De gleuven in de Bentheimersteenen van de Plechelmuskerk te Oldenzaal


DE GLEUVEN IN DE BENTHEIMER
STEENEN VAN DE PLECHELMUSKERK
TE OLDENZAAL.

_______

     Ieder, die de mooie oude Plechelmuskerk te Oldenzaal wel eens goed heeft bekeken, zal weten, hoe er in de Bentheimer steenen in de buitenmuren dier kerk, vooral aan de zuidzijde in de rij steenen boven het 1 Meter hooge voetstuk der kerk, vele dicht naast elkaar gelegen verticale uithollingen of gleuven voorkomen, die zonder twijfel daar door menschenhanden zijn aangebracht. Die gleuven zijn lang ± 25 c.M., breed in ’t midden 5 à 6 c.M. en diep eveneens 5 à 6 c.M.; ze zitten vrij regelmatig op een rij soms 10 in één steenblok.
Er is over het ontstaan dezer uithollingen al heel wat geschreven en gegist en ik wil eenige gegeven verklaringen en gissingen eens nader beschouwen.
     Sommigen houden de gleuven voor verweering van den zandsteen, doch dit lijkt mij geenszins waarschijnlijk, want ze zitten bijna steeds in de onderste steenen, die binnen het bereik van menschenhanden zijn en zelden in hooger gelegen steenblokken.
     Volgens Prof. van Baren zijn de kleinere ronde uithollingen in de Bentheimer steenen, die soms ten onrechte voor kogelgaten worden gehouden, wèl verweering van dien steen.
Anderen meenen, dat het gleuven zijn om de stangen in te bevestigen, die hebben moeten dienen om de steenen bij den bouw op te hijschen, maar dan moesten ze juist hoofdzakelijk in de hooger gelegen steenen zitten en bovendien zijn de gaten, die voor dat ophijschen hebben moeten dienen, veel kleinere en ronde gaatjes. Weer anderen meenen, dat de uithollingen zijn ontstaan door het slijpen van wapens, maar

|pag. 46|

het is opmerkelijk dat de gleuven hoofdzakelijk aan kerken voorkomen en tegen het ontstaan door het slijpen van wapens pleit toch zeker ook de groote regelmaat. De voorstanders der laatste zienswijze wijzen er op, dat misschien de wapens aan de steenen der kerken werden gewet om ze te heiligen.
Ook van het slijpen van den schop van den doodgraver kunnen ze volgens sommigen afkomstig zijn. De heer A. G. de Bruyn, arts te Oldenzaal is vast overtuigd, dat in elk geval de gleuven het werk van menschenhanden is en door slijpen zijn ontstaan en daarom alle even diep zijn, want de gelegenheid om te slijpen hield op eene bepaalde diepte op. Maar van waar dan weer die regelmaat? Ook de ijzeren conische punten van weefspoelen zouden volgens den heer de Br. aan de steenen geslepen kunnen zijn, doch de oudste weversspoelen hadden niet die conische ijzeren punten, maar meer gebogen koperen uiteinden en bovendien behoeven de uiteinden van spoelen toch niet zoo vaak geslepen te worden en zal de wever toch telkens niet uit zijn huis naar het kerkgebouw zijn geloopen als zijn spoel even moest worden gladgeslepen. De rector J. Weeling, die in het begin der 19de eeuw te Oldenzaal woonde, geeft de volgende verklaring van de gleuven in de Ov. Alm. v. O. en L. van 1839.
     Hij schrijft dan op bladz. 242 bij de beschrijving der Plechelmus kerk te Oldenzaal: „Men vindt aan den geheelen zuidelijken muur, doch vooral nabij den ingang der kerk, ter hoogte van ongeveer 4 voeten en ook hooger, in de steenen zeer dicht aan elkaar sluitende uithollingen in een verticale richting, die, wanneer zij horizontaal gericht waren, zouden kunnen aangezien worden voor uithollingen, veroorzaakt door nedervallende waterdruppels. Vele gissingen zijn omtrent de oorzaak dezer uithollingen gemaakt. Er bestaat echter één verhaal hieromtrent, hetwelk onzes inziens de voorkeur verdient. Voor meer dan honderd jaren namelijk, bestond een voorname tak van nijverheid binnen Oldenzaal, het breien en het vervaardigen van kanten. Geheele troepen

