De Schijve


DE SCHIJVE.

_______

     Op den 17 Januarij 1474 werd door den Utrechtschen Bisschop David van Bourgondien een regtscollegie opgerigt en de daartoe behoorende Raden aangewezen. Dit regtscollegie was bestemd hooger beroep te ontvangen van alle zaken, waarin een der partijen zich bezwaard achtte, daarin uitspraak te doen en die uitspraak tot uitvoering te brengen. Het verkreeg later den naam van »de Schijve” naar de tafel, waaraan die Baden waren gezeten.1 [1. Noot 1. deze is te groot en volgt hieronder.])

     In het meerendeel der Europeesche staten was en is nog ten huidigen dage het gebruik om het huis of vertrek in de benaming van regtelijke of beraadslagende ligchamen op te nemen.
Om van de hoogst talrijke voorbeelden hiervan eenige slechts op te noemen, verwijs ik naar de benamingen House of Commons, House of Lords, Starchamber in Engeland; Chambre des Pairs, Chambre des Députés, in Franktijk; Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal bij ons en evenzoo de Kamers bij de vroegere O. I. Compagnie; het Herrenhaus in Pruissen, enz.
     Op gelijke wijze nu komt de tafel, waaraan en de zetels, waarop de leden dier geregten of vergaderingen zaten, in die benamingen voor. Uit de nog meer talrijke voorbeelden hiervan wijs ik op het algemeene gebruik bij ons van regtbank, schepenbank; Grafenbank enz. in het voormalige Duitsche rijk; Board of trade in Engeland; Magnatentafel in Hongarije en Boheme en een onnoemlijk aantal andere.
     Schijve nu is eene letterlijke vertaling van het latijnsche discus.
De Romeinen gebruikten sedert het Keizerschap meer en meer ronde tafels in plaats van de vroegere vierkante of langwerpige.
Dit gebruik schijunt in de middeneeuwen meer en meer gebruikelijk te zijn geworden. Misschien dat ook de afkeer van de verwijfde Romeinsche gewoonte om aan tafel aan te liggen, het toenemend gebruik van ronde tafels in de hand werkte.
     De verwantschap van het woord discus met het hoogduitsch Tisch en ons disch van niet te ontkennen, al is ook de beteekenis van disch bij ons meer beperkt en niet zoo algemeen als van Tisch. Het Engelsche woord dish heeft in den regel eene eenigszins andere beteekenis, namelijk die van bord, schotel. In de Scandinavische talen komt wel het woord disk, diskr voor in de beteekenis van tafel, maar meer gebruikelijk is daarvoor het woord bord in dezen of in eenigszins gewijzigden vorm. Dit nu vormt als het ware een’ overgang tot het Engelsche board.


|pag. 2|

     De Bisschop steunde daarbij op eene vergunning door Keizer Frederik aan hem op 3 October 1473 verleend, om, met ter zijde stelling van het in deze landen in zwang zijnde gemis en niet toelating van hooger beroep, alle zaken en uitspraken, waardoor men zich bezwaard rekende, voor des Bisschops rand te trekken, ten einde door dezen in hooger beroep te worden onderzocht, beslist en tot uitvoering gebragt. De Bisschop, en evenzoo de Keizer, wezen als grond dier nieuwe instelling op den hoogst beklagenswaardigen toestand der regtspraak, waardoor alleen door invloed regt konde worden verkregen en zoo doende armen en minder invloedrijke personen geen regt konden erlangen.2 [2.      Het privilegie van keizer Frederik bevat nog eene andere bepaling, en wel ten opzigte van leenzaken. De keizer vermeldt het gebruik dat in regtsgedingen over leenzaken, de Bisschop, als leenheer, zoude vorpligt wezen alle leenmannen der Utrechtsche kerk op zijne kosten te doen venchijnen. Daar dit nu èn te moeijelijk èn te kostbaar was, vergunt de keizer om in die zaken ten overstaan en met medewerking van 10 leenmannen regt te doen.
     Daar nu van zoodanig gobruik in Overijssel niet blijkt, en de latere landregten slechts het bijzijn van 7, 9 of 12 leenmannen (pares curiae), naar gelang der zaak, vorderen, schijnt hier een gebruik bedoeld te zijn, wel in zwang in het Nedersticht, maar onbekend in Overijssel. Zoo doende wordt het ook duidelijk, waarom in het stuk van den Bisschop, waarbij de Schijve werd opgerigt, van deze of soortgelijke bepaling in leenzaken geen woord wordt gerept.]


