indien de bedienden niet verwijderd werden, zij ze zelf van ’t stadhuis zouden jagen. Eene

|pag. 294|

woord lokte ’t andere uit en weldra geraakten Joan Cost en Goesen handgemeen. Ze drongen elkaar van den eenen kant der zaal naar den anderen. Albert Stroynck kwam Goessen te hulp, nam de tang van den haard en wilde burgemeester Cost daarmede van achteren slaan, doch dit werd nog bijtijds door Egbert ten Thije verhinderd. De jonkers trokken daarop hunne degens om den burgemeester te verdedigen; zij wilden niet toestaan dat men dien met tangen sloeg en het zou eene algemeene vechtpartij geworden zijn, als het niet aan Laurens Kremer gelukt was de ruziemakers nog tot bedaren te brengen door te zeggen „dat sij quaelijk deeden van reeckeningen toe spreecken als men droncken was, men solde lustich en vroolijck sijn”. Toch begonnen Albert Stroynck en Goesen ten Bouwhuys later weer over „de reeckeninge” te mopperen en de secretaris Cost. bevreesd, dat het weer op ruzie zou uitloopen, verzocht burgemeester Jurrian Stroynck te willen trachten de beide gemeenslieden uit het raadhuis te krijgen. Het schijnt, dat dit niet gemakkelijk ging, daar Goesen ten Bouwhuys later verklaarde te zijn „geschooven, gevallen en op het sitten gestot”.
     Dat dit trouwens niet op eene zachte manier gebeurd is, blijkt voldoende uit het getuigenverhoor.
     De herbergier Hendrik Hesselink vertelde namelijk, dat Jonker van Loon, toen hij des avonds van het raadhuis kwam, waar hij, naar het schijnt, nog niet genoeg naar zijn zin had gehad, nog bij hem in de gelagkamer had gezeten en daar in bijzijn van de burgers Willem Bruyninck, Hendrik Teunissen en Herman Seegelinck had zitten opsnijden „dat sij de meensluyden hadden van het raedthuys gestott, dat sij galpten als honde, peepen als muysen en rolden van de trappen”, terwijl hij had laten zien, dat de punt van zijn degen was afgebroken.
     Op het raadhuis kon men, nu de beide gemeenslieden verwijderd waren, verder rustig feestvieren en men had zich dan ook dien avond „tot de lesten toe vroolijck gemaekt”.

|pag. 295|

     De burgers uit de stad hadden natuurlijk de drukte op het raadhuis ook wel gehoord en stonden bij troepjes in de Langestraat te mopperen, dat de bedienden der jonkers zich zoo zaten te goed te doen. Later trokken zij, „die borgerije met vrouwsluyden”, naar het huis van den koster der groote kerk, Godefridus Matthaei, sloegen op zijn deur en wilden de sleutels van de kerk hebben om de klok te luiden en de Enschedeërs bij elkaar te roepen.
De koster hield echter zijn deur op slot en verstopte zich in het bed. De burgerij trok toen, na nog eenige vergeefsche pogingen, af en het bleef dien dag verder rustig in onze stad.
     Het zou echter den volgenden dag blijken, dat de burgers het gebeurde nog geenszins vergeten waren en vast besloten hadden er zich niet bij neer te leggen.
     Al vroeg in den morgen verzamelden zich hier en daar groepjes burgers op de straten om te beraadslagen wat hen te doen stond en ten laatste werd besloten eene deputatie naar den op het raadhuis aanwezigen burgemeester te zenden.
     Deze deputatie bestond uit de gemeenslieden Goesen ten Bouwhuys en Frerick Dollebotter en de burgers Henrich Becker en Lucas te Verwoolt. Zij zeiden door de gansche burgerij te zijn gezonden, om den burgemeester te verzoeken de bedienden of knechten der jonkers en de degens van het raadhuis te verwijderen. Zij zeiden „dat het soo niet solde toegaen met soipen en vreeten, die dienaers soopen den wijn, sij solden die daer affschaffen ofte sij wolden het doen.” Werd aan hun verzoek niet voldaan, dan zou men zich dus zelf recht verschaffen en hen er zelf afjagen. Om aan hun verzoek kracht bij te zetten, verhaalden ze, dat Wolter, de knecht van jonker van Bevervoorde, den zoon van Henrich Becker met den degen in de vuist vervolgd had tot aan zijns vaders deur, dat hij daarna die deur met steenen gebombardeerd had en ook met het rapier door de reten had gestoken, meenende, dat het Albert Stroynck was, die daarin was gevlucht.

|pag. 296|

     De burgemeester antwoordde, dat men toch niet kon beletten, dat, waar hier jonkers waren, die dienaren hadden, deze hunne meesters kwamen oppassen en daarmede moesten de heeren vertrekken. Dat ze alles behalve tevreden waren over de ontvangst behoeft niet te worden vermeld. Dien dag werden de Gemeenslieden, de leden der provisorie enz. verkozen, des avonds ging hetzelfde gezelschap van den vorigen avond weer aan tafel. Vóór de maaltijd begon, vroeg de secretaris even het woord.
Hij herinnerde aan het voorgevallene van den vorigen avond en verzocht den heeren vriendelijk heden geen ruzie weer te maken, doch vroolijk en eendrachtig bij elkaar te blijven. Hij stelde verder voor, dat ieder, die weer ruzie maakte of er zelfs maar over sprak, een rijksdaalder aan de armen zou geven. Dit voorstel werd met algemeene stemmen aangenomen en de beide Gemeenslieden Albert Stroynck en Goessen ten Bouwhuys, die den vorigen avond zoo hardhandig verwijderd waren, doch thans weer mede aanzaten, bedankten zelfs den secretaris, dat hij zoo verstandig was geweest, hen te verwijderen, daar ze er thans van overtuigd waren, dat het voor hen hoog tijd was geweest om heen te gaan.
Het scheen dus, dat de avond zonder onaangenaamheden zou afloopen. Edoch, op oud ijs vriest het licht, dat zou ook hier blijken. De Gemeensman Lauwrens Kremer had naar het scheen, de onschuldige gewoonte van zijn haar vóór op zijn hoofd recht naar boven te kammen, hetgeen hem waarschijnlijk den naam had bezorgd van ’t „Kuufken”, „sijnde een bijnaeme, daermeede hij in d’ wandelinge genoempt wort”.
     Toen nu jonker van Loon een „drincken” wilde uitbrengen op genoemden Lauwrens Kremer, noemde hij hem niet bij zijn naam, maar bij zijn scheldnaam „Kuufken”.
Dit werd kwalijk genomen en ofschoon jonker van Loon zeide, dat hij het niet zoo erg bedoeld had, was het lieve leven weer gaande. De gemeenslieden dreigden de burgers te zullen binnen roepen, die beloofd hadden, hen te komen helpen, als hun iets kwaads geschiedde en

|pag. 297|

hoewel het zoover niet kwam, was de vredelievende stemming toch geheel verdwenen en werd het niet minder rumoerig dan den vorigen dag, want eenige getuigen vertelden, dat de jonkers met hunne degens de glazen aan stukken, en zelfs de kan van de tafel sloegen.
     Het schijnt, dat die verkiezingsdagen voor de geheele stad feestdagen waren en dat terwijl op het stadhuis het meer officieele feest was, er ook op andere plaatsen in de stad feestelijke bijeenkomsten plaats hadden, want in het getuigenverhoor staat, dat „d’ borgerije van d’ halve stad was drincken bij Jurrian Stroynck en d’ ander helft bij Bérend Thyesinck nae older gewoonte”. Naar deze bijeenkomsten begaf zich Frerick Dollebotter, die het op het stadhuis niet langer kan uithouden. Daar had volgens hem Melchior d’ Wreede beweerd dat de burgers de burgemeesters voor schelmen hadden uitgescholden en ofschoon burgemeester Cost nog getracht had, hem tot bedaren te brengen, was hij woedend weggeloopen, bewerende dat het nu anders zou gaan dan den vorigen avond en dat hij de burgerij ging halen.
Werkelijk trok eenigen tijd daarna een troep burgers onder het lossen van geweerschoten naar het stadhuis.
Toen de jonkers hen hoorden aankomen, kregen ze het wel een beetje benauwd en verborgen zich ijlings in een bergplaats van hout, die achter ’t stadhuis was.
     Ook de nog aanwezige burgemeesters, gemeenslieden enz. waren alles behalve op hun gemak en toen ze de burgers de trappen hoorden opklimmen, schoven ze den predikant, die ook nog aanwezig was, als man des vredes vooruit om met de onwelkome bezoekers te spreken.
Maar men was niet geneigd, om naar zijn bewering, dat er niets te doen was, te luisteren, schoof eenvoudig den dominee op zijde en drong de kamer binnen. Wat er toen verder tusschen de overgebleven vroede mannen en de ontstemde burgers voorviel, is niet bekend, wel dat de eersten maar spoedig maakten, dat ze thuis kwamen en de laatsten de stad weer in trokken.
     Een gedeelte hunner begaf zich naar Heinrich Helmich,

|pag. 298|

„d’ waecker ofte poortenaer aen d’ Veltpoorte”, haalden de sleutels van de poort uit zijn huis, trokken de brug over de gracht op en sloten de Veldpoort dicht, opdat de jonkers niet konden ontsnappen.
     Anderen trokken evenals den eersten avond naar het huis van den koster der groote kerk op de Markt, die zijn deur weer op slot had en weer te bed lag. Maar dit keer smeet men zoo hevig met steenen op zijn deur, dat hij ten laatste gedwongen was achter de deur heen te kijken, waarop hij hen toeriep, dat hij naar het raadhuis wilde gaan om de burgemeesters te vragen of hij de sleutels van den toren mocht afgeven. Maar de lui voor zijn huis riepen hem toe, dat de burgemeesters al voor den duivel waren, drongen daarop zijn huis binnen, namen hem de sleutels af en begonnen de brandklok te luiden, waardoor niet alleen de Enschedesche burgers, maar ook de „huijsluijden van Lonnicker en Eschmarke sijn in alarm gekomen en nae de stadt geloopen”. De arme koster geraakte bij al dit rumoer onder den voet en werd zelfs door Roelof, den zoon van Goesen ten Bouwhuys. nog „in d’ rugge gestott”.
     Dat de oploop niet alleen uit mannen en jongens bestond, blijkt uit de mededeeling dat Heinrich Beckers dochter Anna en Garrit Costs maegt Eefken dapper hadden medegeholpen aan het luiden van de klok.
     Intusschen schenen de jonkers berouw te hebben gekregen over hunne lafhartigheid, tenminste zij verlieten hun schuilplaats achter het stadhuis en gingen met getrokken degens en staande op de steenen, de straat op naar de herberg van Lodewyck Wageler, waar jonker de Wreede logeerde. Onderweg werden ze uitgejouwd en met steenen gegooid. Die Lodewyck Wageler of te Waegelaer (de namen van dezelfde personen zijn in het getuigenverhoor telkens verschillend geschreven) was „waert in de swaene”, een herberg die stond op de plaats, waar nu de heer J.F. Scholten aan de Markt woont en die een uitgang had naar den Labdiek.
     Jonker van Loon kreeg het daar al dadelijk te kwaad

|pag. 299|

met Teunis Reiger, die dien dag in plaats van Klaes ten Voogelsanck tot gemeensman was verkozen en rustig een glaasje zat te drinken met Joost Wijnther, Leonart d’ Apothecar en den waard. Van Loon voegde hem toe: „sittstu daer meede eene van de schelme”, sloeg hem met zijn vuist, schopte hem en zette hem zijn degen op de borst, zoodat Reiger, geholpen door de vrouw en de meid van den waard, al spoedig een goed heenkomen zocht.
     Allengs liep de gelagkamer van „de Swaene” vol volk, door het gelui der klokken en het rumoer en hulpgeroep op de been gebracht, dat partij tegen de jonkers koos, die zich als dollemans aanstelden en dan den een dan den ander hunne degens op de borst zetten.
     Vooral jonker de Wreede maakte een helsch lawaai.
Hij schreeuwde den burgers toe: „y. Enscheder bent altemaele een hoope schelmen” en toen een zekere Leonard van Oldenzaal hem toeriep: „dat is meenich toe nae gesproocken” stak hij dezen met zijn degen in de borst „tot op het bott”. Zelfs de waard Lodewyck Wageler werd met een degen gedreigd, doch hij had een flinken verdediger in zijn dapper 13-jarig zoontje Jan.
Toen jonker de Wreede namelijk zijn vader bedreigde, greep de jongen hem den degen af en ging er mede aan den haal, achtervolgd door den jonker, die niet eer zijn wapen terug kreeg, dan toen de jongen het weggeworpen had.
     Toen het getal burgers in de herberg steeds aangroeide, begon het er voor de jonkers niet beter op te worden.
     Hoewel ze drie man sterk waren (Joost Caspar van Loon, Melchior de Wreede en de Richter van Hövel) en bovendien door hunne dienaars, die ook met degens gewapend waren, werden bijgestaan, konden ze het op den duur toch tegen de burgers niet volhouden. Ze verschansten zich in een kamer achter de deur en probeerden die dicht te houden, doch toen de burgerij riep: „doet los y schelmen off wij willen oploopen”, achtten zij het geraden te retireeren.

