Uit Enschede in het midden der 18e eeuw


UIT ENSCHEDE
IN HET MIDDEN DER 18e EEUW.

DOOR
J. J. VAN DEINSE.

_______

     Het bier was in vroegere jaren de voornaamste volksdrank in deze streken. En dat bier werd niet alleen gebrouwen in de steden, doch ook op het platteland. Elk kasteel had zijn brouwerij en elk boerenerf van eenige beteekenis had zijn brouwhuis, evengoed als zijn bakhuis en bijenstal. Later lieten de boeren hun bier brouwen in bepaalde huizen, zoo b.v. in het zoogenaamde Stenvershoes, dat stond in de weide tusschen de erven Groot en Lutje Holzik en den grintweg, op den Holzikkerbrink te Lonneker. In vele oude Twentsche sagen, vooral die waarin sprake is van witte wijven, wordt gesproken van bier en bierbrouwen, wel een bewijs hoe oud de gewoonte van bierdrinken is. In het reglement van het schuttersgilde te Enschede van 1646 bestaan de meeste boeten nog in het geven van een kwart, half of heel vaatje bier. In de laatste helft der 17de eeuw echter begint de sterke drank hier zijn intrede te doen. Met het gebruik van brandewijn en „foesel” verrezen de herbergen als paddestoelen uit den grond en in de eerste helft der achttiende eeuw werd op het platteland het gebruik van sterken drank ook meer en meer algemeen.
     De belasting op dien sterken drank werd verpacht en zoo vinden we als „pagter van den impost op de brandewijn en gebrande wateren over den jaere 1735, 1736 en 1737 van de stad en gerigte Enschede” een zekeren Herman Helmig junior met „desselfs collecteur” zijn vader Herman Helmig senior en „desselfs g’auctoriseerde” Frèric Romp. Het spreekt wel van-

|pag. 78|

     zelf, dat deze impost dikwijls werd ontdoken en talrijke getuigenverhooren en veroordeelingen waren hiervan het gevolg, waaraan de hier volgende bijzonderheden zijn ontleend, die ons tevens gelegenheid geven een blik te slaan op het volksleven in onze stad een paar honderd jaar geleden. Het komt mij voor dat dit ontduiken en dit binnenbrengen, in ’t geheim, van sterken drank, vooral foesel, van over de grens, evenals smokkelen en stroopen als een soort sport werd beschouwd, die dan ook bijna uitsluitend door jonge kerels werd beoefend.
Was een onderneming goed gelukt, dan werd openlijk in de herbergen, zelfs in bijzijn van den pachter en zijn mannen daarover gesproken en er op gepocht.
     Den 3en Augustus 1735 werd bekeurd een zekere Jan Jannink. Hij was de zoon van de wed. Jannink, waarvan de getuigen de gemeensman Herman Cromhoff, de stadsdienaar Engb. ten Bouhuys en Robert van Dam verklaren, dat zij „alhier binnen de stad Endschede kort aan de Eschpoort woonende, bij zig off ten haare huijse en in haaren broode heeft twee soonen Tobias en Jan Jannink ende een dogter Catharina Jannink genaamt.” Die familie Jannink had een herberg, staande op den hoek van de Haverstraat en de Langestraat dicht bij de Eschpoort.
     De getuigen zijn, zooals dat nu ook nog steeds het geval is, altijd zeer voorzichtig in hun verklaringen en hebben over ’t algemeen weinig gezien en gehoord!
     Jan Jannink dan wordt beschuldigd des morgens om zes uur een kruik jenever, onder zijn blauw linnen kiel verborgen, binnen de stad te hebben willen brengen. De pachter schijnt daarvan echter de lucht te hebben gekregen, tenminste Herman Helmig Jr. is present en het blijkt, dat hij „omtrent off digt bij het schutschot 1 [1. Het schutschot was een planken keet, waarin het vee dat geschut (in beslag genomen) was wegens het loopen op verboden terrein tijdelijk werd gestald tot de eigenaar de boete had betaald. Zulk een schutschot stond zoowel voor de Eschpoort als voor de Veldpoort.]) op hem, Jannink, is toegeschoten