|pag. 3|

     Hevige ontevredenheid van de zijde der ingezetenen in Over- en Neder-sticht, en vooral van de steden, waren het gevolg van deze nieuwe instelling, totdat de daaruit voortspruitende twisten en onlusten eindelijk in zoover werden bijgelegd voor Overijssel, dat de Bisschop op 28 Julij 1477 de Schijve weder ophief, terwijl door hem met Ridderschap en Steden ter verbetering der regtsbedeeling op 16 Junij 1478 tot den zoogenaamden Tweeden Landbrief van David van Bourgondië werd overeengekomen.
     De redenen van het verzet tegen dezen maatregel, van den Bisschop zijn niet ver te zoeken.
     In de eerste plaats streed die maatregel tegen het Oud-Germaansch beginsel, dat men alleen voor zijne stam- en stand-genoten konde teregtstaan. Alleen toch deze waren bekend met de regtsgewoonten van den kring, waartoe de teregtstaande behoorde, en konden daarover een juist oordeel vellen, terwijl bovendien een hoog gevoel van eigenwaarde niet toeliet de beoordeeling door vreemdelingen.
     De raden van den Bisschop nu, voor het grootste deel bovendien uit geestelijken gekozen, waren tegenover de landzaten in den regel vreemdelingen.
     De magt van den Bisschop was zeer beperkt en gering en bepaalde zich hoofdzakelijk tot de regtsbedeeling, het kenmerkend bestanddeel der landsheer-

|pag. 4|

lijke van den Keizer op den Bisschop overgegane magt.3 [3. Zie Zoepfl, Deutsche Rechtsgeschichte, 3e ed. p. 489, 490 en 492.]
     Die magt nu oefenden de Bisschoppen of hunne ambtenaren (Drosten en Schouten of Rigters) zoo uit, dat ze in het geregt voorzaten en de leiding hadden, maar dat het vonnis of de uitspraak door de landzaten zelve werd gewezen.
     Oorspronkelijk waren alle vrijen leden van de volksvergadering, die regt spraken en de landszaken bepaalden. Allengs waren niet alle, maar slechts sommige personen nit die vrijen (de latere schepenen) daartoe bevoegd en geroepen. Reeds ten tijde van Karel den Groote komt dit voor en was hun aantal meestal 7, later 12.4 [4. Zie Zoepfl, Deutsche Rechtsgesch., 3e ed. p. 864.]) Wie ze aanwees, is niet duidelijk, hetzij de landsheer of de regter, met of zonder medewerking der aanwezige vrijen; waarschijnlijk de missus of landsheerlijke ambtenaar, later de regter.
     Wanneer de partijen hunne zaak hadden uiteengezet, stelde de regter de regtsvraag en droeg de beantwoording daarvan aan een der schepenen of aanwezigen op, die zulks bij wijze van ordel gaf; des noods na bespreking met of bevraging van anderen, hetgeen later, bij het meer en meer doordringen van het Romeinsche regt, waarschijnlijk aanleiding gaf tot de gewoonte om aan bepaalde regtsgeleerden het wijzen van het vonnis op te dragen.
     Tegen dit ordel nu konden een of meer der overige schepenen (niet de partijen zelve) opkomen; ze konden het ordel schelden, waarover dan door de meerderheid werd beslist. De uitspraak zelve d.i. de toepassing

|pag. 5|

van den alzoo vastgestelden regtsregel op het concrete geval, geschiedde vervolgens op dezelfde wijze, en de regter, die zelf geene stem uitbragt, sprak het vonnis uit en liet de uitvoering aan partijen of aan den geregtsbode over.
     Van die uitspraak kende men oudtijds en ook zelfs in lateren tijd geen hooger beroep door partijen,5 [5. Zie Zoepfl, Deutsche Rechtsgesch., 3e ed. p. 898.]) behoudens eenige weinige uitzonderingen, die hoofdzakelijk voortvloeiden 1°. uit verkeerde toepassing van den regel, dat men bij door den regter geweigerde regtspraak of bij andere door hem gepleegde onwettige handelingen toevlugt konde nemen tot den landsheer, daar dikwijls vermeende verkeerde regtspraak voor geweigerde regtspraak werd aangezien; 2°. uit pogingen om het stelsel van het Romeinsche regt, dat sedert het keizerschap hoe langer zoo meer hooger beroep had toegelaten, steeds meer en meer in zwang te brengen.6 [6. Deze noot is te groot en volgt hieronder.])