|pag. 300|

     Zij namen de vlucht naar het heiligdom van de keuken prinses in „de Swaene” „de maegt Anneke olt omtrent 23 jaer”. Uit de houding door deze Anneke dien dag aangenomen, valt op te maken, dat ook de liefde nog een klein rolletje in deze gebeurtenissen speelde. Tenminste het meisje verklaarde „dat sij op het geruchte dat d’ borgerije nae ’t raedthuys ginck, en dat daer moijte was, derwaerts is gegaen om Wreede, tot haerent logierende, daer off te haelen”.
     Hem onderweg tegenkomende was ze met hem naar „de Swaene” terug gegaan en getuige geweest van de ruzie. Toen nu de jonkers bij haar in de keuken de vlucht hadden genomen, wees ze ijlings aan de Wreede, op wien men het vooral gemunt had, den uitgang dien de herberg naar den Labdiek had en redde hem aldus uit de handen der verwoede burgers. Ook van Loon en van Hövel zochten een goed heenkomen „ter sijden aff”. Eerst zochten ze een schuilplaats op het Loonshof en vluchtten daarna „met knecht en peerde buyten d’ stadt in Usseler Marcke”. Of ze nog vervolgd zijn, is uit het verhaal niet op te maken, wel vertelt een der getuigen nog gezien te hebben, dat bij de vlucht „Hövels knecht was daelegeslaegen” hetgeen kan beteekenen, dat die van ’t paard is gevallen of door de burgers is neergeslagen.
     De burgerij, na de jonkers de stad te hebben uitgejaagd, trok nu in triomf naar het stadhuis en eischte van den stadsdienaar Poort Garrit, dat hij hun de sleutels van den kelder zoude geven. Deze en zijn zoon weigerden hieraan te voldoen, zeggende dat de burgemeesters de sleutels hadden, maar toen Heinrich Becker (nota bene nog wel „eene van d’ acht mans van d’ borgerije gekoosen neffens d’ gemeente in voorvallende saeken”) dreigde den jongen „met d’ greepe door den balch te sullen stooten” zoo hij den kelder niet open maakte, ging Garrit aan den haal en opende zijn zoon den kelder, waarop de burgerij „d’ wijn aantastte, die op ’t raedthuys was”.

|pag. 301|

     En zoo eindigde de laatste der beide verkiezingsdagen te Enschede in het jaar 1660.
     De woede tegen de jonkers moet wel groot zijn geweest, want toen jonker van Loon den volgenden dag een bezoek bracht aan de herberg van Herman Helmich, voegde deze hem toe „dat soo sij niet waeren uijt d’ stadt geretireert sij wolden hem en alle d’ sijne hebben capot gemaeckt en sijn huijs (het Loonshof) daele gesmeten”.
     Wat het gevolg is geweest van deze gebeurtenissen en van het onderzoek van Richter Heinrich van Limborch is mij niet bekend. Me dunkt de oude heer van Bevervoorde zal zijn zoon en diens vrienden wel eene flinke schrobbeering hebben gegeven en verder „zal der wal zoo recht nich van te doon wèn ekommen! Wanneer men nu deze bijeenkomsten van ons stadsbestuur vergelijkt met die van den 14en November 1904, toen ik dit verhaal voor ’t eerst publiceerde, waarbij uit de gemeentekas een som van f 50.— werd beschikbaar gesteld voor het Enschedesch Comité voor Drankbestrijding, dan zal men moeten toegeven, dat de tijden en met hen de menschen wel zijn veranderd!

_______


|pag. 302|

HET ENSCHEDESCHE STADHUIS.

_______

     In Enschede is men gewoon veel belang te stellen in dingen, die in de gemeente, zooals men dat noemt, aan de orde zijn. Bijzonder levendig is deze belangstelling, wanneer er sprake is van koop of verkoop van huizen en perceelen grond. Nauwkeurig wordt de grootte van het verkochte nagegaan, daarna de prijs per M2, vastgesteld, om dan, met inachtneming van ligging en belending met overtuiging te constateeren dat het verkochtte is: te gèw, schaandekoop, an de pries, naa(r) duur, enz. enz.
In een buitengewone belangstelling mocht zich verheugen de gedeeltelijke koop der stadsweide door de gemeente in 1906. Tot wat al kritieken, wat al beschouwingen heeft die koop geen aanleiding gegeven! Als een loopend vuurtje verspreidde zich telkens weêr door de stad het nieuws van den verkoop van een perceel in de stadsweide en wie maar met iets meer dan gewone belangstelling het nieuwe stadsgedeelte opnam, werd aanstonds verdacht van met koop- en bouwplannen rond te loopen. In 1909 was er weer een nieuwe gebeurtenis, die aller aandacht vroeg, namelijk de bouw van een nieuw stadhuis. Reeds zijn perceelen naast het oude stadhuis aangekocht, die daarmede en met de reeds vroeger aangekochte perceelen van wijlen den heer B. Peteri de ruimte vormen voor een nieuw stadhuis, een vooruitstrevende stad als Enschede waardig. De wereldoorlog heeft echter vertraging gebracht in het uitvoeren der plannen, die tot heden nog niet zijn verwezenlijkt. Hier moge volgen, wat er bekend is van de vroegere gebouwen, die op deze plek stonden en van datgene, wat de geschiedenis ons over het stadhuis vertelt,

|pag. 303|

     Johan van Diest, bisschop van Utrecht, gaf op zijn „Huis te Ghore int jaer ons Heeren dusent drie hondert ende vijf en de tvintech des Sons-daghes na Senten luchien dach” (den 15 Dec. 1325) aan Enschede stadsrechten. Er zal dus na dien tijd hier een stadhuis zijn gebouwd, doch waar dit gestaan heeft, op de plaats van het tegenwoordige of ergens anders, is niet bekend.

[Het in 1652 gebouwde Stadhuis (rechts) in de Langestraat te Enschede omstreeks 1840.]

     Het eerst vinden we de plaats van het stadhuis aangegeven op de oudste bekende kaart van Enschede, die zich nog heden bevindt in Madrid. Deze kaart, waarvan zich een copie in de Oudheidkamer alhier bevindt, is voor Koning Filips II van Spanje geteekend door den geograaf Jacobus van Deventer en daar deze laatste is gestorven in 1575, moet dus genoemde kaart dagteekenen

|pag. 304|

uit de tweede helft der 16e eeuw. Op die kaart dan staat het stadhuis geteekend op de plaats, waar vroeger de heer Onink woonde, dus het stond toen nog niet op den hoek.
     In 1585 werd dit gebouw verbouwd en vergroot en ook meer naar den hoek van de Langestraat verplaatst.
     Dit blijkt uit het opschrift, dat toen geplaatst werd voor den schoorstean der raadzaal en dat luidde:
     HeIC TheMIS HeIC popVLI saLVs. HeIC sIne pVrpVra fastV arbIter esto non aLIter aC tlbl
     hetgeen beteekent:
     Hier zetelt Themis (d.i. de godin der gerechtigheid), hier het heil des volks. Wees hier rechter zonder purper en praal, voor anderen niet anders dan voor u zelven.
     De letters uit dit Latijnsche opschrift, die in het Romeinsche cijferschrift beteekenis hebben, vormen te zamen het jaartal 1585. In de wachtkamer plaatste men toen het opschrift:

Richter richte recht
Gott ist Herr, du knecht.

     De volgende mededeeling over het stadhuis komt voor in de schets eener geschiedenis van Enschede door Br. (den apotheker W. J. G. Baurichter) geplaatst in de Enschedesche Courant van 1855, waarin de schrijver zegt: in 1652 werd het stadhuis gebouwd. Men mag dus aannemen, dat de oudste deelen van het stadhuis voor den brand van 1862 dagteekenden uit het jaar 1652, voor een gedeelte misschien nog uit 1585. Op den 22 en 23 Februari van het jaar 1660 had op het „raedthuys” de bekende ruzie plaats bij gelegenheid van de verkiezing van het stadsbestuur enz. Uit het verhaal van dit rumoerige drinkgelag blijkt weinig van de inrichting van het stadhuis. Alleen schijnt de feestviering op een groote bovenzaal te hebben plaats gehad, want een getuige vertelt: „dat zij de meensluyden hadden van het raedthuys gestott, dat zij galpten als honden, peepen als muysen

|pag. 305|

en rolden van de trappen”. Achter het stadhuis bevond zich toen een „holthuys”, waarin zich de jonkers van Loon, bevreesd voor de woede der burgers, verborgen en dat diende voor het bewaren van groote blokken hout, die o.a. op het open vuur in de raadzaal gebrand werden. Verder blijkt, dat het gemeentebestuur er toen een welgevulde wijnkelder op nahield, want aan het einde van den 23 Februari nam de burgerij den stadsdienaar Poort Garrit de sleutels van dien wijnkelder af, waarop zij „d’ wijn aantastte, die op ’t raedthuys was”.
     Vóór het stadhuis stond tot het jaar 1862 een steenen pomp, boven welke tot in het laatst van 1700 nog de zoogenaamde schandsteenen hingen. Dat waren twee zware steenen door een ijzeren ketting verbonden. We lezen omtrent deze steenen in den stadsbrief van 1325 het volgende:
     „Voert ware ein wijf die vecht en de woerde se bedraghen (aangeklaagd) se sal hare bote ghelden als hiir voerscreven staet of se sal de stene (schandsteenen) draghen van den eenre siden van de poerten totter anderre side nader Scepenen goet dunken”.
     Strijdlustige vrouwen moesten dus tot straf, beladen met deze steenen, van de eene zijde der stad naar de andere loopen, iets dat even onaangenaam voor de betrokkene als amusant voor de straatjeugd moet geweest zijn.
     Den 20sten Mei 1750 werd het stadhuis zeer door brand beschadigd. In een ouden bijbel staat hierover het volgende geschreven: „1750 d 20 (zegge twintigsten May) des voormiddags om tyn uuren is alhier een seer sware Brand ontstaan ten huyse van een Brood Bakker Herman ten Tye Wz. (by de Eschpoort) waardoor in 3 uuren tyds meer dan 70 huysen zyn in de assche gelegt, waaronder mede het pakhuis van den Coopman Wil: Paschen, hetgene op gevult was met B. olie, Brandewijn en Voorloop etc. alsmede het huys van den R. Priester Camp; het stadhuys was aan eene zijde meede in brandt en door secr. Pennink d’ oude Liggers en papieren mede genomen en bewaart, maar is echter

|pag. 306|

gelukkig geblust en voor veele schade bewaart, ook in het denkbeeld dat de pannen in kalk en niet in dokken lagen”.
     Het schijnt dat de schade door dezen brand aan het stadhuis toegebracht vrij belangrijk was, want om geld te krijgen voor herstel harer beschadigde gebouwen moest de stad o.m. het haar toebehoorende erve Stroink in Broekheurne verkoopen. De oudste afbeelding, die er van ons stadhuis bestaat, is die van het na den brand van 1750 herstelde gebouw, welke voorkomt op een gekleurde teekening van de Langestaat, vervaardigd door den heer W.J. Meyer. Deze teekening, waarvan bij vele families hier ter stede copieën te vinden zijn en waarvan zich het origineel in de Oudheidkamer bevindt, is vervaardigd in het jaar 1840. We zien daarop het stadhuis als een deftig gebouw met sierlijke eindgevels.
De hoofdingang was aan de westzijde en boven den anderen ingang aan de zuidzijde stond het in steen gebeitelde wapen der gemeente, dat na 1862 langen tijd in de vestibule van het nieuwe stadhuis bewaard werd en thans prijkt boven den ingang van den watertoren.
     In het jaar 1846 bracht Koning Willem II o.a. een bezoek aan dit gebouw en uit datzelfde jaar is er eene beschrijving van door H. Boom, den ernstigen en luimigen verteller zijner omzwervingen door Overijssel.

     We laten deze beschrijving hier volgen;
     „Door een portaal gingen we links in de raadkamer, boven wier deur het portret hangt van Herman van Lochem. Grondlegger dezer stads fabrijken en bloei: ook ziet men hier de beeltenis van Willem I en een groot schilderij, de stad Enschede voorstellende van Munnichhausen. Ter rechterzijde is de secretarie, een goed vertrek, en daarachter de wachtkamer. Op de tweede verdieping houdt het kantongeregt zitting, heeft de griffier daarbij een klein vertrekje, vindt men de kleedkamer voor de schutterij en eene gevangenis — de hoonderkouw — met houten tralies.

|pag. 307|

     Een torentje met slaguurwerk geeft een weinig deftigheid aan ’t gebouw, terwijl de wijzerplaat van Oldenzaalsche familie is. Men wil echter, dat dit bord hier alleen blijft hangen, om de stad Oldenzaal, die prat is op haren ouderdom, te ergeren. Enschede toch, hoe gemoderniseerd, twistte eens met Oldenzaal over de jaren, die zij beleefden, en in een nog te Oldenzaal aanwezig document, voerde Enschede in allen ernst hare stichting op, tot het eerste drooge jaar na den zondvloed! Oldenzaal, dat haast nooit lacht, heeft op die Enschedesche gasconade geschaterd”.