|pag. 79|

off nae den zelven is toegegaan om hem die voorschreven kanne aff te nemen off dezelve te visiteren ende dat hij met den selven Jan Jannink daarover woorden en gesprek heeft gehad.”
     Jan Jannink, ziende dat de zaak verloren was, want niet alleen dat Helmig Jr. „nae hem avanceerde”, maar hij werd ook gevolgd door Helmig Sr. en Frèric Romp, heeft zich toen „agter het schutschot gedraijt en de geseijde kanne op den post off planken van het voornoemde schutschot aan stukken geslaegen” vóór zijne vervolgers, die zoo ras niet konden loopen, zulks konden verhinderen.
     Helmig Sr. heeft toen aanstonds Engbert ten Bouhuys „als stadsdienaar alhier wesende daerby geroepen om het nat, uijt de zelve aan stukken geslaegen kanne ter aarde gelopen ende voor een gedeelte nog in dezelve schaarden off stukken berustende, te proeven.” Deze verklaart, dat hij „hetselve geproeft en bevonden heeft dat het genever off sterken drank was.”
     Getuige Robert van Dam verklaart voorzichtig „uyt een schaart Beproeft te hebben en bevonden, dat het genever was, maar weet niet off het selve van die an stukken geslaegen kanne was!”

     Over een andere ontduiking van den impost werden in September 1735 gehoord de Procureur Theodoor Pennink, Albert Laersonder, Hermannus Stroink, Jan Ventrink, Jan Ottenhoff en Gerrit Ottenhoff.
     Op Zaterdag 10 September 1735 waren Theodoor Pennink, Albert Laersonder, Rudolph Laersonder en Joannes Linthuys des morgens om tien of elf uur de stad uitgetrokken om te gaan jagen in de Eschmarke. De Enschedesche burgers oefenden in dien tijd nog het recht van jacht uit op de markegronden. Wel was dit recht hen in den loop der jaren gedurig betwist, doch men bleef met jagen doorgaan tot in 1748 hun die jacht voor goed werd verboden. In een getuigen-

|pag. 80|

verhoor uit 1782 noemen Herman Brunink Markenrichter der Marke Usselo, wonende op het erve Brunink in Broekheurne en nog twee andere getuigen, als jagers in de eerste helft der 18e eeuw de burgers: Tobias Bussier, Ootmar ten Cate, Hermen ten Cate en zijne drie zoons, Dr. Jan Cost, Hendrik ten Cotte, Andreas van Gog, Pieter van Gog en beide zonen, Berend Greve met zijn beide broers, Bernardus Helmig en zoons, Hermen Helmig Jr., Andrees, Jan en Tobias Jannink, Andreas van Loghum en zijn broer Tobias, Berend Meyers en zijn beide broers, Gerrit en Jan Ottenhof, Isack Paschen, Burgemeester H. Pennink en zijn broer Theodorus, Pieter Roessink, Hendrik Steenberg en zoon, Jan, Wink en Willem Stenvers, Jan Stroink en zijn broers Jurrien en Hermannus, Gerrit Swartkotte, Burgemeester J. W. Swiers, Arnoldus Wagelaar en zijn zoon en nog verscheiden anderen.
Wel een bewijs dat hier veel liefhebbers van de jacht waren!
     De vier bovengenoemde heeren gingen dus den 10en September 1735 op jacht. Zooals dat meer bij jachtpartijen gaat, had men „’nen dronk” medegenomen, want Pennink en de Laersonders verklaren, dat zij alvorens uit te gaan een oort jenever voor 4 stuivers hebben gekocht bij Laurens Bekker, waarvan zij „ruim drie potjes in het flessjen hebben gedaan en de rest boven de drie potjes omdat het niet in het flessjen kon, bij het uijtgaan hebben opgedronken”. Na de jacht hadden de „compagnions op geseijden dach van de jagt uit d’Eschmarkt zich vervoegt off zamen gegaan in het foeselhuys off branderije van Berenbroeks soon liggende op de grenzen even in het Munsterland” waar zij „met haar vieren van gemelte Berenbroeks zoon, knegt off meijd en in de geseyde buijtenlandse branderije hebben gekogt een mengelen genever ende daervoor samen betaelt vier stuyver.”
     Deze branderij hadden de bewoners van het erve Berenbroek te Broekheurne in gemeenschap met een Duitschen boer op diens erf even over de Duitsche grens in de buurt waar nu het station Broekheurne staat.
     De jagers werden op allerlei wijzen ondervraagd om te