Wanneer men de verschillende toen in Overijssel bestaande geregten nagaat, dan ziet men dat er geen sprake is noch zijn kan van hooger beroep bij het Leengeregt, bij de Hooge Bank (het forum privilegiatum der riddermatigen) en vooral bij de steden. Evenmin oorspronkelijk bij de Markegeregten en bij de Hofgeregten, wier regtsmagt, voortspruitende uit patrimonieele jurisdictie, geen hooger beroep uit den aard der zaak toeliet.
Wel bestond er een zeker hooger beroep van vele, zoo niet alle, markegeregten van Twente, op dat van de marke van Lutte en evenzoo van de hofgeregten op dat van den hof te Ootmarsum en van daar op den hof te Colmschate; maar bij die alle had bij dat hooger beroep de Bisschop niets te maken. Bij deze alle schijnt de grond gelegen te zijn in het meerder gezag of onderstelde meerdere ontwikkeling, en bij het beroep op de Lutte lag misschien ook ten grondslag dat deze oudste marke, naar men meende, zich over vele andere omliggende marken had uitgestrekt en zich langzamerhand in die vele andere kleinere marken had opgelost. Eerst onder het nieuwe Landregt zijn deze alle aan hooger beroep bij de Klaringe onderworpen.
     Het hooger beroep van de zoogenaamde kleine steden op eene der groote steden is meer als eene voorlichting of beleering, zoo als men het meestal noemde, te beschouwen, die eerst langzamerhand de natuur van hooger beroep aannam. Mogelijk is de grond van dit beroep of beleering der kleine steden te zoeken in de omstandigheid, dat men bij de snellere en uitgebreidere ontwikkeling der groote steden, alligt dáár voor nieuw ontstane regtsbetrekkingen en toestanden een’ vasteren grondslag van beoordeeling konde vinden. Ook kan de omstandigheid, dat bij het verkrijgen van stadregt door de kleine steden, voor haar gewoonlijk werd bepaald dat zij hetzelfde regt zouden bezitten, wat aan de eene of andere dier groote steden was geschonken, van invloed zijn geweest om zich later juist bij deze stad naar hooger beroep om te zien.
     Alleen voor zaken, die door den Drost of de Regters ten platten lande en hunne bijzitters, schepenen of keurnoten waren beslist, stond hooger beroep naar de Klaringe open. Maar ook daarbij had de Bisschop (met zijne Raden) alleen stem in het zeldzame geval dat de stemmen van de Ridderschap en van de steden staken, zooals uit vergelijking van Dumbar, K. en W., Deventer, I. p. 564 en den Lastbrief der gozanten van Rid. en steden van 1556 bij Racer, Ov. Gedenkst., III. p. 301 duidelijk is op te maken.


|pag. 6|

     Des Bisschops eigenmagtige bepaling streed al verder tegen het beginsel dat de landzaten alléén hunne eigene wetten en instellingen konden vaststellen, maar niet de landsheer,, die alleen, wanneer de eersten daarover eenig waren geworden, daartoe bij wijze van verdrag zijne toestemming gaf. Deze nieuwe instelling alzoo op zich zelve zoude, als wet, dus niet eenzijdig en eigenmagtig door den Bisschop alleen kunnen gemaakt worden. Maar bovendien nog te minder, omdat de uitspraken dier Schijve allengs regtsgewoonten zouden in het leven roepen, die dan, naar de wijze, waarop alhier regtsgewoonten regtsgeldigheid verkregen, feitelijk wet zouden geworden zijn.
     Dit beginsel, dat de landzaten zelve bepaalden en

|pag. 7|

voorschreven de wetten en bepalingen, waarnaar ze zouden leven (autonomie), strekte zich ook verder uit tot alle zaken, waardoor de grondslagen van den staat werden bepaald en beheerscht; inzonderheid, behalve de eigenlijke bepalingen van burgerlijk en strafregt, tot het vaststellen van belastingen en andere lasten en tot opdragt of overdragt van regeringsmagt.
     Dit beginsel gold niet alleen in dit gewest en in dien tijd, maar ward ook in de geheele republiek tot aan 1795 vastgehouden in de onderscheiding, die men maakte tusschen punten van bezwaar en punten van orde. De eersten konden dan ook alleen door eenstemmigheid, de anderen ook bij meerderheid van stemmen, worden beslist en vastgesteld.
     Groote moeijelijkheden zijn daaruit dikwijls voor het Gemeenebest en ook voor dit gewest gerezen, maar, liever dan dit beginsel op te geven, heeft men ten allen tijde getracht, door moeijelijke en dikwijls langdurige onderhandelingen telkenmale de gerezen zwarigheid te overwinnen en de vereischte eenstemmigheid te verkrijgen.
     In het bovenstaande ligt de grond opgesloten, waarop men het regt en de bevoegdheid van Bisschop David moet ontkennen om eenzijdig en eigenmagtig deze zaak te regelen. Hij zelf schijnt dan ook dat regt en die bevoegdheid te hebben betwijfeld; anders toch zoude hij het Keizerlijk besluit van 3 Oct. 1473 niet hebben uitgelokt. Dit besluit of privilegie echter was van onwaarde en konde hem alzoo niet baten, doordien het streed tegen het boven aangetoond beginsel van oud-Germaansch staatsregt en tevens geheel in strijd was met het onder den Roomsch-koning Hendrik in 1231 op den Rijksdag te Worms bepaalde,