     Den 1sten Mei 1862 ontving het boven beschreven stadhuis binnen zijne muren Z.M. Koning Willem III.
Uit het „Programma van hetgeen bij Zijner Majesteits bezoek in de gemeente Enschede op Donderdag den 1 Mei 1862 hoofdzakelijk zal worden verrigt en in acht genomen”, blijkt, wat er toen op het raadhuis voorviel. Zoo luidde b.v.:
     Art. 3. De dienstdoende schutterij staat in parade geschaard tegenover het Raadhuis, front makende voor hetzelve. Bij de aankomst des Konings bij het Raadhuis verwelkomt de muzyk der Schutterij Zijne Majesteit.
     Art. 4. Op de stoep van het Raadhuis wordt Zijne Majesteit opgewacht door den Burgemeester en de beide Wethouders en door deze binnen geleid in de Raadzaal alwaar zich de Raad bevindt en Zijne Majesteit door het Gemeentebestuur zal worden begroet.
     De Burgemeester van de Gemeente Lonneker bevindt zich mede op het Raadhuis.
     Art. 6. Op het Raadhuis terug gekeerd, zal Zijne Majesteit aldaar een door den Raad van Enschede aangeboden dejeuner gelieven te gebruiken.
Art. 8. Na afloop van het dejeuner wordt Z.M. door den Burgemeester en de beide Wethouders tot aan Hoogstdeszelfs rijtuig begeleid.

     In de Enschedesche Courant van Woensdag 31 Dec. 1862 komt de volgende beschrijving voor van het

|pag. 308|

stadhuis, zooals het was vlak voor den brand van 7 Mei.
     „Het stadhuis, eerst onlangs gerestaureerd, springt op de straat uit en is in een deftigen stijl, niet zonder architectonische schoonheid. De zuidergevel, een trapgevel waarin boven de hoofddeur, het goed gebeeldhouwde en gekleurde wapen der stad is aangebracht, verheft zich stout Omhoog en eindigt in een eenvoudig klokkentorentje, waarin een uurwerk en klok: de westergevel mede aan de Langestraat gelegen en in welks midden de tegenwoordige hoofdingang, vormt met zijne in gehouwen steen gevatte ramen, en hier en daar aangebrachte knoppen en festoenen een deftig geheel, en draagt het karakter van de bestemming des gebouws, terwijl de noordergevel, die naar de markt uitziet, in gelijken stijl als de zuidergevel is opgetrokken, doch niet voorzien van een torentje.
     Treedt voor een oogenblik met ons dat Raadhuis binnen, lezer! niet omdat het inwendige zich zoo gunstig onderscheidt, maar om dat monument van het verledene in onze herinnering een vaster plaats te geven. De hoofddeur in den westelijken gevel ingaande, komen we in een breeden gang, ter welks regterzijde de secretarie en eene wachtkamer, aan welks einde zich de trap bevindt, die naar boven voert, terwijl links de ingang der raadzaal is. De secretarie heeft niets merkwaardigs: wij gaan deze dus stilzwijgend voorbij: in de wachtkamer moeten wij echter uwe aandacht vestigen op den antieken schoorsteenboezem, waarvan het opschrift in oud-gothische letters op de kroonlijst: Richte recht, Gott is d’ Herr, du bist knecht 6 [6. Dit verschilt, zooals men ziet, iets met het vroeger genoemde.]), aan de oude bestemming als regtzaal herinnert. In de raadzaal hangt tegenover den ingang boven den schoorsteenmantel, die met een Latijnsche jaarinscriptie is voorzien, het portret van den heer Herman van Lochem, als een hulde aan den stichter van Enschedesch industrie. Op het muurvlak tegenover de ramen vindt ge eene schilderij, voorstellende een gezigt op Enschede, van de zijde van den Esch, in het laatst

|pag. 309|

der vorige eeuw genomen en welk hoofd tafereel is omgeven met een rand van medaillons, in elk van welk een der oude publieke gebouwen van dien tijd is afgemaald. Tegen de deur tusschen de beide ramen aan de voorzijde der zaal hangt het portret van Koning Willem III, wiens heugelijk bezoek den 1sten Mei werd gevierd, en daaronder een afbeeldsel van het stedelijk wapen, zooals dat door den Hoogen Raad van Adel voor echt is verklaard: eindelijk vindt gij boven de ingangsdeur het portret van Holland’s eersten koning. Zullen wij U nog naar boven geleiden, waar zich ook de kantongeregtskamer bevindt? De inrichting is ondoelmatig en het geheel draagt blijken van verval. Het archief bevat niet veel stukken van historische waarde, er komen echter nog oorkonden in voor, waarbij door verschillende bisschoppen van Utrecht, reeds in de 12de en 13de eeuw, de vroede burgerij van Enschede werd bevestigd in de voorregten door de voorvaderen toegekend; ook vindt ge er twee wijnroemers, geslepen zware kelkglazen, met deksel, die gebruikt werden bij schepenmalen en installatiën van burgemeesteren, op een van welke het stedelijk wapen gegraveerd, terwijl op de andere zijde de woorden, het welvaren der stad Enschede voorkomen”.
     Toen Enschede de bekende ramp trof op 7 Mei 1862 was het stadhuis pas sedert korten tijd gerestaureerd, zooals uit de bovenstaande aanhaling blijkt. Het brandde toen tot den grond toe af. De brand, die omstreeks één uur ontstaan was, had al spoedig het zoogenaamde „Maselands-stömke”, staande aan den Zuiderhagen, aangetast, waardoor hij naar de middenstad werd overgebracht.
Het gevolg hiervan was, dat reeds te half drie het raadhuis vernield werd. Het archief en de registers van den Burgerlijken Stand werden overgebracht naar den toren op de Markt en naar de Doopsgezinde kerk, plaatsen, die echter geen van beide veilig zijn gebleken. In den toren o.a. viel de half gesmolten klok boven op het archief en daar ze door den val barstte, ging daar helaas het grootste deel van Enschede’s verleden verloren.

|pag. 310|

De secretaris en de bode, die het laatst op ’t stadhuis waren, konden om half drie het gebouw door den hoofdingang niet meer verlaten, ze moesten door een zijraam het vuur ontvluchten.
     Van de klok in het torentje op het Raadhuis, die afkomstig was van het in 1818 gesloopte Hof te Boekelo, zijn slechts enkele sporen in het puin terug gevonden, wel een bewijs van de groote hitte van het vuur op deze plaats.
     Na den brand verrees, gedeeltelijk op dezelfde plaats van het oude het tegenwoordige stadhuis. Naar de oostzijde werd het vergroot door aankoop van eene huisplaats van den heer D. Onink. Tusschen de zoogenaamde Reesplaats — de open ruimte tusschen de aangekochte perceelen van de heeren Harenberg en Onink, die toegang gaf tot den tuin van het huis van den manufacturier Rees in de Langestraat (thans Oudheidkamer) — en het oude stadhuis stonden vóór den brand twee huizen, bewoond door de families Onink en Drehfahl. Van deze beide werd dat van den heer Onink aangekocht door de gemeente, waarop die toen het perceel van den heer Drehfahl ging bewonen. De familie Onink heeft dus door den verkoop van dit laatste perceel in Mei 1908 voor de tweede en laatste maal plaats gemaakt voor het stadhuis. In het herbouwde raadhuis, waarvan de plannen werden opgemaakt door den heer L.J. Immink architect te Zaandam, werden tevens opgenomen de localen voor het kantongerecht.
     Het Rijk droeg daarvoor f 10.000 in de kosten bij.
Het Nieuwe Stadhuis werd ingewijd den 7 Mei 1864 dus 2 jaar na den brand. De hoofdgevel prijkt met het wapen der gemeente, en de woorden: „Legibus Justitiaeque”, d.i.: „Aan de wetten en het recht”, en de raadzaal is weder versierd met de beeltenis van Herman van Lochem, welke eenige jaren geleden door den Raad is aangekocht.
     H. M. de Koningin bracht met H. M. de Koningin-Regentes in Sept. 1895 een bezoek aan onze stad en

|pag. 311|

gebruikte toen een lunch in de Raadzaal van ons tegenwoordig stadhuis, bij welk bezoek o.a. het onvoldoende van het gebouw ook reeds ter dege bleek. Historische merkwaardigheden worden in het raadhuis weinig meer gevonden. Het koperen stempel van het tegenwoordige stadswapen uit het jaar 1670, dat dus den brand overleefde, bevindt zich thans in de Oudheidkamer. Als arrestantenlokaal deed vroeger dienst een kolenkelder, welke plaats daarom zeer eigenaardig „Ibbenburen” genoemd wordt, eene herinnering aan den tijd, toen de steenkolen voor Enschede nog per as van Ibbenburen gehaald werden.
     Staat het door den aankoop van verschillende perceelen wel vast dat het nieuwe Enschedesche stadhuis op de oude plaats zal verrijzen, onder de tegenwoordige omstandigheden kan het nog wel geruimen tijd duren eer een nieuw gebouw tot stand komt. Laten wij in elk geval hopen, dat het een mooi bouwwerk wordt, opdat later ingezetene en vreemdeling het met de woorden van den 17den eeuwschen dichter Jeremias de Decker eens is:

„En uitroept ongeveinsd”.
„’t Een is hier ’t ander waardig”.
„De stad een zulk stadhuis”.
„’t Stadhuis een zulke stad!”

_______


|pag. 346|

DAKPANNEN MET OPSCHRIFTEN.

_______

     Tot voor enkele jaren had ik van dergelijke merkwaardige dakpannen nooit gehoord, totdat men mij op een goeden dag er een bracht, voorzien van een godsdienstig opschrift, die gevonden was op een oud boerenhuis in de Beltstraat, alhier.
     Het zijn verschillende soorten van opschriften, die op dakpannen voorkomen en eigenlijk is er maar ééne soort, die voor ons waarde heeft.
     Wanneer dakpannen vóór het bakken op de pannenbakkerij staan te drogen, leenen zij zich er uitstekend voor om er met een spijker of scherp houtje op te schrijven en ik kan mij best voorstellen dat het voor jonge arbeiders verleidelijk was om op zoo’n pan eens even een paar woorden te zetten, evenals men dat tegenwoordig op schuttingen en witte muren doet.
     Maar het schijnt in vroegere jaren ook wel opzettelijk door den pannenbakker, hetzij uit eigen beweging of misschien ook op verzoek van den bouwer van een nieuw huis, te zijn gebeurd met de bedoeling om zoo’n van een meestal godsdienstig opschrift voorziene pan op een bepaalde plaats op het dak te leggen, evenals men een Bentheimer steen in den voormuur metselt met een spreuk en b.v. de namen van den man en de vrouw, die het huis bouwen, er op. Zoo had de bovenvermelde dakpan van het boerenhuis aan de Beltstraat tot opschrift:
     „Ons doen sal God van punt tot punt bemerken en doen met ons na gelof en werken. Enschede 1765. H. K”.

|pag. 347|

     De letters H. K. zijn misschien de voorletters van den steen- en pannenbakker H. Kristen, eigenaar van een tichelwerk bij Enschede.
     Het mooiste exemplaar, dat ik tot heden zag, is wel een dakpan, gevonden bij het herstellen van een schuur op het oude erve Berenbroek in Broekheurne. Het opschrift luidt:
     „U woord is een lamp voor mijnen voet en een ligt op mijne wegen. Psalm 116 vs. 105. 1771.
     Men zal bemerken, dat het cijfer 6 andersom moet staan, want het zijn de woorden van psalm 119 vs. 105.
     Nu staat er op een Bentheimer steen in den gevel van het boerenhuis op hetzelfde erve:

Hendrik Berenbrok
Gesken Heutink
E L 1771.

     De letters E L staan voor echtelieden.
     Uit het bovenstaande blijkt, dat de dakpan bij het bouwen van het huis in 1771 met opzet op het dak is gelegd, immers komen de jaartallen overeen.
     In de boerschap Broekheurne vond ik een dakpan met het niet geheel duidelijke opschrift: „gij bruijdegom bekent hier voor God en deze gansche Gemente Kie Esse dan sje ne lee kinnesse 1769”. (Kies dan zijns gelijke?).
     Deze soort heeft als bijdrage tot de kennis van ons volksleven eenige waarde. Ik zal er echter nog enkele laten volgen, want sedert mijne opmerkzaamheid op deze dakpannen werd gevestigd, heb ik langzamerhand al een dozijn bijeen verzameld.
     Een tweede soort heeft opschriften, die mij voorkomen ontboezemingen te zijn van arbeiders op de bakkerij, de uitingen van gedachten, waarmede ze rondliepen. Zoo is er een met het volgende:
     „Het staat mij niet aan, dat mijn zwager zoo heeft gedaan de schop (schuur) in Br. (brand?) en nog wat 1866”.
Onder deze soort valt, dunkt mij, ook te rangschikken een dakpan, gevonden op Janninksbleek:

|pag. 348|

1821.
„Dat dat goot goot is, geloeft ik niet,
Onrechtvadig is hey, dar op sterft ik
Hermen Schouwink
Willem Schouwink”.

     De familie Schouwink was bezitster van een tichelwerk.
Ook gewone opschriften komen voor. Op het boerenhuis van het erve Verveld in Zuid-Eschmarke ligt een dakpan met:

Sprekt dat waer is
eet dat klaer is.
Enschede
1768.

     Daarnaast een andere met:

Guet bescheit
Mijn suete meid
Enschede
1768.

     Verder liggen op dat zelfde dak nog twee pannen met het jaartal 1766. Pannen, waarop alleen een jaartal staat, komen trouwens meer voor.
     Het oudste jaartal, dat ik tot heden vond, is 1765, wel een bewijs, dat de meeste boerenhuizen vóór en in dien tijd nog met stroo gedekt waren. Zeer vele der mooiste boerenhuizen uit den omtrek zijn gebouwd in de laatste helft der 18e eeuw, toen men dus meer en meer het dak met pannen is gaan beleggen.
     Soms bestaat het opschrift maar uit enkele woorden, b.v.:

Weet wat ge doet.