|pag. 81|

weten te komen of de jenever, die ze ’s avonds mede brachten in de stad, was de jenever, die ze van Berenbroek hadden gekocht of die ze reeds des morgens uit Enschede hadden medegenomen. Zij zelf beweren natuurlijk het laatste. Zoo zegt Albert Laersonder dat zij „uit de stad genever hebben mede genomen maar om die te minnaseeren naar het Berenbroek zijn gegaan en daar van die genoemde vier stuiver genever gedronken en het overige medegenomen waarvan getuige voor de stad nog heeft gedronken.”
     Men is echter van oordeel, dat de heeren „op geseijde tijd en plaetse van geseijde genever maer weijnig gedronken ende de rest van dien gevult in twee flessen, d’ eene toebehoorende Rudolph Laersonder en d’ andere Joan Linthuys ende die zelve door haer is in de sak of weidetasse gestoken geworden, doen sich mede weder in dit gerigte van Enschede begeven ende also deselve flessen met genever in deze Provintie gebracht ende ook in de stad gedraegen.”
     Het moet voor den ondervrager een lastige zaak zijn geweest om uit te maken of zich in de verschillende fleschjes der jagers, want ieder had er natuurlijk één bij zich, Duitsche of Hollandsche jenever bevond, toen ze ’s avonds de stad weer binnen kwamen. Maar den volgenden dag, des Zondags, begon men den pachter van den impost Hermen Helmig in zijn eigen herberg duchtig met de zaak te ergeren. De meeste getuigen waren daar dien morgen „om een soopien te drincken”. Toen heeft Rudolph Laersonder „ten huijse voorschreven gepogget en gesegt: Ik hebbe andere genever als dit is, ik hebbe proeffhoudend goedjen van het Berenbroek, dat is smokkelgoedjen, wil i~j die eens proeven.” Hij haalde toen op verzoek van Hermen Helmig een fleschje uit zijn huis en heeft daaruit „in presentie van Hermen Helmig als pagter van den impost en meer andere personen een glass off twee geschonken en gesegt, daar is ook nog wat van Laurens Bekker zijn foesel onder anders zou ze nogh beeter weesen.”
     Den 13en September daaraanvolgende gaf Herman Volkers