|pag. 8|

dat geen landsheer of wie ook bepalingen of nieuwe regten konde vaststellen zonder voorafgaande toestemming van de aanzienlijken des lands: »definitum ut
»neque principes, neque alii quilibet constitutiones
»vel nova jura facere possint, nisi meliorum et ma-
»jorum terrae consensus primitus habeatur.”7 [7. Over deze sententia de jure statuum terrae zie Zoepfl. l.l. p. 495.]
     Als aanleiding voor den maatregel van Bisschop David kan voorzeker niet aangenomen worden de noodzakelijkheid om, door middel van een algemeen in te voeren beginsel van hooger beroep, regtszekerheid te verkrijgen. Toen toch in 1477 de Schijve was opgeheven, werden bij den tweeden Landbrief van Bisschop David van Bourgondie op 16 Junij 1478 allerhande nieuwe bepalingen vastgesteld, die behoudens eene enkele uitzondering uitsluitend de regtsbedeeling golden. Eene eerste bepaling is het uitsluiten van vreemdelingen bij benoemingen, waardoor alzoo de Raden van den Bisschop, leden der Schijve, grootendeels werden getroffen.
     De overige bepalingen, die op het regtswezen slaan, betreffen alleen misbruiken en afpersingen van ambtenaren en regters, bepalingen aangaande het beschermen der vrijheid tegen onwettig gevangen nemen en houden. Geene enkele bepaling echter komt er in voor, die zoude kunnen dienen tot wegneming van die ergerlijke gebreken, waarop Keizer en Bisschop wijzen; geen enkel zoodanig gebrek wordt er in aangewezen of genoemd, dat door een door hen gewenscht hooger beroep van de bezwaarde partij zoude kunnen worden weggenomen.
     Die aanleiding meet veeleer gezocht worden in een

|pag. 9|

streven om de eerzuchtige staatkunde van het Bourgondische huis, waartoe Bisschop David behoorde, zooveel mogelijk te steunen en te verwezenlijken; een streven, dat in 1474, drie jaren vóór den dood van Karel den Stoute, het toppunt van driestheid had bereikt.
     Het Bourgondische huis had op dat tijdstip de grootste uitbreiding van gebied verkregen en beheerschte de meest rijke en welvarende gedeelten van noordelijk en oostelijk Frankrijk van de Noordzee tot aan en voorbij het meer van Genève, de zuidelijke Nederlanden, Holland en Zeeland. Met uitzondering van de bisdommen van Luik en Utrecht, waarvan de zetels almede door bloedverwanten van het Bourgondische huis werden ingenomen, vormden deze landen een aaneengesloten rijk en daardoor niet alleen gelijkstaande met het naburige Frankrijk en Duitschland, maar door welvaart en rijkdom beide vooruitstrevende. Dit rijk, dat eene reeks van krachtige vorsten door onophoudelijke middelijke en onmiddelijke aanhechting van landen en territorien hadden gevormd, zochten ze steeds magtiger te maken door hun gezag te vermeerderen, door uitbreiding hunner bevoegdheden, door invoering van centralisatie en eenvormigheid.
     Het schijnt dat ze dit laatste ook op het gebied van het regt hebben nagejaagd en daartoe was, bij de natuur van het toenmalig regt (hoofdzakelijk gewoonteregt) een hoofdmiddel, om zooveel mogelijk zich meester te maken van de hoogste regtsspraak. Deze toch konde door hare einduitspraken regtsgewoonten en alzoo daardoor op den duur regt en wet doen ontstaan.
     David, het voetspoor van zijne voorouders, van zijn’ vader en broeder, volgende, handelde alzoo in

|pag. 10|

dezen zeer consequent, al had hij bet regt niet op zijne zijde.
     Het is niet onwaarschijnlijk dat de dood van Karel den Stoute, 5 Januari 1477, het opheffen der Schijve in Julij 1477 zal hebben bevorderd en tevens verdere stappen van David op dezen weg zal hebben voorkomen.
     Eene navolging van David is de instelling van Kanselier en Raden in 1546 door Karel V, die, al was het ook onder andere voorwendselen, in hoofdzaak het had toegelegd op het in handen krijgen van het hooger beroep. Deze maatregel, zoomede de bemoeijingen van Philips II ten aanzien zijner Crimineele Ordonnantie, verdienen zeer eene opzettelijke en afzonderlijke behandeling.