     Op het huis van de familie Platvoet in de Haverstraat „het eerste huis na den Brand van 1862”, dat voor

|pag. 349|

afbraak in Alstätte was gekocht, onlangs hier weer werd afgebroken en in Twekkelo nogmaals werd opgebouwd, lag een pan, waarop „Bernardus Lindebaum i Gronau 1825”, een steenbakker aldaar.

[foto, 1: Twentsch Boerenhuis uit de 18e eeuw.]

     Verder is er een in de Oudheidkamer, waarop staat:

Enscheyde
den 26 Yunius.

     Deze pan is wel gemakt dar op moet ze wel gestokkert wezen, darna op het huis gehangen 1782.
Derk Tiggelar.

     En nu ter illustratie vermeld ik er nog een, die vol geschreven stond met vrij onduidelijk schrift, waarin echter duidelijk verschillende handen te herkennen waren. Na lang zoeken ontcijferde ik het inschrift. Het was de geschiedenis van een plagerij tusschen een jongen en een

|pag. 350|

meisje, die op de pannenbakkerij werkten. Eerst schreef het meisje op de pan: „Zie daar is Gradus Breteler, dat is een liefheber van de vrouwluide” en toen antwoordde de jongen met: „Miet Tegel werkt nietes, want zij bolt gaarzen.
     Ik weet deze laatste uitdrukking niet anders te verklaren, dan dat Miet Tegel hier beschuldigd wordt een jongensgek te zijn!
     Nu ik het toch over oude opschriften heb, wil ik ten slotte nog mededeelen, dat ik in oude boeken en bijbels op het eerste witte blad dikwijls iets vond geschreven, dat betrekking had op het mogelijke verliezen van het boek. Een voorbeeld daarvan moge hier volgen:

Hermina Derckink hoort dit boek
wi het vint
di doo het hem weer
is hij een heemels kint
wort hij bemint van God den heer
maer die de dieveryye wil pleegen
en het goode haeten
is eeuwig verleegen
en moet met de duivel in de helle kraeken.
                    den 6 November 1765.

     Ziedaar eenige bijzonderheden, die men hier en daar kan vinden en opmerken en die nu wel niet zoo erg belangrijk, maar toch wel de moeite waard zijn om er eenige oogenblikken onze aandacht bij te bepalen, omdat ze ons een kijk geven op het volksleven in vroegeren tijd.

_______


|pag. 351|


|pag. 355|

DE ESCHPOORT TE ENSCHEDE.

_______

     Door Mevrouw de Wed. A. Ledeboer—Hartung alhier is indertijd aan de „Oudheidkamer Twente” in bruikleen gegeven een groote Bentheimer steen, afkomstig van de Eschpoort te Enschede, waarin de namen zijn gebeiteld van drie vroegere burgemeesters onzer stad, namelijk H(endrik) J(an) van Heek, A(braham) Ledeboer en B(arend) van Lochem.
     Enschede, dat waarschijnlijk is ontstaan rondom den hoofdhof der Esch-marke (Enscheder Marke?) lag evenals de andere boerenerven dier marke op de scheiding van den Esch (het bouwland) en het gemeene veld (de onverdeelde heide) en had twee poorten, die daarom waren genoemd de Eschpoort en de Veldpoort. De beide poorten hebben bestaan tot het jaar 1862. De Veldpoort stond tusschen de tegenwoordige winkels der firma’s Beumer en Gebr. ter Hoffstedde in de Marktstraat en was een eenvoudige ronde poort met een zuil aan weerskanten, het stadswapen boven den ingang en gedekt door een pannen dak bekroond met een torentje, waarin een klok hing.
     De Eschpoort bevond zich tusschen de huizen van de H. B. Blydenstein-Stichting en de Fa. C. & A. Brenninkmeijer en zal oorspronkelijk in haar uiterlijk wel niet verschild hebben van de Veldpoort, totdat in het jaar 1806 een nieuwe Eschpoort werd gebouwd. Deze bestond uit twee zware Bentheimer steenen zuilen, op eenigen afstand van elkaar geplaatst en elk gedekt door een steenen pyramide, die tusschen vier halfronde steenen stond. Aan de binnenzijde der poort waren tegen de

|pag. 356|

zuilen twee muren aangebouwd, zoodat de Eschpoort, ofschoon niet meer een overdekte poort zijnde, toch een doorgang vormde. Tegen deze muren hadden de aangrenzende bewoners, de families Blydenstein en ten Cate, kamers aangebouwd, die echter na den brand van 1862 zijn verdwenen.
     Het is een der bovengenoemde acht halfronde steenen, die in de Oudheidkamer is gekomen. Een andere, die aan den buitenkant der poort aan de Noordzijde stond, vertoonde in Romeinsche cijfers het jaartal 1806 en werd eenige jaren geleden terug gevonden, liggende omgekeerd als stoep voor de achterdeur van het thans afgebroken huis der familie ten Cate.
     De Noordelijke kant van de poort komt voor op eene teekening, in het bezit der familie J. ten Cate Bzn. alhier, waarop de steen met het jaartal 1806 duidelijk is te zien. Dit is een der zeer weinige afbeeldingen van de Eschpoort. Een foto, gemaakt na den brand van 1862 vertoont de poort aan de binnenzijde met de aangebouwde muren aan de stadszijde. Op de bekende lithografie van den brand van Enschede, gemaakt naar een foto, genomen uit het dakraampje aan de westzijde van het oude huis der familie Elderink uit 1783, zijn, hoewel onduidelijk, de beide zuilen van de Eschpoort ook zichtbaar.
     Uit het register van Burgemeesteren en Gecommitteerden van het Departement Overijssel blijkt, dat in 1806 ons stadsbestuur bestond uit zes burgemeesters: Hendrik Jan van Heek, Abraham Ledeboer, Barend van Lochem, Jan Lazonder, Othmar ten Cate en Johannes Wagelaar.
De namen der drie eerstgenoemden komen voor op onzen steen en men mag voor zeker aannemen, dat die der drie laatstgenoemden stonden op den tegenover gestelden halfronden steen. Waar die echter gebleven is, is mij niet bekend.
     Het is eenige jaren geleden, dat een oude Enschedeër mij vertelde, dat er op de Eschpoort een opschrift had gestaan, waaruit bleek, dat Enschede zeer te lijden had

|pag. 357|

gehad van de Spaansche pokken! Ik heb langen tijd niet begrepen, wat dit verhaal beteekende, totdat ik toevallig achter de waarheid kwam.
     Het is bekend, dat de Romeinen op hunne vaandels en gebouwen plaatsten de letters S. P. Q. R., de beginletters van de woorden Senatus Populus Que Romanus (de regeering en het volk van Rome).
     Dit vond later navolging in andere plaatsen en zoo ziet men b.v. in Middelburg op de gebouwen van de Abdij de letters S. P. Q. M. en o.a. in Dokkum op een der openbare gebouwen S. P. Q. D.
     Nu hoorde ik toevallig, dat de bewoners van Dockum schertsenderwijs zeiden, dat dit beteekende:

Spaansche Pokken Quellen Dockum!

     Toen ging mij een licht op en begreep ik, dat op de Eschpoort te Enschede hadden gestaan de letters S. P. Q. E., waarvan het volk dus ook hier maakte:

Spaansche Pokken Quellen Enschede!

     En dat mijn vermoeden juist was, bleek mij later uit een artikel, door den heer H. Salomonson Gzn. te Almelo, geplaatst in de Zwolsche Couranten van 22 en 24 Juli 1912, waarin bijzonderheden worden medegedeeld uit ’t journaal van den bekenden Willem de Clercq, die in 1812 en 1813 Twente bezocht. Schrijvende over Enschede zegt de Clercq daarin o.a.: „Een der poorten is slechts kort geleden gebouwd en heeft veel geld gekost; zij heeft twee ronde kolommen en draagt het trotsche opschrift S. P. Q. E.”
     Ik veronderstel, dat deze letters stonden in den halfronden steen tegenover het jaartal 1806, dus aan de zuidzijde van den buitenkant.
     In eene beschrijving van het oude Enschede, voorkomende in de Enschedesche Courant van 31 Dec. 1862 staat vermeld: De poortstijlen der Eschpoort dragen in hun dekstuk en op de piramide de beginletters eener incriptie en de namen van Burgemeester en Schepenen, onder wier regeering zij werden gebouwd.

|pag. 358|

     De Eschpoort moet in het begin van 1806 zijn gebouwd, want 21 Augustus 1806 werden hier 6 nieuwe burgemeesters aangesteld met andere namen dan de hierboven genoemde. Achter de namen van drie dezer laatsten staat ook trouwens in het vroeger genoemde register: „ontslagen den 21 Augustus 1806”.
     De Bentheimer steenen palen, die stonden voor de brug over de stadsgracht aan de Eschpoort, zijn in het bezit van den architect H. E. Zeggelink alhier, terwijl een steenen paal van de brug bij de Veldpoort nog te zien is in den tuin voor het huis van Mevr. de Wed. G. Poerink. De steen van de Eschpoort met het jaartal 1806 zit gemetseld in een huis in de J. W. Racerstraat.

_______


|pag. 359|

DE LANGEHUIZEN TE ENSCHEDE.

_______

     In 1912 deelden advertentiën in plaatselijke bladen ons mede, dat de Langehuizen zouden worden verkocht. Het was toen juist 75 jaren geleden, dat deze rij van dertig arbeiderswoningen gebouwd was. De katoenindustrie beleefde toen een goeden tijd en gebrek aan woningen voor het steeds groeiende getal fabrieksarbeiders zal zich hebben doen gevoelen.
     In 1834 vestigde zich hier Jhr. Charles de Maere, een fabrikant uit België, die op het Schuttersveld aan den Hengeloschen straatweg een weverij en ververij oprichtte en in 1835 kwam gereed de zoogenaamde „Grooten Stoom”, de eerste Stoom-katoenspinnerij te Enschede, staande op de plaats, waar zich nu het woonhuis van Dr. J. B. van Delden bevindt. Deze uitbreiding van het getal fabrieken en de goede gang van zaken in de bestaande inrichtingen zullen de oorzaak geweest zijn, dat de heer Helmig van Heek (geboren in 1785, overleden in 1847) op een terrein aan den weg naar Hengelo een rij van dertig woningen bouwde, die men aanduidde met den naam „de Langehuizen”. Het hoekhuis naar den kant der stad is steeds een café geweest en was oorspronkelijk als buitensocieteit bedoeld. Het had een grooten tuin, omgeven door een heg, met een paar koepeltjes. Al spoedig werd het echter een gewone herberg, welks uithangbord prijkte met den naam „Voermans Welvaren”.
Op den schoorsteen van dit huis draaide vroeger een windvaan met de beginletters van den naam des bouwheers H. v. H.

|pag. 360|

     Oorspronkelijk waren de huizen verhuurd voor f 28.— per jaar, terwijl er toen ongeveer een schepel grond bij elke woning behoorde. In 1912 deden de huizen f 85— per jaar zonder veel grond.
     Ik ben in de gelegenheid, mede te deelen het gedicht, dat bij het „richtmaal” der „Langehuizen” in de kroon hing.
     Het was namelijk vroeger gebruik, dat er bij het bouwen van een nieuw huis, ter gelegenheid van het richtmaal, een versierde kroon werd opgehangen, waarin dan meestal een gedicht ter eere van den bouwheer hing.
     Het gemelde dichtstuk is vervaardigd door den heer Jacob ter Meulen, dezelfde, die zijne Schuttersavonturen in 1830, zoo onderhoudend heeft beschreven.
     Het vers, dat mij aanleiding tot deze regelen gaf, luidt als volgt:

     Bij gelegenheid van het Huisrigtensmaal, op verzoek der bouwlieden als vers in de Kroon:

Went blijde Enschede! om ’t heil aan U beschoren.
Uw barre heide wordt in hof en weid’ herboren.
En waar men eertijds schlegts langs zand en kuil kon gaan.
Daar ziet men nu een rij van nette huizen staan.
 
Weest dankbaar Enschede! en looft den milden gever.
Hij schenkt den spinner werk, den verwer en den wever.
En wat in onze stad en hare ommestreken.
Nog kragt tot arbeid heeft, kan ’t aan geen werk ontbreken.
 
Weest vlijtig Enschede! O mogt gij spaarzaam wezen.
Niet Immer duurt een tijd, een gouden tijd als dezen,
O mogt de Eer der stad een elk ter harte gaan.
Dan zou haar nijverheid op hechtte grondvest staan.
 
Dan zal naast Helmichs hoek, dat gij hier ziet verrijzen.
Het kindskind straat bij straat den vreemdeling eens wijzen.
Dan zal waar ’t oog hier ziet, geen heide meer bestaan.
Maar een tevreden volk langs vrugtbre akkers gaan!
 
Enschede den 12e Augustus 1837.


|pag. 361|

     Het schijnt de bedoeling te zijn geweest de huizenrij „Helmigshoek” te noemen, maar indien dit zoo is, dan heeft die naam geen ingang gevonden, doch moeten plaats maken voor den gemakkelijker in den mond des volks klinkenden naam „Langehuizen”.
     Weinig had de heer ter Meulen in 1837 kunnen denken, dat zijne voorspelling in de twee eerste regels van het laatste vers zoo letterlijk zoude uitkomen, want in een der bij de Langehuizen ontstane nieuwe straten woonde in 1912 zijn kleinzoon en naamgenoot.

_______


|pag. 370|

STOPPELHANEN.