|pag. 82|

ten huize van de Weduwe Jannink een „collation off gastmaal” aan eenige vrienden, waar ook aanwezig waren de beide Helmigs, hun „g’auctoriseerde” Frèric Romp en de stads dienaer Engbert ten Bouhuys. In het bijzijn van al deze personen liet de meergenoemde Jan Jannink de zoon des huizes zich spottend uit over de pachters door te zingen:
O i~j monopolisten,
I~j kwade christen,
De galgen zult weesen u kisten!
     Bovendien kwam daar ’s avonds Rudolph Laersonder „die daar niet versogt was of tot dit geselschap niet gehoorde, een mengelen bier drinken.” Het kon wel niet anders of daar moest dien avond herrie ontstaan en het blijkt dat dit ook duchtig het geval was, waarbij „een en andermael de lampen zijn uijtgeblazen!” Rudolph Laersonder ging te keer tegen den pachter en één der getuigen verklaart „dat hij tegen den geseijden pagter off zijn collecteur heeft gesegt: I~j bent maer wat schelmen als i~j daer geen werk van maekt van den foesel, die ik van het Berenbroek hebbe gehaelt.” Laersonder en Helmig werden spoedig handgemeen, daar de eerste „op geseijde tijd en plaatse den voornoemden pagter heeft geslaegen en onder de voeten gekreegen.”
     Jan Ottenhoff verklaart hierover: „niet in de keuken geweest te sijn, doe de slagerij begonnen is maar doe getuige in de keuken quam wel gesien, dat Rudolph Laersonder boven op Helmig lag!”
     „Het foeselhuys of f branderije van Berenbroeks soon liggende op de grenzen even in het Munsterland”, was wel de plaats van waar vooral de jenever naar Enschede gehaald werd. Den 7en September 1735 van Woensdag op Donderdagnacht waren Tobias en Jan Jannink met Jan Nyhoff, „in de wandelinge Jan Vos genaemt”, weder aldaar present en hebben „eenige penever gekogt en in een kan off kannen off in een vat off vaeties laten vullen, deselve op een paerd, karre oft ander voertuig gelegt oft gedraegen en binnen deze

|pag. 83|

stad gebragt off in de gaerdens off hooven daer omtrent.” Zij ontkennen dit natuurlijk en beweren, dat zij uit jagen en aan ’t turfsteken in het Amtsveen zijn geweest, want aan de getuigen wordt de vraag gedaan of Tobias en Jan Jannink en Jan Nijhoff „doemaals ook voorsien sijn geweest met eenig geweer en wel speciaal met een soo genaamde turffspaen 2 [2. Een lang mes voor het steken van turf.]) met een seer langen stel.”

     Een merkwaardig smokkeldelict, dat veel beweging in onze stad te weeg heeft gebracht speelde zich af omstreeks Mei 1736. Toen was op zekeren dag bovengenoemde Jan Nyhoff, „in de wandeling Jan Vos genaamt”, gegeeseld. Waarom dit laatste was geschied is mij niet duidelijk geworden, maar waar Jan Vos dien dag door zijn kornuiten als een held werd gevierd en de Enschedesche burgerjongens in grooten getale met hem naar de branderij van Berenbroek trokken, daar vroolijk feest vierden en ’s avonds een flinke partij jenever mede in de stad brachten, komt het mij voor, dat het wel wegens een ernstige ontduiking van den impost zal zijn geweest, te meer daar ook des avonds de pachter en zijn hulpen het weer erg moesten ontgelden. Op dien dag der geeseling trokken met Jan Vos naar het Berenbroek o.a. Hermen Stroink, Hendrik Paschen, Jacob Wasmoeth, soldaat in de compagnie van den overste Daunis, Rudolf Laersonder, Claas en Jan Jannink, Jan en Gerrit Ottenhof, Jacob Nyhof en vele anderen.
     Toen Jan Jannink met Gerrit Ottenhof uit de Eschpoort komende zich op weg begaven, troffen ze daar den voerman Gerrit van Dam, die daar stond mest te laden en zeiden tot hem „dat zij na Berenbroek gingen en als hij haar met den wagen weer wilde halen, dat hij dat wel mogt doen”, hetgeen van Dam dan ’s avonds ook deed. Het werd daar bij Berenbroek dien middag een vroolijke boel, want er werd ook „in