J.C. BIJSTERBOS.

|pag. 11|

BIJLAGE I.
               ___

     David van Bourgoignien bij der genade Gods Bisschop t’Utrecht, Allen dengenen die desen onsen brieff sullen sien ofte horen lesen saluijt. Want ons ter herten is onse Landen ende ondersaten in ruste ende vrede te onderhouden, die goede onderscheijdende van de quaden, den goeden te loven, ende den quaden te straffen, en behoorlijcke na den rechte te corrigeren, ’t welcke in geenrewijs geschien en magh, tensij overmits justitie ende recht, bij den welcken die steden ende Lantschappen, in ruste ende vrede gehouden, die misdadige gecorrigeert worden, ende eens ijgelijcken dat hem toebehoort, gegeven wordt, Wij dan aensiende die gebreeckelijckheijt van justitie, in onsen Lande, aen dewelcke sulcke gebreecken ende dwalingen te wesen plagen, dat clagelijck was, dat eer die best gemacht was, ’t beste recht plaght te hebben, ende niemant hijer en was, die tot sulcke groote ellendicheijt ende onderdruckinge der armen eenige voorsienigheijt dede, daerom heeft ons gedoght daertegens te vijnden een opperste remedium van rechte, alsoe dattet beroep stede soude hebben in onse Landen als men overlast wort, welcke sake van onsentwegen den Roomschen Keijser geopent wesende, heeft die Keije Mogendheijt met rijpen Rade gedetermineert, verclaert ende belieft, datmen van allen beswarig in onsen Lande beroepen sal mogen aen onsen Raedt,

|pag. 12|

ende oock onsen Raetsluijden gegeven volcomen maght van allen saecken van beroep kennisse te nemen die te tracteren ten eijnde, ende ter behoorlijcke executie te brengen, gelijck dat ende anders meer in de Keijserlijcke brieven, die welcke bij onsen bevele ende in onsen bijwesen opten Rechtdagh onsen Ondersaten verkundight sijn geweest, claerlijcker begrepen staen, ende op dat onse begeerte in dese saecke ende Keijserlijcke verclaringe ende believen totter executie gebracht ende onsen Ondersaten die wegh van beroep geopent magh worden, hebben wij toebetrouwende totter voorsieniheijt, wijsheijt ende redelickheijt der eerbaren Mr. Ludolf van den Veen Domdeken Licentiaet in beiden rechten, Meijster Johan Milet Proest tot Arnhem Dor in den weerlijcken, Meister Dirck Wtten Weerd Proost van Leijden Dor in den geestelijcken, Canonicken onser kercken in den Dom Utrecht, Meijster Johan Karvijn Licentiaet in beijden Rechten, Johan Bochout, Johan van Renesse Heer Johan Lon Roelof van Bewervoerde onsen Hoefmeijster, Philips Duikerck Rentmeijster onses Lants van Utrecht, Gerrit Rhijn onse Schout t’Utrecht, ende Henrick van Gent, deselve geordineert ende geschickt, ordineren ende schicken in onsen name om te sullen houden ende representieren onsen voorsz. Raedt, ende hebben gedecerneert ende verclaert, decerneren ende verclaren met desen onsen brieve die voergenoemde onse Raadt te sullen houden ende maecken, tot welcken men beroepen magh, ende sel beroepen mogen nae kracht der Keijs. brieven voorsz. ende wij geven die voergenoemde onse Raetsluijden alsulcke macht ende vermogen, alse die Keijs. macht hem gegeven ends verclaert heeft gegeven ende gegunt te worden van de

|pag. 13|

welcke onse Rade ende elck bijsonder wij den behoorlijcken eet van getrouwe te wesen ende anders genomen hebben. Waerom wij alien onsen Maarschalken, Amptluijden, Schouten, Richteren, wie sij sijn, ende allen Onsen Ondersaten, hoe sij genoempt ende van wat state sij wesen mogen bevelen ende gebieden ernstelijcke, Dat sij de voorschreve Raeden onsen Raad als voorsz. houden ende representeren int gene aengaet dat hen bevolen is, hoiren claringen, oordelen, sententien ende geboden volcomelijck gehoorsaam wesende, Ende wij loven hoiren claringen, oirdelen, sententien ende geboden, die bij hem behoirlijcke gedaen ende gewesen werden bij der hengenisse Gods te sullen doen brengen ter behoorlijcke executie ende den ongehoorsamen te doen corrigeren, als dat behoorlijcke sijn sal. Des t’oirconde hebben wij desen brief met onsen segel doen besegelen.
     Gegeven op onse Slote tot Duerstede int jaer ons Heren 1474 opten 17 dagh in Januario.
     Matthaeus, de Nobilitate p. 679.