_______

Hoort den blijden juichtoon galmen:
Maaiers, gaat de sikkels slaan!
Ziet, hoe buigen zich de halmen
Met een vracht van goud belaân!
Gij, die hopend ’t zaad ging zaaien,
Moogt nu rijke garven maaien,
Want de dag van d’ oogst brak aan.
 
                                                           B. TER HAAR.

     Sedert onheugelijke tijden bestaat in deze streken het gebruik van Stoppelhanen. Stoppelhanen is niets anders dan een oogstfeest en wel in ’t bijzonder het feest na den roggeoogst. De rogge is ten allen tijde de hoofdverbouw van den Twentschen boer geweest. Vroeger was hij belangrijker dan in den tegenwoordigen tijd.
Toen werd de rogge aan bakkers en zaadhandelaars in de stad verkocht, zelfs met wagens naar Deventer gebracht om daar te worden verkocht. Sedert de boeren zich echter, daartoe in staat gesteld door den kunstmest, meer op veeteelt gaan toeleggen, wordt de rogge bijna uitsluitend voor eigen gebruik verbouwd. Dat het oogsten van dezen hoofdverbouw ten allen tijde een belangrijke gebeurtenis is geweest, is licht te begrijpen.
     Met „Sunt Joapik” (Sint Jacobus 25 Juli) als de rogge rijp is, komt de boer handen te kort. In vroegeren tijd waren de woners volgens huurcontract verplicht met Sunt Joapik den boer bij het roggemaaien behulpzaam te zijn en ook thans nog is dit hier en daar het geval.
Was nu met vereende krachten van eigen en ander volk de rogge neergelegd en had men dus de hulp van de

|pag. 371|

woners en hunne knechten niet meer noodig, daar het binnenhalen van den oogst meestal door eigen volk geschiedde, dan trok de boer, beladen met een groote hoeveelheid jenever naar het land om te trakteeren, want het was een oud recht, dat de maaiers dan zooveel jenever mochten drinken als ze maar lustten. Dan werd er veel, dikwijls te veel jenever gedronken. Deze traktatie noemde men stoppelhanen. Op verschillende boerenerven in de buurt had of heeft men nog groote tinnen kannen, sommige mooi van vorm, waarmede men met stoppelhanen de jenever naar het land bracht. Was nu de roggeoogst van het land weg gehaald en veilig op de „balken” geborgen, dan kon de boer zeggen: „zie zoo! ik wòn d’r weer onder” en dan trok den daarop volgenden Zondag het jonge volk naar de een of andere herberg om te dansen en te drinken en daar stoppelhanen te vieren, welk voorbeeld den daarop volgenden Zondag door de oude lui werd gevolgd, wanneer dan het jonge volk op ’t huis paste.
     Toen er in de boerschappen nog geen herbergen waren, vierde men te Enschede en in den omtrek stoppelhanen in ’t Fortuin, de vroegere welbekende herberg aan den Hengeloschen weg, aan de Glanerbrug of bij Sandersküper aan de Knalhutte, later in het café van Jochem Hemken.
     Stoppelhanen, de hiervoren genoemde traktatie en de danspartijen, wordt hier nog telken jare gevierd, gelukkig tegenwoordig kalmer en veel meer met mate dan vroeger.
Het trakteeren heeft thans meestal in huis plaats en niet meer op het land, terwijl het Zondagsfeest hoofdzakelijk plaats heeft in het een of ander café. Nog steeds is het echter niet alleen voor de jonge menschen, maar vooral ook voor de ouden een groote feestdag.
     Andere gebruiken bij stoppelhanen komen hier, zoover ik kon te weten komen, niet voor. Elders echter wel.
     In de Driemaandelijksche Bladen, uitgegeven door de Vereeniging tot onderzoek van Taal en Volksleven in het Oosten van Nederland, wordt in No. 3 van den

|pag. 372|

2den Jaargang medegedeeld dat te Hengelo (G.) Steenderen, Zelhem, Ruurlo en andere dorpen in de Graafschap Zutfen het feest van stoppelhanen aldus wordt gevierd.
     „Wanneer de laatste akker is gemaaid, maken de maaiers een bijzonder groote garf, die uit 15 gewone garven bestaat. Die garve wordt met groene takken en bloemen mooi gemaakt en draagt den naam van ’t „Olde wief”. Het maken van zoo’n monster garve is lang nog niet ieders werk: het „Olde Wief” dient goed in mekaar te zitten, want ze moet worden verplaatst. Straks komen de knechten met een langen staak, steken haar die door ’t lijf en dragen haar zoo in optocht naar de woning van den boer, waar ze voor de deur wordt gezet. De aanvoerder van den tocht noodigt dan de vrouw naar buiten en met eenige plechtigheid wordt haar het „Olde Wief” als huldebetooning aangeboden. De boer, wetende de dingen die komen zullen, heeft de flesch mede gebracht en trakteert de mannen en vrouwen, die zich niet onbetuigd laten. Als de verhouding bijzonder hartelijk is, wordt het „Olde Wief” ook wel in huis gedragen en dan draaien de feestgenooten zingende en springende om haar heen. Natuurlijk wordt er onder de bedrijven flink gedronken, „zoodat ze in ’t lange leste zoo onmundig dolle in ’t heufd worden, dat ze ’t „Olde Wief” neet meer können zeen en drèierig in ’t lief worden”.
     In sommige streken van Duitschland heeft men de gewoonte om de laatste garf goed stijf vast te binden om zoodoende de „Roggenmuhme” gevangen te nemen, een booze geest, die den oogst schaadt en aldus bij het dorschen wordt doodgeslagen. Ook laat men daar op het land eenige aren staan voor het Heljagerspaard, d.i. het paard van Donar, voor welken heidenschen God de Christenen later Petrus in de plaats hebben gesteld, vandaar, dat zoo’n bosje aren een Petersbosje wordt genoemd en de plaats waar ze staan ’n Petersbult. Ook laat men op het veld wel aren liggen voor de „Herrgottsvögel”, dat zijn de heilige vogels der oudheid, waartoe ook de haan behoorde.

|pag. 373|

     Dat de oogsttijd de tijd van Sunt Joapik, trots harden arbeid, is de blijde, de feestelijkste, de voordeeligste tijd van ’t jaar, blijkt ook in deze streken wel hieruit, dat de vrouwen zich bij den roggeoogst bijzonder kleeden in wit linnen jakjes, benevens witte schorten en witte mouwen dragen, een soort feestkleeding dus, die ten deele, wat b.v. de mouwen betreft, natuurlijk ook dient om beter te kunnen werken. Ook uit enkele uitdrukkingen blijkt dit. Als ’t heeft geijzeld en de boeren de hoefijzers der paarden moeten laten scherpen, zegt men: „’t hef gladizelt, de smid hef vandaag zienen Sunt Joapik”. Ja, in ’t laatst van April zeide mij zelfs eens een boerenvrouw, doelende op de vele huwelijken, die tegen de Meimaand werden gesloten: „Onze pastoor hef regtevoort zienen Sunt Joapik!” Vroeger maakte de Sunt Joapikskleedij een deel uit van den uitzet, die een boerendochter mede ten huwelijk kreeg. In verschillende Twentsche esschen ziet men deze kleedij bij den roggeoogst nog altijd dragen.
     Wat beteekent nu het woord Stoppelhanen? De stoppels is datgene, wat er van de roggestengels na het maaien op het land blijft staan, dus dat woord stoppel doelt op het oogsten en hanen is het Twentsche woord voor haan. Wat heeft nu die haan met het oogstfeest te maken? Ik moet bekennen dit niet zeker te weten, doch wil trachten er eene verklaring voor te vinden.

     Allereerst moge hier volgen, hetgeen de heer J. Craandijk in zijne Wandelingen door Nederland met pen en potlood over het stoppelhanen in Twente mededeelt. Hij zegt:
     „Zie daar ginds op den ledigen akker is een schare bijeen. Hoog boven hen steekt een lange paal in de lucht.
     Wij hooren van verre reeds hun luidruchtig gejoel.
     Daar valt een schot. Een en andermaal meenden wij, dat reeds te hooren. De blauwe rookwolk golft boven de menigte. Een daverend gejuich weerklinkt, ’t Is vogelschieten. „Wat is dat daar?” zoo vragen wij een boer. „Stoppelhanen” is het antwoord. Hij laat in ’t midden,

|pag. 374|

[foto, 1: Twentsche Boerenmeisjes in „Sunt Joapiks”-dracht. (Roggeoogst).]

|pag. 375|

of dat stoppelhanen een werkwoord is of een zelfstandig naamwoord, of dat volksvermaak dan wel die volksmenigte zoo heet. Wat is het? Eigenlijk niet veel anders dan een voorwendsel of aanleiding om „n spier in ’t glas” te krijgen, of met andere woorden, om jenever te drinken.
     Als de rogge van het veld is, zet een of ander kastelein een paal er in met iets er boven op, dat een vogel gelijken kan. ’t Jonge volk komt er op aan en zij schieten, maar dat schieten is de hoofdzaak niet; zij drinken. Dat geeft de kastelein zijn voordeel en daarmee is het uit. Vroeger werden in de stoppelvelden jonge hanen gelaten, die zich aan het uit de aren gevallen graan te goed deden. De opbrengst der stoppelhanen, die natuurlijk niet voor hun eigen genoegen zoo getracteerd werden, was een voordeeltje voor de boerenknechts en meiden.”

     Nu moet ik beginnen met te zeggen, dat ik niet geloof, dat het vogelschieten in deze streken iets met stoppelhanen heeft te maken.
     Meestal had het vogelschieten omstreeks Pinksteren plaats. In het oude Enschedesche schuttersreglement van 1646 staat reeds in artikel 1: Eerstelijk sullen de schutterijen nu voortaan den Voogel schieten op Pinxter dingsdach.
     Verder was het vogelschieten een veel aardiger en eigenaardiger volksvermaak dan de heer Craandijk het beschrijft en wat betreft de stoppelhanen, die in de stoppelvelden werden gelaten, daarvan heb ik hier althans nooit gehoord.
     Ook is stoppelhanen geen woord in den meervoudigen vorm, dan zou het Stoppelhanens moeten zijn, waarom ik geloof, dat er bij dit oogstfeest slechts sprake is van één haan.
     Ik meen, dat het volgende ons meer licht verschaft.
     In Lippe-Detmold en Westfalen, streken, die evenals Twente door Saksers zijn bewoond geweest, bestaat nog heden ten dage een eigenaardig gebruik bij den roggeoogst.

|pag. 376|

     Wanneer het laatste voer rogge in de schuur gebracht zal worden, neemt men daar een uit hout gesneden haan, versiert dien met een krans van groen en bloemen, steekt hem op een stok, iemand boven op den wagen gezeten houdt hem in de hand en aldus versierd, rijdt de laatste wagen het erf op. Is deze feestelijkheid afgeloopen, dan spijkert men den haan met den krans aan den gevel van het huis, waar hij blijft zitten tot het volgende jaar, om dan in den oogsttijd opnieuw dienst te doen. Dat noemt men in Duitschland den Erntehahn, den oogsthaan dus. Eenigen tijd geleden nog zag ik zelf ergens in Westfalen zulk een Erntehahn met den verdorden krans van het vorige jaar vastgespijkerd aan den gevel van een boerenhuis!
     In Heist (België) mogen de kinderen, wanneer de voerman naar het veld rijdt om de laatste boekweit te halen, mede rijden om te kraaien. Als de kar geladen is, dan steekt men er een haan op, waar boven een handvol boekweit is gebonden. Rondom dezen haan nemen de kinderen plaats.
     Bij een eenigen tijd geleden te Parijs gehouden bloemenfeest werd de eerste prijs behaald door een oogstwagen, die bovenop, volgens de in mijn bezit zijnde afbeelding, was versierd met het beeld van een haan.
Nog hoorde ik, dat in Twente hier en daar, wanneer het laatste hoekje rogge gemaaid zal worden en de stemming onder de maaiers in het vooruitzicht van de tractatie, vroolijker wordt, men de kinderen, die er bij tegenwoordig zijn, toeroept, dat ze goed moeten toekijken, want dat nu spoedig de stoppelhaan te voorschijn moet komen en de maaier, die het laatste hoekje rogge heeft neergelegd, beroemt er zich op, dat hij den stoppelhaan er heeft uitgemaaid! In dit verband wordt ook hier en daar in de plaats van den haan, de haas genoemd. In verschillende streken van Duitschland komen overigens de hiervoren genoemde gebruiken voor. Hier en daar wordt bij het oogstfeest een haan soms met eenige plechtigheid geslacht en daarna gegeten óf men werpt

|pag. 377|

het vleesch weg en bewaart huid en veeren tot het volgende jaar, evenals den uit hout gesneden haan.
Kortom, de haan speelt in allerlei landen en streken een groote rol bij het oogstfeest en ik ben er daarom vast van overtuigd, dat de naam van het feest bij de roggeoogst in Twente is „Stoppelhanen” en niet b.v. het feest van stoppellanden of stoppelladen, zooals sommigen meenen, al is hier het gebruik van een haan of de beeltenis daarvan bij den oogst niet meer in zwang.
Thans is maar de vraag: wat is nu de beteekenis van den haan bij het oogstfeest. Ongetwijfeld is dit gebruik van zinnebeeldigen aard.
     Bij de Ouden was de haan gewijd aan Apollo den Zonnegod en hij is de verkondiger van den dageraad, van het licht. Ook geldt hij echter als de verpersoonlijking van de vruchtbaarheid en kan als zoodanig als den oogstzegen worden beschouwd. Ik geloof, dat vooral in het laatste eene verklaring ligt van het gebruik van den haan bij het oogstfeest, die den naam daaraan heeft gegeven van „Stoppelhanen”. Ook de haas, die als boven gezegd, hier en daar naast den haan genoemd wordt, kan als vruchtbaarheidssymbool gelden.