|pag. 84|

één gelach gedronken”. Ook werd er „gedrilt”, d.w.z. geexerceerd met stokken uit een heg gesneden, onder ’t commando eerst van Rudolf Laersonder, „in de wandeling Oostindiën geheten”, en daarna van den soldaat Jacob Wasmoeth.
Daar aan alle getuigen gevraagd wordt of ze ook „gedrild” hebben, schijnt dit door de deelnemers aan de feestelijkheid te zijn opgegeven als de reden, waarom men naar het Berenbroek was gegaan, terwijl Jan Jannink voor zich ook nog als reden opgeeft „dat hij daar na toe is gegaan om te sien of ook benadeelt wierden in de bier accijns”. Al spoedig scheen men zin te krijgen aan een dansje, maar ofschoon de soldaat Wasmoeth wel kon spelen, had hij zijn muziekinstrument niet bij zich, waarop Hermen Stroink zich bereid verklaarde voor drie stuivers naar Enschede terug te gaan om de hautbois van Wasmoeth te halen. Dit geld werd hem later ter hand gesteld door Jan Ottenhof, die „het gelach opgebeurt en aan hem drie stuvers daar van betaalt heeft.” Voor het spelen kreeg de soldaat niet anders dan „vrij gelag, so wel aan Berenbroek als ’s avonds binnen Enschede.”
     Hermen Stroink bracht nog een tweede speelman mede, namelijk Jan Henrik Cloosterman, „muzikant, wonende in de Agterstrate bij de Eschpoort”. Deze deelt mede „dat op die dag als Jan Nijhof te Enschede gegeeselt is, ’s middags om drie uur Hermen Stroink en Henrik Hevinkssoon, in de wandeling de cuper genaamt, aan zijn huijs sijn gekomen en hem hebben versogt, dat hij met haar soude gaan na Berenbroeks branderije, om daar voor haar te spelen, belovende hem daarvoor een schelling en wat hij meer soude krijgen sou hij wel sien. Dat hij daarvoor van Hermen Stroink daarna ontfangen heeft seventien stuivers, die deselve in zijn hoed omgaande gecollecteerd hadde”.
     Nu de muziek aanwezig was kon de dans beginnen. De gegeeselde Jan Nijhof genoot de eer van den eersten dans te mogen doen en wel met Jan Ottenhof, die hem eerst bij de hand gekregen heeft om met hem te dansen „sulx dat zij met

|pag. 85|

haar beiden alleen de eerste dans gedanst hebben”. Verder hadden vele anderen de eer dien dag met den gegeeselde te mogen dansen. Des avonds werd de terugtocht naar de stad aanvaard, gedeeltelijk op den wagen van den voerman Gerrit van Dam, gedeeltelijk te voet. De soldaat Wasmoeth, die o.a. met Jacob Nijhof op den wagen zat, had dezen zijn degen in bewaring gegeven en toen Nijhof zag dat Hendrik Paschen, die naast hem op den wagen zat, onderweg zijn „neusdoek” uit den zak haalde en die bij wijze van een „vaendel” aan zijn stok bond, heeft hij „sijn neusdoek ook uit de sak getrocken en aan gemelte degen gebonden”. De stoet kwam den „Kupersdiek” af en toen hij was gekomen in de „Diekmansstegge” ter hoogte van het Lippinkhof, werd hij daar opgewacht door Nicolaas Jannink, Gerrit Ottenhof en Rutger Gerrits, die daar aan den kant van den weg in de heide zaten, „hebbende ieder een kanne bij sig staan op het veld, twee grijs en een bruijn, welke zij na de wagen droegen, sijnde sodane kannen als de boeren plegen mede te nemen na het veld om te drinken”. Die kannen werden op den wagen gezet. Nu trok het gezelschap lustig spelende en zingende „het liedje van Capotje” en „dat dit was ter eeren van de bruiloft van Jan Vos”, verder in de richting van Enschede.
     Gekomen vóór de stad maakte de voerman bezwaar om het rumoerige gezelschap met zijn wagen de stad in te rijden en wilde hebben, dat men zoude afstappen, maar „die op de wagen saten seiden tegen hem, wij staan voor alle hinder en schade in en dat sij ieder een stuiver meer souden geven als hij haar door de stad om de straten wilde varen”. Aldus geschiedde en de voerman kreeg van het gezelschap op zijn wagen „dree stuvers” per man.
     Wat zou ik gaarne de „blijde incomste” van dit waardige gezelschap in onze stad op dien zomeravond van 1736 in de schemering eens hebben willen zien! In mijn verbeelding zie ik ze de tegenwoordige Klanderstraat uitkomen, bij het vroegere hotel de Klomp den hoek omgaan en over de Eschbrug