_______


|pag. 14|

BIJLAGE II.
               ___

     Fredericus divina favente clementia Romanorum Imp. semper augustus, Hungariae, Dalmatiae, Croatiae etc. Rex, ac Austriae, Stiriae, Carinthiae et Carniolae Dux, Dominus Marchiae, Slavoniae, Portus Naonis, Comes in Habsburch, Tijrolis, Ferretis et in Lijmburch, Marchio Burgoviae et Lantgravius Alsatiae ad perpetuam rei memoriam. Imperii fundamenta si plurimum justitiae ordinatione observationeque constant, eo magis colenda observandaque sunt, quanto labes ruinam, provisio vero decorem firmitatemque afferre solet, Et sicuti a ceteris calamitatibus commissa gubernatio tutanda venit, ita etiam sarculo providentiae nostrae extirpatis caecitatis erroribus justitiae praeceptis sacrum Imperiam censemus colendum. Exhibita nempe nuper pro parte Venerabilis Davidis episcopi Trajectensis nostri sacrique Imperil Romani Principis et devoti nobis sincere dilecti petitio continebat quod cum inter ris ecclesiae trajectensis omnes et singulae causae coram ministerialibus, militaribus, et secundum pluralitatem vocum ministerialium decidi consueverunt et quia appellandi usus videlicet ad consilium episcopi hactenus ibi introductus aut receptus non fuerit, res eo devenisse, ut subtilitate et ingenio quamplures in sua justitia laederentur, inde forte occasione captata, quod re ipsa vel aliter gravati altiorem indaginem et reparationis remedium in causis facile non haberent.

|pag. 15|

Praeterea quod si causa feudalis in terris dictae ecclesiae Trajectensis examinanda et jure finienda veniat quod pro diuturna observantia et usu allegatur hujusmodi causam non aliter audiendam, nisi intervenientibus omnibus ecclesiae vasallis, quorum votis causa per majorem partem decidatur, ad quod expensae vasallis per episcopum fieri debeant, nec aliter causam feodi audiri, examinari, aut terminari debere aut posse, quo fiat ut cognitio sive jurisdictio episcopi tamquam Domini feodi difficillima quinimo frustra et supervacua reddatur, vergatque hujusmodi praetensa observantia in maximum ecclesiae Trajectensis partiumque postulantium praejudicium, cum a memoria hominum nulla inveniatur feodalis quaestio per Dominum feodi ordinario jure decisa, sed per alias excogitatas vias, puta compromissi, contra juris communis ordinem terminata, quae omnia cum errorem nutrire injustitiamque inferre videantur nobis fuit pro parte Davidis episcopi praefati omni cum instantia supplicatum, ut Caesarea potestate et ordinatione nostra pro juris et rationis consonantia desuper providere dignaremur Nos itaque supplicationibus episcopi Trajectensis praefati plurimum inclinati Caesarea potestate nostra praefatam observantiam de non appellando ad consilium episcopi, ac etiam quod in causa feodali non nisi assidentibus omnibus ecclesiae vasallis cognosci et pronunciari possit velut juris partium periculosas et corruptelas cassamus, sustulimus et tanquam irrationabiles cassas et irritas esse volumus et decernimus, hoc nostro edicto in perpetuum valituro statuentes, ordinantes et districte observari mandantes, ut si quando causam vel causas coram ministerialibus in terris diacesis Trajectensis agitari contigerit, ut pars sentiens se gravamine aliquo

|pag. 16|

sive per interlocutoriam sive definitivam sententiam esse gravatam ad Consilium episcopi praefati ejusve pro tempore successoris provocare, appellare, et quod Consilium, ubi etiam juris periti intervenire debent, hujusmodi provocationes et appellationes recipere et juxta juris ordinem et dispositionem de appellationum et principalibus articulis et causis cognoscere, pronuntiare, diffinire, et pronunciata, nisi appellatione ad nostrum Caesareum tribunal facta suspensa essent, exequi facere et mandare possint, valeant et debeant, more servato hactenus in contrarium prorsus non obstante, Dantes et concedentes consilio praefato in hujusmodi appellationum causis cognoscendi, pronuntiandi et exequi faciendi potestatem et facultatem, Insuper volumus et tenore praesentium statuimus et ordinamus, ut si quando in terris ecclesiae Trajectensis inter episcopum Trajectensem pro tempore veluti Dominum feodi ex una et Vasallum ex altera, sive inter duos pluresque Vasallos de potioritate juris feudalis contendentes quaestio feodi agitanda veniat, Quod decem saltem ex paribus curiae peritia, vita moribusque probati ad audiendam hujusmodi controversiam, eamque pro justitia decidendam sufficiant, observatione supra narrata, videlicet ut nisi omnibus intervenientibus vasallis causa examinari, aut in ea pronunciari non possit, aut quavis alia hactenus retenta in contrarium faciente prorsus non obstante, dum tamen quaestio inter vasallos vertitur jure praesidendi ipsi episcopo praefato ejusve successoribus eo casu veluti Domino feodi semper salvo. Quae omnia et singula supra scripta cassationes, irritationes, derogationes, praecepta, ordinationes et decreta firma et rata perpetuoque valitura esse volumus et Caesarea potestate nostra obser-