_______


|pag. 378|


|pag. 396|

DE STADSMÖÄ TE ENSCHEDE.

_______

     In het voorjaar van 1906 verspreidde zich ais een loopend vuurtje het nieuws door onze stad: „de stad hef de stadsmöä kof” en toen het verhandelde in de zitting van den gemeenteraad van 5 April bekend werd, bleek, dat dit nieuwtje althans gedeeltelijk waarheid bevatte, 60825 M2. van de stadsweiden werden voor de som van f 110.250.— door de gemeente Enschede aangekocht.
     Zeer waarschijnlijk zijn deze stadsweiden in het jaar 1465 door den Bisschop van Utrecht, David van Bourgondië, aan de stad Enschede geschonken. In dat jaar namelijk beval de bisschop aan de bewoners onzer stad om ter versterking harer verdedigingswerken een „plencte stekede” (planken staket of schutting) om de stad te maken en om hen in de kosten, die het maken dezer schutting met zich mede bracht, tegemoet te komen, gaf hij hun cadeau „een stucke woeste velt landes, gelegen achter den molen voir ons Stat voirss tusschen de kempen en der meeden streckende aen die lantweer”. Met dit „stucke woeste velt landes” zal de stadsweide bedoeld zijn. In onzen tijd van geweren met kogels, die door zes man tegelijk heen gaan, van kanonnen met kogels, die zuiver ronde gaten schieten door de dikste stalen platen, klinkt het vreemd, dat men vroeger een stad versterkte door er een houten schutting omheen te zetten. Doch in den tijd, toen men elkaar hoofdzakelijk bevocht met pijl en boog, pieken, zwaarden en bijlen, was eene van stevige eiken palen vervaardigde schutting een goed verdedigingsmiddel. Dit planken staket moet

|pag. 397|

gestaan hebben op den wal, die de binnengracht van de buitengracht scheidde. Een enkele maal komt er bij graafwerk aan den Noorder- of Zuiderhagen nog wel eens een zware eiken paal voor den dag, die bij het slechten van den wal in 1579 in de buitengracht zal terecht gekomen zijn. Bij het bouwen van het hotel van

[foto, 1: De Stadsweide te Enschede vóór de bebouwing, gezien vanaf den toren van het Volkspark.]

den heer Rijbroek vond men op den bodem der buitengracht naast elkander liggen het gevest van een degen en een groote ijzeren haak, welke laatste zal hebben moeten dienen om de houten schutting omver te halen.
Het planken staket diende tot vervanging van een levende haag, die op den wal geplant was. Zoo’n haag was in de middeleeuwen bij kleine steden een dikwijls voorkomend verdedigings- en beschermingsmiddel. Ze bestond

|pag. 398|

uit een dicht doorgroeide doornen heg, de dikste stammen werden halfweg ingehakt en omgebogen, zoodat ze door bleven groeien en een dicht vlechtwerk vormden. De namen Noorder- en Zuiderhagen herinneren nog aan dien heg. Toen de wal, waarop ze stond, geslecht werd en op die plaats tuinen werden aangelegd, noemde men deze „Hagengoarens” en later ging de naam over op den weg, die om de verdedigingswerken der stad heen liep, onze tegenwoordige Noorder- en Zuiderhagen.
     De inhoud van den brief van bisschop van Bourgondië is voor ons bewaard gebleven. Hij wordt medegedeeld door Mr. J.W. Racer in zijne Overijsselsche gedenkstukken en luidt als volgt:

     David enz. maken kont allen luden dat wy onser Stat van Enschede omme mennyge dienste die sie ons ende onsen voirvaderen Biscoppen Tutrecht zaliger gedachten gedaen hebben ende noch oft Got wilt in toecomenden tyden doende zullen weerden ende voir nutte ende oirber onser Stat voirrs om die in rake mytten plencte stekede ende anders te houden voir ons ende onse nacomelinge Biscoppen Tutrecht gegont ende gegeven heben gunnen en gheven myt desen onsen brieven soe voele in ons is ende wy myt rechte doen moegen een stucke woeste velt landes gelegen achter den molen voir ons Stat voirss tusschen de kempen en der meeden streckende aen die lantweer myt voirwerden dat elik Hues ende Hoffstede bynnen onsen Stat van Enschede een stucke landes daer ofl hebben dat erfflike ende ewelike sonder daer off te vercopen versetten belasten oft te vervromden by blyven sall sonder argelist. Gegeven in onser Stat van Swolle int jaer ons Heren dusent vier honderd vyff ende tsestich op ten vyf ende twyntichsten dach in Meye.

     Oorspronkelijk hadden dus alle burgers van Enschede een stukje der stadsweide in eigendom. Langzamerhand werd echter natuurlijk het getal dier eigenaars kleiner.

|pag. 399|

Het bleef intusschen eeuwen lang een recht van alle burgers om, wanneer de „noamoat” (het nagras) binnen was gehaald, hunne koeien in de Stadsweiden te mogen drijven, teneinde deze af te weiden. Toen de koeienhoudende burgers geringer in getal werden en eindelijk geheel verdwenen, werd van dit recht geen gebruik meer gemaakt. Vóór den brand van 1862 werden de koeien

[Foto, 2: De Rembrandtlaan te Enschede (vroeger Stadsweide).]

door een gemeenschappelijken herder uit de stad gedreven.
Hij blies op een hoorn en riep: „Koo los, koo los!” ’s Avonds als hij het vee terug bracht, riep hij: „Koo an, koo an!” Een groote troep jongens liep met hem mee, die voor hun plezier de koeien in de stallen van de kettingen losmaakten of ’s avonds weer aanbonden.
     De oude E. Morsman, thans bewoner van het Oude Mannenhuis alhier, vertelde mij, dat hij indertijd ook nog zulk een koeienhoeder was geweest. Hij verdiende drie

|pag. 400|

stuivers per koe per week. Soms dreven ze de koeien wel eens in de weiden der Lonneker boeren en dan werden de beesten door de veldwachters „geschut” (in beslag genomen) totdat een boete betaald was. Te dien einde stond er vóór de Eschpoort en de Veldpoort een „schutschot”. Later werden de in beslag genomen koeien gestald bij den herbergier Hesselink aan de Veldpoort.
Wanneer echter de veldwachters daarna een borrel gingen drinken, slopen de hoeders door een achterdeur in den stal en lieten de beesten weer los!
     Men zal hebben opgemerkt, dat er onder de verkoopers van de door de stad aangekochte grondstukken vele boeren zijn. De reden hiervan werd mij aldus verklaard.
     Het voor het planken staket benoodigde hout moest gedeeltelijk geleverd worden door de boeren, die den omtrek onzer stad bewoonden. De bewoners der erven die eigendom van den bisschop waren, moesten dit natuurlijk gratis doen, maar zij die „eigen” boeren waren kregen voor hun eikeboom ook een stuk grond in ruil.
     De vroegere bewoner van het oude erve Lippinkhof deelde mij mede, dat hem bij overlevering bekend was, dat genoemd erve destijds eigendom van den bisschop was en dus van dezen geen stuk grond had gekregen, reden waarom het erve Lippinkhof nooit grond in de stadsweide in eigendom had bezeten.
     De grond door genoemde boeren aan de stad verkocht, hebben, wanneer bovenstaande overlevering waarheid bevat, hunne voorouders dus met een eikeboom betaald.
     De stadsweiden behooren nu tot het verleden. Straten, pleinen, huizen, villa’s en plantsoenen zijn thans op de plaats, waar de Enschedesche burgers hun koeien weidden.
De Bisschopstraat herinnert aan David van Bourgondië en de Stadsmatenstraat bewaart den naam de Stadsmöa.
Enschede is in de onmiddelijke nabijheid van het centrum der stad een geheel nieuw stadsgedeelte rijker geworden.

_______


|pag. 401|

DE HESSENWEG TE ENSCHEDE.

_______

     Een paar jaar geleden is te Enschede eene historische merkwaardigheid verdwenen. Gelukkig geldt het hier geen verlies. Het laatste stuk van den zoogenaamden Hessenweg, dat nog dezen naam droeg, werd aan den openbaren dienst onttrokken en is in particuliere handen overgegaan. Dit stukje weg liep van af den Veenweg bij de „Halve Pan”7 [7. De Halve Pan heette het onlangs in elkaar gevallen en gegooide oude boerenhuisje aan de splitsing van den Veenweg en den Hessenweg. De man die het liet bouwen had alleen aan de zijde van den Veenweg pannen op zijn dak gehangen en de andere zijde slechts met stroo gedekt. Daar vroeger zoo’n huis natuurlijk een bijnaam moest hebben noemde men dit daarom de „Halve Pan”!]) door den tuin van Mevr. de Wed. H.G. Blydenstein naar den weg, die vlak voor het Wooldrik den Gronauschen straatweg verlaat.
     Deze Hessenweg is een oude handels- en verkeersweg van Duitschland naar de belangrijke Hollandsche koopstad Deventer, die o.a. in de 16e eeuw genoemd wordt. Zulke oude wegen zijn hier meer aan te wijzen.
Ze heeten soms Hessenwegen, soms Deventer wegen.
Zoo komen bij de Braambrug te Buurse twee wegen bij elkaar, waarvan de ééne Hessenweg en de andere Deventer weg heet, ook de weg, die bij de steenbakkerij van den heer Smulders te Lonneker den straatweg kruist, heet Deventerweg. Waar ze in de heide alleen nog aan de diepe wagensporen te herkennen zijn heeten ze soms, zooals b.v. te Twekkelo, „Hessenspörs” (Hessensporen). Onze Hessenweg liep vanaf de Glanerbrug zuidelijk van den tegenwoordigen straatweg, bestaat bij gedeelten nog en is hier en daar in de heide en bosschen nog gemakkelijk te herkennen aan de diepe sporen, die

|pag. 402|

de zware vrachtwagens in den grond hebben gereden.
De weg ging Enschede voorbij, trouwens, wie wel eens een oude platte grond van onze stad gezien heeft zal weten, dat in Enschede vroeger slechts smalle en kromme straten waren en er dus geen groote verkeersweg doorloopen kon. Bij de vroegere handelswegen kwam het meestal voor, dat ze aan de plaatsen voorbij liepen, teneinde des nachts niet door gesloten stadspoorten opgehouden te worden. Ik herinner mij vroeger wel van oude Enschedeërs gehoord te hebben, dat zij in hun jeugd nog zware vrachtwagens over het thans verdwenen stuk van den Hessenweg hadden zien rijden.
     Dit moet in het begin der 19e eeuw zijn geweest.
     Er werd intusschen door Enschede wel tol geheven op dezen weg en andere dergelijke. Daartoe liep er van af het Amtsveen bij den Hölterhof een wal met sloot daarnaast naar het Oldenzaalsche veen, bij den Penninkskotten, waarmede men alle tusschen die beide venen loopende wegen kon afsluiten, een zoogenaamde landweer. Waar een weg dien wal doorsneed was een tolhek met een boerenhuis daarbij, waarvan de bewoner de tol moest innen. Zoo’n boerenhuis heette dan en heet dikwijls nog thans Boomhuis, Pas op, de Wacht, Hekjan, Lanwerman, enz. enz. Deze landweer is nog gemakkelijk na te gaan en bestaat op vele plaatsen in de heide en de bosschen nog. In onzen Hessenweg was een tolboom ter hoogte van de fabriek Ramie Union. Oude Enschedeërs zullen zich daar nog de zoogenaamde „Munstersche loopgraven” herinneren, dat was echter de bovengenoemde landweer. Het perceel grond vóór de fabriek heet nog „de Sleutels” en het eerste boerenhuis daarachter naar den kant van Gronau is „de Sleutelkamp”, waarschijnlijk woonde daar dus de „tolgaarder”.
Later bij den aanleg van den Gronauschen straatweg werd het tolhek meer naar den kant van Enschede verplaatst bij het Slotzicht.
     Het tolhuisje bestaat daar nog, het tolhek is echter verdwenen. Wat nu den naam Hessenweg betreft, ik

|pag. 403|

geloof niet dat die iets met Hessen of de bewoners daarvan heeft te maken waarschijnlijk ontleende hij die aan de hessenwagens, groote huifkarren die voor het vervoer van handelswaren werden gebruikt.
     Onze Hessenweg was langzamerhand tot een smal voetpad ingekrompen dat weinig reden van bestaan meer had. Door ruiling is nu de 2e Gronausche dwarsstraat doorgetrokken, een goede verbetering dus. Aanbeveling verdiende het den naam Hessenweg te bewaren door dien te geven aan de 2de Gronausche dwarsstraat; de naam dwarsstraat is nooit mooi en daardoor bleef in den naam Hessenweg de herinnering levendig aan den ouden handels- en verkeersweg uit den tijd van reiskoetsen en hessenwagens.

_______


|pag. 404|

DRIE DELDENSCHE BOEREN GEVANGEN
GEZET OP HUIS OEDING 1770.