|pag. 47|

van jongens en meisjes, de eersten breiende, de laatsten kantwerkende, behoorlijk geleid en onder opzicht begaven zich dan naar het ruime kerkhof, om door de vroolijke zonnestralen opgewekt, vroolijk hunnen arbeid te vervolgen.
Toen was het dat onophoudelijk jongens bezig waren, hunne breinaalden tegen den kerkmuur te scherpen. Van daar de bedoelde uithollingen. Er zijn oude lieden, wier ouders alle deze bedrijven, schoon toen reeds veel verminderd, nog gezien hebben; aan de waarheid van het verhaalde kan dus redelijker wijze niet getwijfeld worden”.
     Deze verklaring van Weeling lijkt mij intusschen onwaarschijnlijk daar het mij vreemd voorkomt, dat die breipennen zóó dikwijls zouden moeten worden geslepen, dat dat slijpen zoo tallooze gleuven in de steenen en dan nog wel deze zoo regelmatig naast elkaar, zoude veroorzaakt hebben. Een geheel andere verklaring nu geeft de heer Dr. Th. Windus in een artikel in het Duitsche tijdschrift „der Grafschafter” van 3 Sept. 1921 en wel dat dergelijke gleuven, die ook veel aan kerken in de Graafschap Bentheim voorkomen, hun ontstaan zouden te danken hebben aan het afkrabben van den Bentheimer steen ter verkrijging van een steenpoeder dat gebruikt zou zijn als geneesmiddel. Deze verklaring lijkt mij merkwaardig genoeg om eens nader te beschouwen daar ze ver afwijkt van al de bovengenoemde gissingen. Dr. Windus schrijft:
     „Bijgeloovig als onze voorouders waren, beproefden zij allerlei middelen om booze ziekten of epidemieën te verdrijven of zich daarvoor te behoeden. Toen nu de pest, die ergste van alle ziektes, de Graafschap Bentheim teisterde, zooals de kronieken melden: 1305 eine grausambe pestilenz grassieret unter die menschen. 1348 der swartse tot im land.
1421 de pest en 1636 pest unde seuchen
”, toen kwamen de bewoners der Graafschap op de gedachte een goed werkend middel tegen die pestziekte te zoeken, en zij geloofden er zulk een aan het heiligdom des Heeren gevonden te hebben.

|pag. 48|

Zij namen scherpe voorwerpen en krabden daarmede aan den ingang of in de nabijheid van het koor, waar het altaar stond, aan den buitenmuur namelijk, het zand af, mengden dit in poedervorm met water en dronken dan dit mengsel.
In vele oude kronieken is van dit zoogenaamde pestpoeder sprake.”
     De heer Windus heeft aan vele kerken in de Graafschap Bentheim de geheimzinnige gleuven opgemerkt, veel minder vond hij ze echter aan andere openbare gebouwen als raadhuizen, scholen, enz., hetgeen voor zijne zienswijze pleit.
     De zeereerw. heer J. H. Scholten deken der Plechelmus kerk te Oldenzaal schreef mij over de gleuven in zijn kerk: „Zij zijn niet geschikt en niet diep genoeg voor het slijpen van sabels, wel voor het aanscherpen van bajonetten of weefspoelen, zooals hier sommigen beweren. Maar er is tegen, dat ze alle aan den Zuidkant en niet aan den Noordkant van de kerk gevonden worden. Waarom ook niet aan den noordkant? Eerder geloof ik aan een of andere bijgeloovige meening, dat het stof eener gewijde kerk geneeskracht bezit.
Maar het is de groote vraag of daarvan in de geschiedenis der middeleeuwsche kerkgebruiken of volkszeden een spoor gevonden wordt. En dan is de zuidkant verklaarbaar, omdat de noordkant het terrein was voor de begrafenis van booswichten enz.”
     Om nu te kunnen vaststellen of de zienswijze van Dr. Windus de rechte is, zij er dan sprake van een middel tegen de pest of een ander geneesmiddel, lijkt het mij wenschelijk eens na te gaan of er bewijzen zijn te vinden, dat steen als geneesmiddel is gebruikt. En deze bewijzen zijn naar mijne meening bij menigte voorhanden. Ik ken in Twente boeren, die angstvallig en zorgvuldig oude steenen hamers en beitels bewaren, waarvan somtijds een weinig met een mes wordt afgeschraapt, dat met water aangemengd, kleine kinders als geneesmiddel tegen de stuipen wordt ingegeven. In de oudheidkamer te Enschede bevindt zich zulk een steen, waarvan de vroegere