|pag. 17|

vari mandamus. Nulli ergo omnino hominum liceat hanc nostrae derogationis et ordinationis paginam infringere aut ei ausu temerario aut quovis ingenio contraire sub poena nostrae indignationis et praeterea quinquaginta marcarum auri puri mulcta pro dimidia parte aerario, pro alia vero dimidia Episcopo Trajectensi praefato ejusve pro tempore successori applicanda, quam contra facientes aut contra venire molientes ipso facto se noverint incurrisse, Praesentium sub nostrae Imperialis Majestatis sigilli appensionis testimonio literarum. Datum Treviris III Octobr. anno Domini millesimo quadringentesimo septuagesimo tertio, Regnorum nostrorum Romani tricesimo qnarto, Imperii vicesimo secundo, Hungariae vero quinto decimo.
Et supra plicam scriptum erat: Ad mandatum proprium Imperatoris. Et in dorso: Lucas Singer.
     Matthaeus, de Jure Gladii p. 493.

_______


|pag. 18|

BIJLAGE III.
               ___

TRACTAET TUSSCHEN ONSEN HEREN
ENDE DEN LANDE.

_______

     David van Bourgoendien bijder gnaden Goits biscop tUtrecht allen dengenen die desen brieff zellen zien off hoeren lesen saluijt. Alzoe sekere twisten ende gescheelen cortelicken opgestaen ende verresen zijn tusschen ons op die ene prelaten dekenen ende capittelen onser vijf Goidtshuijsen onse ridderscap stat en steden aen dese zijde der IJselen ons gestichts van Utrecht roerende die onderhoudenisse ende volcomijnge der privilegien rechten ende statuten gewoenten ende oudenheerkomen ons gestichts voirs op die ander zijde.
Soe ist dat wij bij middel ende tusschenspreken der eerbaeren Bruun Arntssoen ende Johan Borre van Deventer, Lubbert Peterssoen Gosen Klinckenberch van Campen, Evert Vreese Lubbert Tijasen van Langenholt van Zwolle; Jacob Groeves ende meijster Henric Koter van Groenijngen onser steden van Overijselen voirg raetfrunde alse gedeputeerde van onsen steden voirs die hem dair om tot meer tijden geerne gevoicht onledich gemaict, oeren groeten cost ende arbeit niet gespairt en hebben op alle gescheelen en twisten ende sonderlinge opten punten hier navolgende met onsen prelaten, deken, capittelen, ritterscapp,

|pag. 19|

stat ende steden aen dese zijde der IJselen voirg ende allen anderen die sich daerinne gemenget ende dess te scaffen gehat moigen hebben niet wtgescheiden, overgecomen ende gededingt zijn in manieren hijrna bescreven:
     In den ijersten sullen wij een ijgelick van onsen ondersaten, hij zij geestelic offte weerlic te lantrecht nae den lantbrieff stellen dair hie van rechtswege privilegien offte gewoenten te recht behoirt, ende voirt den lantbrieff houden ende naegaen in allen punten ende articulen soe wij die beloefft ende geconfirmiert hebben ende oick mede onse ecclesie, ritterscap, stat ende steden onsen gemeijnen gestichts voirg in allen oeren privilegien, rechten, gewoenten ende oudenheerkomen laten berusten ende bliven. Ende off ijemant vercort ware tot desen dage toe die sal dat moigen vervolgen nae wtwisinge dess lantbriefs offte gewoenten ofte privilegien slants soe hem dat best genuegen zell. Item voirt soe believen wij dat men in toecomende tijden die watergangen te weten die Rinen ende Vechte scouwen zell nae ordinancie ende raemijnge lest bij onsen drijen staten voirs dair opgemaickt ter tijt toe wij mit denselven onsen drien staten dairop zementlick een beter ordinieren ende maken zellen. Item voirt soe believen wij dat voirtaen geen Walsche tongen in saken onsen landen steden offte singulaer persoenen ons lants voirs aengaende raiden en sallen ende willen ons daer zoe geboirliken inne hebben dat onse staten ende gemene ondersaten van onsen lande voirs dess tevreden moigelick wesen zellen.
Item voirt soe gonnen wij ende believen dat onse leenmannen offte mansmannen int versueck van oeren leenen heer gewaede geven ende betalen zellen gelijc