|pag. 86|

en door de Eschpoort binnen komen. Op de eerste plank de voerman Gerrit van Dam en aan weerszijden dicht tegen hem aangedrongen de soldaat Jacob Wasmoeth en de muzikant Cloosterman, vroolijke wijsjes spelende op de hautbois. Daar achter Jacob Nijhof en Hendrik Paschen, „houdende de neusdoeken omhoog” aan degen en stok, verder Jacob en Laurens van Weersel en eindelijk Jan Jannink en Jan Ottenhof met eenige kruiken jenever tusschen zich in. Dan de wagen omringd door een groote menigte van wel honderd menschen, die luidkeels zongen het ongetwijfeld schoone „Liedje van Capotje” en het zeker niet minder mooie versje
„Dit is ter eere
„Van de brulfte van Jan Vos”!
     Het eerst werd stilgehouden voor de herberg van de weduwe Jannink, dicht bij de Eschpoort, waar Tobias Jannink uit het huis kwam en hem van den wagen een kan werd aangegeven „daar wel de quantiteit van vier of vijf kannen in konden” en waarmede hij „is gegaen in het huis van sijn moeder en die gebragt heeft op de deele”. Tobias, bij het getuigenverhoor gevraagd zijnde of dit waar was, „zegt dat hij sulx met geen sekerheid kan zeggen en gevraagt sijnde of sulx wel met eede soude kunnen verklaren, heeft hij gesegt, dat niet hoopte dat hem sulx soude worden aangevergt, als niet sijnde in een land van inquisitie!”
     Jan Jannink wilde van de gelegenheid gebruik maken om zich bij zijn moeders huis van den wagen te laten glijden en uit te knijpen, maar dit lukte hem niet, want zijn kameraden dwongen hem om te blijven zitten en hij was dus genoodzaakt den tocht langs de straten mede te maken. Onder de tonen van de muziek op den wagen en het gezang van de menigte die hen begeleidde, trok men nu de straten van Enschede door. Bij de herberg van Herman Helmig Jr., den pachter van den impost, werd stil gehouden en met stokken op de deur geslagen, terwijl volgens één der getuigen Jacob Nijhof met zijn degen over de straat schrapte, dat de vonken

|pag. 87|

er uit vlogen. Onderweg werd nog even, om Frèrik Romp, „de geauctoriseerde” van den pachter te ergeren, voor diens huis gezongen en geroepen: „dat hij een huijs gekogt hadde en geen borge konde krijgen!” Nadat men nog bij verschillende herbergen en „op de merckt” had stil gehouden o.a. bij het huis van Pennink „alwaar een kanne bier is geëischt dog niet gekregen”, werd de stoet ontbonden aan ’t huis van de weduwe Ottenhof, want Jacob Nijhof verklaart bij zijn verhoor „dat zij van de wagen zijn afgegaan aan ’t huis van de weduwe Ottenhof en dat hij daar zijn neusdoek van de degen eerst heeft afgedaan”.
     En hiermede was de feestelijkheid afgeloopen op den gedenkwaardigen dag van „de brulfte van den gegeeselden jan Nijhof, in de wandeling genaemt Jan Vos”.
     Uit het voorgaande blijkt hoe „de Endscheder borgen jongeluijden” zich twee honderd jaar geleden in onze goede stad bezig hielden en vermaakten in een tijd, dat er nog geen sprake was van sport, vergaderingen, lezingen, bioscopen en dergelijke.

_______

____________
– Deinse, J.J. van (1932) Uit Enschede in het midden der 18e eeuw. Versln. en medn. VORG, 49, 77-87.

Category(s): Enschede
Tags: ,

Comments are closed.