|pag. 49|

eigenaar mij zelf vertelde, dat hij voor dit doel gebruikt was en die de sporen van het afschrapen duidelijk vertoont. Deze steenen wapens zijn langen tijd en worden nog wel bijgeloovig als zeer bijzondere voorwerpen beschouwd, die bij onweer uit de lucht zijn komen vallen. Dit dus ondanks het feit, dat reeds in 1778 Martinet in zijn bekende „Katechismus der Natuur” het volk van het geloof in deze steenen tracht af te brengen en zegt: Geloof geen fabelen! Die men u voor dondersteenen in de hand wil stoppen, zijn versteende zeeappelen, beitels, wapenen of eereteekens der oude volken dezes lands. Dr. M. A. van Andel, arts te Gorcum schreef mij: „Over ’t algemeen spelen de kerk en al wat daaraan annex is een groote rol in het volksgeloof, ook als middelen ter genezing van allerlei kwalen. Gregorius van Tours verkondigt b.v. den lof van het afschraapsel van de grafsteenen van heiligen, die alle aardsche geneesmiddelen overtreft en Jean Chalon deelt mede: „Ook trachtten de geloovigen bij verschillende wonderdoende heiligenbeelden, wat van het beeld af te schrapen, om dat als geneesmiddel te gebruiken.”
     De heer M. de Waal schrijft in een artikel „Steen en Aarde in de Nederlandsche Volksgeneeskunst” over het nuttigen van heilige lichamen, d. w. z. niet van het geheel, maar van deelen hiervan. Zoo werden de beenderen, goed gepoederd, beschouwd als een geneesmiddel, waardevoller dan alle middeltjes van de beroepsmedici. Echter bij gebrek aan brood eet men korstjes van pasteien! Zoo gemakkelijk was het niet om aan de overblijfselen van Heiligen te komen en daarom was men wel gedwongen te zoeken naar stoffen, die, hoewel niet direct van het heilige lichaam afkomstig, hiermede toch in directe of indirecte aanraking waren geweest en hieraan is het te danken, dat het poeder van grafsteenen in de volksgeneeskunst zijn intrede heeft gedaan.
     Dr. Windus meende eerst, dat de gleuven alleen aan kerken voorkwamen. Later kwam hij daar op terug, daar hij ze b.v. ook vond aan andere zandsteenen gebouwen, graf-

|pag. 50|

monumenten enz. Soms ook wel boven in de gebouwen, misschien aan steenen, die bij verbouwing verlegd waren.
     Meende ik oorspronkelijk dat de geheimzinnige gleuven niet gevonden werden aan de geheel van Bentheimer steen gebouwde Hervormde kerk te Enschede, later vond ik ze daaraan ook wel degelijk en wel in den muur der oude sacristie of gerfkamer en, wat merkwaardig is, bij een dichtgemetselde nis in den muur van het koor dier kerk. Deze nis is een der drie nissen in de kerk, die vroeger den priester bij processies om de kerk dienden, om even de monstrans met het allerheilige in te plaatsen, wanneer hij den zegen over de geloovigen moest uitspreken. Ook in de kerk te Delden komen de uithollingen voor. In Groningen geldt griffelschraapsel in boomolie als een goed middel tegen aambeien en elders drinkt men het water van Bentheimer steenen, slijpsteenen als geneesmiddel.
     De Waal noemt verder nog „Olie van Tichelen” als een geneesmiddel dat vroeger tegen alle mogelijke kwalen werd gebruikt.
     Merkwaardig is in dit verband eene oude sage omtrent het eerste gebruik van het zwavelhoudend water te Bentheim.
Men zou opgemerkt hebben, dat zieke en aangeschoten herten zich in het Bentheimer Bosch in de zwavelhoudende modder der beek aldaar wentelden en daardoor spoedig genazen. Een der Bentheimer graven zou, dit gezien hebbende, een ouden knecht op wien hij zeer gesteld was en die erg aan rheumatiek leed, hebben trachten over te halen ook in dien modder te kruipen om te genezen. De boer, die daarin zooals men denken kan, in ’t eerst in ’t geheel geen zin had, zou er in ’t laatst toch toe zijn overgegaan, toen zelfs een beproefd middel, namelijk het innemen met water van het afschraapsel der steenen van den kerktorenmuur te Benthem hem niet had geholpen.
     In het bovengenoemde artikel van den heer de Waal worden nog een menigte gevallen genoemd, waarin steen en