|pag. 20|

men die bij tijden heren Frederic van Blanckenhem, Rodolphs van Diepholt bisscopen tUtrecht onse voirvaederen saliger gedachten te versueken ende the verheergewaden plach ende voirt nae der ouder gewoenten.
Item oic mede alsoe wij in tijden verleden een recht gestalt hadden bijnnen onsen stat Utrecht geheten die Schijve soe hebben wij dat voirs recht vanden Schijve voir ons ende onsen naecomelingen geheel en all ten ewigen dagen off gestelt. Item soe is mede verdedingt dat wij in toecomenden tijden onse leenmannen offte mansmannen niet belasten en zellen met onbehoirlicke diensten te doen offte doen doen buten die palen ons gestichts voirs in saken die onsen gemenen lande niet aen en gaen. Oick mede alsoe van ouden tijden die toll die nu ter tijt in onse stat toe Wijck geleijt is, in onse stat van Renen te leggen plach soe believen wij ter eernsteliken begeerte van onsen staten van onsen lande ende onse steden van Overijsel voirg dat die voirs toll wederomme van Wijck tot Renen verleijt zell worden ende dair bleven gelijck die van outs dair gelegen heeft. Item voirt soe verdragen quijtschelden ende vergeven wij volcomelike heel ende alle onse prelaten dekenen ende capittelen ritterscap stat ende steden ons gestichts voirg samentlick ende een ijetlick van hem bisonderen ende allen anderen die zich in desen twist ende gescheele gemenget ende dess. te scaffen gehat moigen hebben offte ijemant anders van oir wegen ende in oeren naeme zoe verre ende in wat manieren hem die voirs saken aengaen moigen tot desen daghe toe alle tgene dat zij off iemant van hem ons offte den onsen gedaen off geschiet mag wesen sonder dair om tot eniger tijt enige wrake te doen off te laten doen doer ijemant anders offte

|pag. 21|

ijet dairumme die voirs onse ecclesie ritterscap stat ende steden ende oir medewerckes tot enigen tijt te eijsschen off te moijen enichsins met recht off anders mer denselven alle mijnne vruntscapp ende gunste bewijsen ende van onsen laten geschien zellen gelijck als een guet gnedich heer sijn ondersaten schuldich is te doen in allen manieren alss off dese gescheelen ende twist niet opgestaen ende verresen en waren.
Ende hiermede zellen aen beide zijden verlijket wesen alle strit letsel ende ongenuechte die tusschen parthijen voirs geschiet moigen wesen tot desen dage toe ende een ijgelike van beiden sijden sal moigen comen wesen ende verkiezen in allen manieren gelijc off dese gescheelen ende twist niet opgestaen off verresen en waren. Behoudelike achte persoenen die in een plackert cedulen dair off bij ons gemaickt ende mit onsen zegell besegelt wtgesondert zijn nae inhout der cedulen voirs Ende want wij David van Bourgoendien biscop tUtrecht voirs dese voirs punten mit ons selffs raide ende vrijen wille ende bij raide onser vrunden aldus verdedingt ende gedaen hebben soe hebben wij alle zaicken voirs geloift ende geloven bij onsen forstelicken eeren ende trouwen die vaste ende stade te houden ende te doen onderhouden op die peen in den lantbrieff begrepen voir ons onse nacomelingen bisscopen tUtrecht, onsen ondersaten ende allen dengenen die onder onsen gestichte geseten ende gelegen zijn alle argelist ende nije vonden clairliken wtgescheiden Gebieden dair om allen onsen ondersaten ende enen Igeliken bijsonder dat zij dese onse dedinge ende overdrachte onder malcanderen houden volbrengen ende naevolgen in allen haeren puncten ende articulen alss. voirg is, want wij dat alsoe gedaen willen hebben.

|pag. 22|

Dess tot oirkonde hebben wij David bisscop voirs. desen onsen brieff mit onsen zegel doen bezegelen. Ende want wij ecclesie ritterscapp stad ende steden dess. gestichts voirscreven dit aldus vrentlike omme ruste ende vrede in den lande te onderhouden overcomen zijn mit onsen gnedigen heeren voirs zoe hebben wij ecclesie voirs onsen vijf goidshuijse zegele ende wij Jan Borchgrave tot Montfoirt heer tot Purmereinde ter Linscoten ende tot Hekendorp etc. Zweder van Montfoirt heer tot Dorenweerden; Jan van Rinesse van Rinouwen; Steven van Zulen van Nijevelt ridders; Jan van Rinesse heren Janszoene van Rinesse van Rinouwen ritters ende Ffrederick Uten Ham knapen van wegen de ritterscap voirs dair toe gebeden onze segele; ende wij stat van Utrecht onsen stat zegel; ende wij stede ende Amersfoirt ende Rienen onsen stede zegelen mede aen desen brieff doen hangen welker brieve sess zijn alleens luden van woirden to woerden; ende wairt oick dat dese brieve mit allen segele niet volbezegelt en waren en dess. enige ontbroeken dess. niet tegenstaende solden zij nochtans van machten en weerden wesen offt zij alle besegelt waren sonder argelist. Gegeven int jair ons Heren dusent vierhondert soeven ende tsoeventich opten achtentwintichsten dach in Julio.
     Naar het afschrift in Diversorum A p. 252 op het Archief te Kampen.

_______

__________
– Bijsterbos, J.C. (1891) De Schijve. Versl. en Mededel. VORG, 18, 1-22.

Category(s): Overijssel
Tags:

Comments are closed.