_______

     Een half uur ten westen van Südlohn, dicht bij de Hollandsche grens, ligt het kleine dorpje Oeding. De wandelaar, die den grintweg van Winterswijk naar Südlohn volgt, laat het dorp aan zijn rechterhand liggen en ziet naast het kleine torentje der Roomsch Katholieke kerk de oude dikke toren van het voormalige huis Oeding zich boven de daken der huizen verheffen. Komt men van de richting Burlo over de brug van de Slingebeek het plaatsje binnen, dan maakt het met zijn nauwe straten en oude huizen op elken bezoeker den indruk van een dorpje uit lang vervlogen tijden, dat in den loop der jaren is ontstaan om en bij de oude burcht, waarvan niets dan de oude ronde toren is overgebleven.
     In „Die Bau- und Kunstdenkmäler von Westfalen” wordt deze toren beschreven als een toren uit de 18de eeuw, ronde baksteenbouw met spitsbogenfries en twaalfhoekigen bovenbouw met erker, schouw en plafond met stucadoorwerk.
     Het huis Oeding, verbonden met molen, „vrijheid” en rechtsgebied, was een bisschoppelijk Munstersch leen.
Reeds omstreeks 1350 was het in het bezit der familie van Bermentvelde, in 1372 werd het door bisschop Florenz verwoest, dan door Johan van Gemen weder opgebouwd, 1380 aan Hendrik van Gemen verpand voor 1000 Mark.
     Omstreeks 1470 huwde Wilhelm von Virmund Christine von Elven, erfgename van Oeding. In 1554 werd het huis door den vorst-bisschop Ambrosius von Virmund

|pag. 405|

verkocht. Omstreeks 1650 was N. von Virmund erfgename van Oeding en bracht het goed door huwelijk aan den Heer van Keppel, drost van Wisch; deze familie stierf omstreeks 1720 in mannelijke linie uit. De erfdochter Conradine trouwde Conrad von Mulert en bracht het goed mede ten huwelijk. Omstreeks 1800 werd Johan von Mulert er mede beleend.
     In het jaar 1770 heeft zich de volgende merkwaardige geschiedenis op het huis Oeding afgespeeld, die voor de toenmalige bezitters recht ernstige gevolgen heeft gehad.
     Op den 13den Februari 1770 begaf zich Vrouwe Mulert van Backenhagen en Oeding, gemalin van Baron Joh. Arn. Ludw. Mulert, Heer van Backenhagen en Oeding in eene „kalesse” en met een met goederen beladen wagen van haar huis Backenhagen bij Delden 8 [8. Gelegen aan den tegenwoordigen grintweg van Delden naar Almelo.]) naar het huis Oeding. Zij was vergezeld van drie boeren, die op haar bevel als voerlieden en voor hulp mede gegaan waren, De boeren, genaamd Jan Lammertink, Jagers Jan en Hendrik Lammertink, hadden haar deze diensten reeds dikwijls bewezen. Ze waren soms over het Lankheet, soms over Mallem gereden naar Nijkerken of Oldenkotte, van waar dan door boeren en paarden uit Oeding de wagens werden afgehaald en verder gebracht.
     Op den bovengenoemden 13den Februari echter beval Mevrouw Mulert hen niet alleen tot aan de Dultsche grens, maar ook verder tot Oeding mede te gaan. De drie boeren voldeden aan dit bevel en kwamen des morgens nat en koud te Oeding aan. Nadat ze zich gewarmd en wat gegeten hadden, werd hun opgedragen de wagens te ontladen en de goederen in den melkkelder van het slot te brengen. Mevrouw Mulert wist dit binnen brengen in den kelder zóó te regelen, dat op een gegeven oogenblik de drie boeren tegelijk in den kelder waren, waarop ze plotseling de kelderdeuren dicht gooide en er een hangslot op hing. Zoo zaten onze boeren dus gevangen. Na eenigen tijd verscheen

|pag. 406|

de „Sluiter Berend” voor de deur en riep hun toe, dat er aan den zolder een korf met roggebrood hing en daaronder een emmer vol water stond met een kom daarin, wel een bewijs, dat Mevrouw Mulert hen met voorbedachte rade op water en brood had gezet.
     Voortdurend kwamen de bedienden van het slot voor de kelderdeur. De gevangenen verzochten hen met nadruk aan den heer van Oeding te vragen, of hij hen niet wilde vrijlaten, want zij konden het van koude niet langer uithouden. Ook zaten ze met bloote hoofden in hun gevangenis, want ze hadden hunne hoeden bij het ontladen van den wagen afgezet. Een der bedienden riep hun nog toe, dat, wanneer ze meer brood wilden hebben, hun dit zoude gegeven worden, maar geen der dienaars waagde het den heer van Oeding of zijn vrouw te verzoeken de ongelukkige boeren vrij te laten. Nadat ze tot den volgenden morgen 10 uur, dus 24 uren lang, in den kelder opgesloten waren geweest zonder stroo of eenige dekking, bemerkten ze toevallig dat de kelder, waarin ze gevangen zaten, nog een uitgang door een anderen kelder had. Deze omstandigheid maakten zij zich ten nutte en ontvluchtten. Daarop trachtten zij hunne hoeden terug te bekomen. Mevrouw Mulert weigerde hen te eten te geven en zeide, dat hunne hoeden verbrand waren. De drie boeren gingen daarna blootshoofd naar hunne woningen bij Delden terug.
     Naar aanleiding dezer gebeurtenissen werd de Vrouwe van Backenhage en Oeding beschuldigd:
     1. De hooge Jurisdictie der Heeren Staten van Overijssel te hebben geschonden.
     2. Op ongeoorloofde wijze haar eigen rechter te zijn geweest.
     3. Zonder verlof in het buitenland recht gezocht en recht uitgeoefend te hebben.
     4. Zich schuldig te hebben gemaakt aan het houden van eene eigen gevangenis.
     Uit het getuigenverhoor bleek, dat mevrouw Mulert reeds, vóór zij met de boeren van Backenhagen afreisde,

|pag. 407|

haren rentmeester te Oeding bevel had gezonden den kelder schoon te houden, waaruit verder bleek, dat zij toen reeds het plan had de boeren daarin gevangen te zetten.
     Welke redenen zij had hare pachters aldus te behandelen, is mij niet duidelijk geworden, ook bleven de drie landbouwers na deze gebeurtenissen op hunne pachtgoederen bij Backenhagen wonen.
     De straf, die mevrouw Mulert werd opgelegd, was niet malsch. Ze werd veroordeeld tot betaling eener boete van 2000 oude schilden van 42 stuivers het stuk, benevens in de kosten, die niet minder dan 4000 gulden bedroegen!

_______


|pag. 408|

CONCERT EN BAL TE DELDEN IN 1804.

_______

[Foto, 1: Markt te Delden in vroegeren tijd.]

     Wanneer ik de plaatselijke bladen lees, dan valt het mij altijd op, dat in Enschede zooveel gedanst wordt.
Bal, groot bal, bal onder leiding, bal met verrassingen, bal op de nieuwe parket-dansvloer, enz. enz. en het behoeft ons niet te verwonderen, dat tijdens het Vaderlandsch Historisch Volksfeest te Arnhem het bekende deuntje:

„Overal, overal”
Waar de meisjes zijn is bal.”

zoo’n geweldigen opgang maakte.

|pag. 409|

     Vroeger was dat geheel anders. Toen dansten de gewone menschen bijna uitsluitend alleen tijdens de kermissen, bij bruiloften en enkele andere bijzondere gelegenheden, als het vogelschieten, enz. enz. en voor de meer gegoeden was een bal, vooral op een dag midden in de week iets heel bijzonders. Dit laatste bleek mij bij het lezen van een inteekenlijst uit het jaar 1804 voor een bal te Delden, waarvoor blijkbaar lijsten hebben rondgegaan in de verschillende Twentsche plaatsen, wel een bewijs, welk een bijzondere gebeurtenis dit was. De lijst, die mij in handen kwam, is met een veeren pen geschreven op oud-Hollandsch papier en was blijkbaar voor Enschede bestemd, want buitenop staat in sierlijke letters en krullen „Enschede”.
     De inhoud dezer inteekenlijst luidt als volgt:

„Consert en Bal.

     Mejuffr. de Wed. Bruns, castelynesse in het Logement de twee Vijvers te Delden, heeft de eer bekend te maaken, dat op Woensdag den 8 February 1804, des achtermiddags te 4 uur, Bal ten haaren huyze zal gehouden worden, mits er zig een genoegzaam getal intekenaren bevinden. Men sal tevens aan de intekenaren een aangenaam en wel uitgeoefend Consert door agt musikanten bestuurd, verschaffen. Men zal tevens bij dese gelegenheid het geëert gezelschap van alle ververschingen voorzien. Beloovende een civiele bediening, verzoekende een jeders gunst en recommandatie. Voor entrée zal betaalt worden voor een Heer en Dame 1 gl. 4 stuivers.

De We. Bruns”.

     De inteekenlijst bevat maar vier namen, zoodat de deelname uit Enschede niet groot schijnt te zijn geweest, hetgeen men ook wel hieruit kan opmaken, dat de lijst daar is blijven liggen. Tot deelname aan het veel

|pag. 410|

belovende Bal en Concert verklaarden zich uit Enschede alleen bereid: H.J. Gossenberg, Wm. Paschen, H. ten Cate en J.H. Zegers.
     Ik hoop voor de Wed. Bruns, dat de deelname uit de andere Twentsche plaatsen grooter is geweest en dat de eerzame Twentsche dames en heeren uit het jaar 1804 haar een voordeeligen dag hebben bezorgd en genoten hebben van de toen in zwang zijnde ouderwetsche dansen, die wel hemelsbreed zullen hebben verschild van de „foxtrott”, de „one-step”, de „two-step”, of hoe al die nieuwerwetsche dansen meer mogen heeten, waarbij, zooals mij een Twentsche dame onlangs zeide, „de jonge leu zich zoo noar de hakken kiekt!”
     Nu was ik nieuwsgierig te weten, waar dat beroemde logement „De twee Vijvers” te Delden was geweest en mijn gedachten vielen onwillekeurig op het rentmeestershuis van den huize Twickel, bewoond door den heer W.J. Bitter, omdat daartegenover een tuin ligt met een vijvertje erin. De heer Bitter was zoo vriendelijk te Delden een onderzoek in te stellen en toen bleek, dat ik goed geraden had. De vijver tegenover het rentmeestershuis was vroeger in tweeën gedeeld en aan die beide vijvertjes ontleende het logement zijn naam. Het was dus het later verbouwde rentmeestershuis van Twickel, zooals oude Deldenaars trouwens bij overlevering nog wisten en het was bestemd voor hooge personages, die te Delden wenschten te overnachten.
     Over Delden toch liep een groote route van Holland naar Duitschland. Vorstelijke personen, die dezen weg benutten, logeerden meestal op Twickel, zoo ook Koning George I van Engeland in het jaar 1727, die daar naar men zegt, door het gebruik van te veel meloenen, ziek werd en op weg naar Osnabrück den volgenden dag overleed.
     Ofschoon de Wed. Bruns een ondernemende dame blijkt te zijn geweest, schijnt ze haar zaak toch niet tot bloei te hebben kunnen brengen, want blijkens een acte van Burgemeesteren der stad Delden, onderteekend door

|pag. 411|

den secretaris O. Meyling, verkoopt den 12 December 1805 Mej. M.E. Theijssen, wed. wijlen de Heer G.F. Bruns „voor haerselven en als boedelhoudersche van haar wylen Ehemans nalatenschap en wettige voogdesse van haare minderjarige kinderen, geassisteert met Johannes Lesger als mombaar, in eenen stevigen, vasten en onwederroepelyken erfkoop aan den Heer en Mr. C.F.H. Putman Cramer en desselfs vrouw Eheliefste en Erfgenamen, haar Eygendommelyk Huys met de daarby staande schuur en Hoff en den Hoff over de straet en een stukje land vooraan op de Paalgaardens”.
     De Richter Mr. Putman Cramer heeft het huis bij acte van 20 Maart 1838 in eigendom overgedragen aan den Heer van Twickel en toen is het geworden het deftige, mooi gelegen rentmeestershuis, dat wij allen kennen en waarvoor nog steeds de tuin ligt met het vijvertje, waaraan het oude logement zijn naam ontleende.

_______


|pag. 412|


|pag. 510|

DE DOOPSGEZINDEN IN TWEKKELO.