|pag. 51|

aarde als geneesmiddel werden of worden gebruikt. Maar genoeg.
     Dr. de Bruyn te Oldenzaal wil van het geneesmiddel en vooral van het pestpoeder niet veel weten. Laat Dr. Windus, zoo schreef hij mij, de plaatsen in de kronieken eens noemen waar hij dien naam pestpoeder gevonden heeft. Ook is de Bruyn van meening, dat het volk een buitensteen van een kerk niet zoo heilig rekent, dat daarin magische kracht zou schuilen. Een dergelijke kerkschending als het veroorzaken van deze leelijke diepe wonden is geen werk van geloovige nadenkende personen, hoogstens van kinderen of onverschillig ruw volk. Intusschen schreef hij mij ook, dat de kinderen te Oldenzaal nog heden ten dage zoogenaamd „suikerwater” maken in een fleschje van het afschraapsel van de steenen der Plechelmus kerk.
     Opmerkelijk is dat ik de gleuven ook gevonden heb in sommige Bentheimer steenen grenspalen waarvan er een b.v. midden in een uitgestrekt heideveld staat. Daar kwamen toch zeker niet de kinderen of anderen om griffels, breipennen of werktuigen te slijpen. Maar nu waren grenssteenen van oudsher aan de Goden gewijde steenen, op het verwijderen of verplaatsen waarvan zware straffen waren gesteld. „Dat steet in ’n bibel” zeide eens een boer, daarmede doelende op Deuteronomium 27 : 17 waar we lezen: Vervloekt zij de man, die zijns naasten landpale verrukt. Zou zoo’n grenspaal ook niet een als heilig beschouwde steen kunnen zijn geweest, waarvan men ook het afschraapsel met een bijgeloovig doel als geneesmiddel zou hebben gebruikt? Ten slotte wil ik nog als een bijzonderheid vermelden, dat soortgelijke gleuven ook voorkomen in de Sphinxenlijven bij tempels in Egypte!
     Duidelijk en geheel verklaarbaar is mij de zaak nog niet maar waar we toch zien, dat in vroeger en lateren tijd dikwijls steen is gebruikt als geneesmiddel in den vorm van afschraapsel van steenen wapens (dondersteenen), van graf-

|pag. 52|

steenen, heiligenbeelden enz, enz. daar lijkt mij de meening van Dr. Windus toch tot op heden de meest aannemelijke verklaring van het merkwaardige verschijnsel, ofschoon mij de groote regelmaat der gleuven te Oldenzaal in den zuidmuur der Plechelmus kerk nog altijd een raadsel is, door welke oorzaak de gleuven ook zijn ontstaan. Toch zou het doelbewust afschrapen ter verkrijging van een geneesmiddel naar mijn meening de meeste aanleiding geven tot het maken van eenigszins regelmatige gleuven. Ik hoop, dat velen zich door mijne mededeelingen en veronderstellingen aangespoord zullen gevoelen om aan de zaak ook eens hun aandacht te wijden. Voor berichten dienaangaande houd ik mij ten zeerste aanbevolen.

     Enschede.                                                                                                    J.J. VAN DEINSE.

_____________
– Deinse, J.J. van (1926) De gleuven in de Bentheimersteenen van de Plechelmuskerk te Oldenzaal. Versln. en medn. VORG, 43, 45-52.

Category(s): Oldenzaal
Tags: ,

Comments are closed.