_______

     Dat de onverdraagzaamheid op godsdienstig gebied in de 16e, 17e en 18e eeuw ook in Twente groot is geweest, is algemeen bekend. Zelfs een nog levende getuige, wanneer hij spreken kon, zou daarvan heel wat weten te vertellen. In den Fleringer Esch toch bij Tubbergen staat nog altijd in volle pracht de breed vertakte mooie eikeboom, ’n Kroezen boom”, onder wiens dicht gebladerte de katholieken zoo dikwijls in tijden van vervolging hunne geheime godsdienstige samenkomsten hebben gehouden. Nog wijst de roomsche op den bij de katholieken zoo gehaten drost van Twente Sigismund Graaf van Heyden Hompesch, bij wiens begrafenis volgens de sage de bladeren van de boomen van het huis Ootmarsum verdorden, toen de lijkstoet onder het gebladerte doorging. De protestanten noemen Bisschop Bernard van Galen, die hun dwong de kerken tijdelijk aan de katholieken af te staan en de doopsgezinde wijst op de freules van Beckum, die werden verbrand, omdat ze hun geloof niet wilden verzaken. Talloos vele boerenerven worden nog aangewezen als de plaatsen, waar de verschillende godsdienstige secten in tijden van verdrukking in ’t geheim hunne godsdienstige bijeenkomsten hielden. Voor de katholieken uit het dorp Hengelo waren dit, om maar eens een paar voorbeelden te noemen, de erven Harmelink te Woolde en het Rosink bij Delden, terwijl op het erve ’n Haimer te Twekkelo nog het boerenhuis (thans een schuur) staat, dat door de Twentsche Doopsgezinden als zoogenaamde „kerkschuur” voor het in ’t geheim houden hunner godsdienstoefeningen werd gebruikt, Wel

|pag. 511|

heel eigenaardig moeten zulke geheime bijeenkomsten in zoo’n „los” Twentsch boerenhuis zijn geweest en ’t is geen wonder, dat de katholieken van Hengelo eens in een verzoekschrift aan de Staten om een kerk te mogen bouwen, aanvoerden, „dat ze hunnen godsdienst in tegenwoordigheid van het vee moesten verrichten, waardoor ze in hunne aandacht gestoord werden”.
     Die kerkschuur der Doopsgezinden stond, zooals gezegd, op ’n Haimer te Twekkelo. Voor zoover mij bekend, wordt deze bijzonderheid het eerst genoemd door ds. B. Rusburg, die van 1805-1824 doopsgezind predikant te Hengelo was, in eene rede door hem in het departement Almelo van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, gehouden op 15 Februari 1816, waaruit vele bijzonderheden zijn overgenomen door S. Blaupot ten Cate in zijne Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland, aan welk laatste werk ik op mijn beurt ook eenige bijzonderheden voor dit artikel heb ontleend.
     Ds. Rusburg noemt in zijn rede den naam van den boer van het erve te Twekkelo. Hayma, een wel wat eigenaardige naam, voor een Twentschen boer. Nu zijn mij twee gevallen denkbaar. Ik veronderstel, dat Rusburg geen Twentenaar was en den naam heeft opgeschreven, zooals hij dien door de Twentenaren hoorde uitspreken en die in werkelijkheid ’n Haimer was. De naam Hayma klinkt Friesch en nu is het misschien ook mogelijk, dat Hayma een b.v. uit Dultschland (Oost-Friesland?) uitgeweken doopsgezinde was, die zich in een afgelegen boerschap van Twente had gevestigd en wiens naam later tot ’n Haimer vertwentscht is.
     Reeds in het midden der 16e eeuw waren in Twente Doopsgezinden, men denke aan de freules van Beckum (1544). Er waren er, die uit Vlaanderen naar deze streken gevlucht waren en later kwamen veel Doopsgezinden uit Westfalen hier hun toevlucht zoeken. Blaupot ten Cate noemt van deze laatsten b.v. de Overbeeks, die aldus zouden genoemd zijn, omdat ze waren gekomen

|pag. 512|

uit het Munsterland „van over de beek, die dit land van Twente scheidt”. Nog wonen er b.v. Overbeeks te Twekkelo en vooral te Hengelo en het erve van dien naam grenst nog heden ten dage aan dat genaamd ’n Haimer. Het werd echter dezen vluchtelingen ook in Twente niet gemakkelijk gemaakt en ze waren gedwongen hunne godsdienstige samenkomsten op zeer afgelegen plaatsen, zooals b.v. te Twekkelo te houden, waar vele boeren hunne geloofsgenooten waren. Zoo ontstond daar de Doopsgezinde gemeente te Twekkelo, die elders in den lande bekend stond als de „Gemeente in Twente”.
     Waarschijnlijk was dit reeds in de 16e eeuw het geval, meer zekere berichten over de Doopsgezinden te Twekkelo dateeren echter uit de 17e eeuw.
     Hunne samenkomsten aldaar moesten dus somtijds in diep geheim plaats hebben en het bezoeken er van was dikwijls levensgevaarlijk. Geen wonder dus, dat de Doopsgezinden er op uit waren om middelen te beramen om zonder in ’t oog te loopen van uit Hengelo, Borne, Enschede enz. Twekkelo te kunnen bezoeken.
     Er bevindt zich in de Oudheidkamer te Enschede een eigenaardig voorwerp, dat hieraan schijnt te herinneren.
Of alles, wat men mij hieromtrent medededeelde, waarheid bevat, durf ik en durft ook de eigenaar van het stuk niet te beslissen. Ik geef dus de bijzonderheden, zooals ze ons zijn medegedeeld. Het meergemelde voorwerp is een eikenhouten stok met dito knop, lang 1.12 M., aan den onderkant voorzien van een zware ijzeren punt. Het onderste gedeelte daarvan kan worden afgeschroefd en dan kan in de plaats daarvan worden opgeschroefd een bij den stok beboorende platte ijzeren figuur in den vorm van een haantje, lang ongeveer 10 cM. Dit haantje op dien stok bevestigd, kon dienst doen als snoeimes bij het snoeien van boomen. De bovenkant van de kam van den haan en de onderkant van zijn staart zijn zeer scherp en kunnen dienen: de kam voor het afstooten, de staart voor het doortrekken, afsnijden van boomtakken. Het voorwerp kan dus worden gebruikt als

|pag. 513|

wandelstok, die men met de volle hand beneden den knop aanpakt en die de Twentsche boer „’nen goastok” noemt, maar ook door de punt af te schroeven en het ijzeren haantje op te schroeven als instrument om boomen te snoeien. In het platte ijzeren haantje is van onderen een vierkant gat, dat dienen moet om het ijzeren puntje van den stok op en af te kunnen schroeven als het wat
vast geraakt is. Nu vertelt men van dit wandelstok-snoeimes, dat het door de Doopsgezinden is gebruikt bij hun bezoek aan hunne geheime samenkomsten te Twekkelo. Als steun bij de wandeling daarheen kon hij uitstekend dienst doen en was tevens in geval van nood een geducht wapen, dat toch weer geen wapen was. Werd men lastig gevallen met vragen waarheen de tocht ging, dan gaf men voor, uit te gaan om boomen te snoeien en ontkwam op deze wijze aan het gevaar om verhinderd te worden naar ’n Haimer te gaan of erger nog: om gevat te worden.

[Wandelstok-Snoeimess gebruikt door de Doopsgezinden in tijden van vervolging. (Eigendom van den Heer J. ter Kuile Pz., Enschede.)]

     Volgens de overlevering is het voorwerp afkomstig uit de oude Doopsgezinde familie Ter Horst te Hengelo.
De haan is voorzien van een huismerk ongeveer in den vorm van het cijfer 4 en de letters J H of misschien T H., benevens het jaartal 1612. Wat het huismerk betreft, ik heb moeite gedaan om te weten te komen of dit misschien vroeger gebruikt werd door of bekend was bij de familie Ter Horst, doch zonder resultaat.
Wel kwam ik te weten, dat pl.m. 1600 een Doopsgezinde

|pag. 514|

Jan ter Horst te Hengelo woonde. Het jaartal 1612 nu, dat op het haantje voorkomt, is zeer merkwaardig. In datzelfde jaar 1612 toch vaardigde de Drost van Twente Unico Ripperda tot Boekelo een zeer streng plakkaat uit tegen de Doopsgezinden, waarbij een ieder werd bevolen „de bijeenkomsten der Doopsgezinden zooveel mogelijk te storen en de hoorders, doch vooral de leeraren of voorgangers te vatten”. Het blijkt hieruit wel, dat juist vooral in het jaar, dat op het snoeimes voorkomt, de Doopsgezinden gedwongen waren middelen uit te denken als boven aangegeven, om aan de vervolging en gevangenneming te ontkomen.
     Nog een paar maal braken moeilijke tijden aan, die hen dwongen weer in Twekkelo hun heil te zoeken en wel tijdens de invallen van Bernard van Galen in 1665 en 1672. Toen was ’n Haimer weder hun toevluchtsoord en woonde daar zelfs, zooals Ds. Rusburg meldt, hun voorganger Hendrik Cremer. In de jaren, dat het Munstersche krijgsvolk hier het land afstroopte, moesten de Doopsgezinden, die over ’t algemeen zeer welgesteld waren, in het bijzonder op hun hoede zijn. Ook ’n Haimer was volgens de overlevering zeer rijk. In Twekkelo kan men daarover nog fantastische verhalen hooren. Zoo zou eens in den tijd, dat men het bedrag van zijn vermogen moest opgeven ’n Haimer bij zijn buurman Overbeek zijn gekomen om te vragen, wat hem dacht, als hij (’n Haimer) eens tachtig duizend gulden als zijn bezit opgaf! In welken tijd dit was geweest, wist men niet te zeggen. Was het misschien in 1748, toen door stadhouder Willem IV de zoogenaamde „milde gift” werd uitgeschreven om in den nood der schatkist te voorzien en een ieder, die meer dan 2000 gulden bezat, verplicht was 2 pCt. van zijn vermogen af te staan?
     Het vele geld, dat de familie Haimer in klinkende munt bezat, zou door haar steeds in een eikenhouten kist bewaard zijn en opdat het niet zou schimmelen en roesten, eens per jaar in een wan zijn uitgeschud!
Bovendien was de familie zoo overdreven arbeidzaam,

|pag. 515|

dat men in den drukken tijd niet naar bed ging, doch op stoelen tegen den muur bleef slapen, ten einde toch maar weer vroegtijdig gereed te zijn, om aan ’t werk te kunnen gaan!
     Doch genoeg van deze overleveringen, die mern nog elken dag te Twekkelo kan hooren vertellen.
     Toen rustiger tijden aanbraken, hielden de meer of minder geheime samenkomsten der doopsgezinden te Twekkelo langzamerhand op, omdat de boerschap te afgelegen was en de plaats van samenkomst te klein werd.
     In de notulen van de Sociëteit der Oude Vlamingen te Groningen wordt „de gemeente in Twente” te Twekkelo nog in het begin der achttiende eeuw vermeld.
     Het aantal doopsgezinden daar nam echter meer en meer af, vooral ook, doordat de Hervormde predikant Strick uit Enschede velen tot het Hervormde kerkgenootschap overhaalde.
     Er ontstonden toen later in de verschillende Twentsche plaatsen zelfstandige gemeenten, zoo o.a. te Hengelo, waar men, naar ds. Rusburg mededeelt, eerst vergaderde in het huis van Berend ter Horst, gehuwd met Metje Meeuwis Morgenstern, later in dat van Jan Berend ter Horst en nog eene andere woning, tot men in 1709 een eigen kerkhuis kocht en behoorlijk in gereedheid bracht.
Het eerstgenoemde huis van Berend ter Horst is het thans nog bestaande huis aan de Deldenerstraat, dat daar met zijn tuintje ter zijde van het huis zoo vriendelijk ligt aan den ingang van ’t oude Hengelo en bewoond wordt door mej. Frederika ter Horst. Die ter Horsten waren linnenwevers en kooplui. Nog staat op den zolder van het huis de enorme zware eikenhouten kist met de groote ijzeren sloten en handvatten, waarin de ter Horsten hunne linnens per as naar Holland brachten.
     Ook de ruimte, waar de godsdienstoefeningen werden gehouden in deze, volgens de tegenwoordige bewoonster van ouds als „het olde Berend ter Horstenhuis” bekende woning, wijst men er nog aan. Het is de buitengewoon groote vroegere (thans apart verhuurde en in tweeën

|pag. 516|

gedeelde) keuken van het huis, maar haar enorme zware balken en mooie groote ouderwetsche ramen met kleine ruitjes, die uitzicht geven op den tuin. Waarlijk een ruime, rustige plek voor dergelijke samenkomsten.
     Hoe meer zich dus de Doopsgezinde gemeenten in de stadjes en dorpen van Twente ontwikkelden en uitbreidden, des te meer ging de gemeente in Twekkelo achteruit en ten slotte hielden de bijeenkomsten op het erve ’n Haimer op en verdwenen de Doopsgezinden geheel uit de boerschap.

[Schuur op het erve ’n Haimer te Twekkelo
Plaats van geheime samenkomsten der Doopsgezinden in vroegeren tijd]

     Thans wordt het oude huis als schuur gebruikt. In de 18e eeuw verrees er een nieuw solied boerenhuis, thans eigendom van en bewoond door de familie G. Koop, die de schuur nog steeds „’t oale hoes” noemt. Dat ligt daar nu eenzaam en verlaten, overschaduwd door statige dennen aan den schilderachtigen mullen zandweg met mooie berken en eiken, tusschen de halte Twekkelo en den harden weg van Hengelo op Enschede. En wanneer wij nu hier na eeuwen staan bij deze oude schuur, waarheen de vervolgde Doopsgezinden zich zoo

|pag. 517|

dikwijls in het geheim en met gevaar voor hun leven hebben moeten begeven, waarbinnen zij eens hunne „veelderhande liedekens” hebben gezongen en uit het „Offer des Heeren” hebben aangeheven het martelaarslied der freules uit het naburige Beckum, dan komen wij ook hier weder onder den diepen indruk van den geloofsmoed der vervolgde christenen van alle tijden, die geene gevaren, hoe groot ook, vreesden om God te kunnen dienen op de wijze, die naar hunne innige overtuiging de eenige ware was!
     Zoude het niet op den weg der Doopsgezinde gemeenten van Twente liggen, om op deze plek, waar de eerste Doopsgezinde samenkomsten in Twente hebben plaats gehad, een eenvoudigen steen op te richten ter herinnering aan de hierboven medegedeelde gebeurtenissen in de geschiedenis van hun godsdienst?

_______


– Deinse, J.J. van (1925) Uit het land van katoen en heide: Oudheidkundige en folkloristische schetsen uit Twente (2e verm. druk). Enschede: M.J. van der Loeff.

Category(s): Overijssel
Tags: , ,

Comments are closed.