Vicecureiten van Kampen


Vicecureiten van Kampen.

_______

     De vereeniging van twee of meer kerkelijke beneficiën in één persoon, een misbruik, dat vóór het opkomen der Reformatie in vele, zoo niet de meeste diocesen heerschte, was, reeds sedert de 14e eeuw, te Kampen zoo goed als regel geworden. In de suppliek, die door de stedelijke regeering aldaar eerst aan Paus Adriaan VI, later aan Paus Clemens VII werd opgezonden,1 [1. Zie dit Archief, Deel XVI, pag. 16 v.v.]) ten einde dezen te bewegen aan dat schromelijk misbruik een einde te maken en den parochianen van den H. Nicolaus een Herder te geven, die persoonlijk de hem toevertrouwde kudde zou hoeden, beklagen de opstellers van het smeekschrift zich over het feit, dat sinds menschenheugenis hunne pastoors niet meer persoonlijk binnen het kerspel hun verblijf hadden gehouden. Niet als eene kudde had men de parochie behandeld, maar als een troep nietswaardig vee („veluti deserte neglecteque pecudes”), wier verzorging aan dieven en roovers bij afslag werd opgedragen.
’t Was dezen pastoors om niets anders te doen dan de inkomsten aan de „cure” verbonden; vandaar dat zij er niet naar vroegen, of de mannen, die hun plaats innamen, inderdaad voor hunne gewichtige taak berekend en ijverig waren in het vervullen hunner herderlijke plichten. Zóó weinig werd bij het aanstellen der vicecureiten met bekwaamheid en priesterlijken geest

|pag. 338|

     rekening gehouden, dat, naar luid der suppliek, zelfs aan verloopen monniken en lieden, beter in den wapenhandel dan in de zielzorg bedreven, niet zelden de herderstaf werd toevertrouwd.
     Al is het waar, dat deze suppliek met groote hartstochtelijkheid en verbittering geschreven is, en zulk een stuk niet geschikt kan geacht worden, om ons een juist denkbeeld omtrent den omvang van het kwaad te geven, — dat het misbruik bestond en in de parochie onnoemelijk veel kwaad stichtte, is een historisch feit.
     Wanneer het misbruik ontstond, is moeilijk te zeggen — blijkbaar was het reeds in de 14e eeuw regel geworden. Uit het Bullarium Trajectense (n°. 705) blijkt, dat reeds Albert van Varenholte, die in 1336 pastoor van Kampen was, behalve zijn pastoraat nog een ander beneficie bezat. Zijne onmiddelijke opvolgers Willem van den Zande en Erembrecht Utenleen, waren ongetwijfeld ijverige priesters — de eerste stichtte in St. Geertruida-gasthuis eene vicarie in memoriam dominice passionis; van den laatste zegt het necrologium S. Nicolai Campensis: „multa bona fecit huic ecclesie” — toch is het wel meer dan waarschijnlijk, dat zij niet persoonlijk te midden van hunne kudde geresideerd hebben; pastoor van den Zande toch was kanunnik van St. Maarten te Emmerik (Bull. Traject. n°. 1307) en van St. Jan te Utrecht, en pastoor E. Utenleen kanunnik van St. Salvator in de bisschopstad.
     Over de 15e eeuw weten wij weinig meer dan dat het oude misbruik nog altijd navolging vond: Pastoor Crommedyck, die in 1461 als cureit van St. Nikolaas voorkomt, was proost van Hadersleben in Sleeswijk en ook tusschen 1471 en 1500 werd het Kamper kerspel door vicecureiten bestuurd.

|pag. 339|

     Bij den dood van den Deken van St. Lebuinus te Deventer Herman van Uterwyck, die, na lange jaren den herderstaf over Kampen gevoerd te hebben, den 10den November 1521 overleed, werd Jan Slachheck in diens plaats benoemd. In dezen man steeg de kwaal tot een waar paroxysmus. Kan men gelooven wat in meergemelde suppliek omtrent hem gezegd wordt dan had deze „homo idiota et exterus”, zooals hij niet zeer vleiend door de Kamper regeering genoemd wordt, alleen in de Utrechtsche diocese vier of vijf pastoriën en vier canonicaten, niettegenstaande hij reeds de handen vol werk had, wilde hij ook maar op eenigszins dragelijke wijze zijne plichten als deken van St. Lieven te Deventer, als proost en aartsdiaken van St. Marie vervullen.
     Paus Clemens VII schonk in 1530 aan de stedelijke regeering van Kampen het collatierecht der parochiekerk en bepaalde in zijne bulle „Ex injuncto nobis desuper”, dat voortaan de pastoor persoonlijk zijne herderlijke bediening zou moeten waarnemen, uitgezonderd alleen pastoor Albertus Pighius, die op het oogenblik van de uitvaardiging der bulle aan het hoofd der parochie stond. Zoolang Pighius pastoor was, bleef dan ook de oude toestand bestaan, doch ook later zag men zich nu en dan genoodzaakt, tegen het uitdrukkelijk bevel des Pausen in, de zorg voor de parochie aan een vicecureit op te dragen. Dat ook nu weer de parochianen ondervonden, hoe noodlottig zulk een tusschenregeering was, kan blijken uit de in dit tijdschrift meegedeelde stukken over den vicecureit van pastoor Cunretorf, heer Gerrit van Plou. (Arch. v. h. Aartsb. XXI. 89).
     Omtrent deze vicecureiten, die vóór de Reformatie

|pag. 340|

de Kamper parochie bestuurd hebben, zijn in het stedelijk archief weinig levensbijzonderheden te vinden.
Wat mij omtrent hen hier en daar onder de oogen kwam, deel ik hier tot aanvulling van mijne bijdrage over de „Cureiten van Kampen voor de Hervorming” bij wijze van nalezing mede.
     Omtrent de vicecureiten gedurende de veertiende eeuw geeft ons — althans voor zoover mij bekend — het stedelijk archief geene inlichtingen, en uit de vijftiende vloeien ons de bijzonderheden ook zeer spaarzaam toe. De eerste, wiens naam ik aan trof, is:

ALBERTUS VISKEN,

     die den 13den Februari 1471 eene vicarie stichtte op het altaar van St. Olof in de Bovenkerk (vgl. n°. 726 coll. n°, 695 Sted. Arch.). In deze oorkonde wordt hij genoemd Alb. Visken vicecuratus Campensis.
     Reeds in 1475 had hij zijn ambt neergelegd en Kampen metterwoon verlaten, waarschijnlijk om zich te Utrecht te vestigen, waar hij een canonicaat in den Dom verkregen had. In het boek van Recognitiën toch leest men onder 1475:

«Anno m cccc lxxv.

     Heer Albert Visken Canonic ten Doem t Utrecht maket mechtich Johan Jacobss. synen neven in synen naeme van synen wegen ende tot synre behoef in toe wynnen ende op te boeren mit vruntscap of mit rechte alsulcke pacht, renthe, schuit ende andere guederen, roerende ende onroerende, als men hem schuldich is of schuldig worden zal, ende hie nu heeft off hem ancomen sal bynnen ende buten die stat Campen, woe ende wair die syn ende gelegen moegen wesen, daerynne te doen, te laten toe wynnen ende toe verliesen gelyk her Albert selven in meliori forma.»

     Na hem, misschien wel als zijn onmiddelijke opvolger, kwam mr Johan Hoerenze of Horrens, die op de lijst der defuncti van de schepenmemorie voorkomt

|pag. 341|

na 1471 en, blijkens de hier volgende bescheiden, niet na 1484 de betrekking van vicecureit kan hebben waargenomen. Misschien ook was hij geen vicecureit, maar pastoor in den vollen zin des woords, daar het Necrologium S. Nicolai zijn naam vermeldt met de toevoeging: „pastor hujus ecclesie”, welke titel hem ook gegeven werd door de schepenmemorie, die hem aldus op de lijst harer defuncti had ingeschreven: „Meister Johan Horrens pastoer to Campen”; nochtans ook vicecureiten werden somwijlen „pastoor” genoemd, zoodatuit deze benaming geen gevolgtrekking kan gemaakt worden.
     Zijn opvolger was mr Peter de Leghe die blijkens het „Liber venerabilis memorie scabinorum” reeds in 1484 vicecureit was en die betrekking bekleedde tot het jaar 1501 toen hij overleed. (Zie de lijst der defuncti van de Cunera-memorie).
     Over zijne opvolgers zijn eenige bijzonderheden te vinden in de door mr Nanninga Uiterdijk uitgegeven „Rekeninge van mr Andries Fabri pastoor van den Renten ende Incomsten der Cure ende Pastorie van Campen” enz. (Overige. Bijdragen I. 115 v.v.).
     In het „xii capittel, van dat qualick vaeren der lestverleden pastoren, vicecureyten ten naesten vyftich jaeren”, vindt men eene lijst van vicecureiten der St. Nicolaas van mr Peter de Leghe af tot pastoor Andries Fabri toe. Zij luidt aldus:

     «Doe mr Peter de Lege pastoor was, was hy ten affteren geteert meer dan dusent gulden, ende gaf de kercke in pensie heer Henryck Borchgravynck, vicecureyt, lxx, twee q voor den gl. Int jaer van x. (1510) was heer Albert Brandenborch, metbrengende meer dan hondert gulden, nochtans uytschiende mit groote schuit, stervende ten laetsten int gasthuys Geertrudis.

II. Heer Geert, naederhandt minrebroeder.
III. Mr Geert van Utrecht.

|pag. 342|
IIII. Heer Albert Monnick nu te Hattem woenende.
V. Mr Thomaes t’Utrecht in ’t gasthuys.
VI. Heer Claes Dortmont.
VII. Heer Jan Olyslager, vicarius.
VIII. Vacantie, ende heer Evert capellaen respicierde.
XI. Heer Cornelis van Wesop bleeff schuldich van Campen reijsende iijc gl. als Pater Prior van Zwoll kennelick is.
X. Mr Clemens een tabbert wynnende.
XI. Heer Jan vuel schults makende.
XII. Vacantie, ende heer Claes Haese respicierde.
XIII. Vacantie, ende heer Kerst provideerde.
XIIII. Heer Aernt.
XV. Heer Nanno.
XVI. Pastoor van de Gouwe.
XVII. Mr Michiel.
XVIII. Weder Heer Nanno.
XIX. Mr Andries.»
 
     Over de eerste negen functionarissen van deze lijst zijn mij geen zekere bijzonderheden bekend.
     Mr Clement was vicecureit onder het pastoraat van Albert Pighius. Hij bekleedde dit ambt reeds in 1532 toen hij den „Racionarius proventuum incertorum ecclesie Campensis”, aanlegde, die door mr J. Nanninga Uitterdijk, in de Overijsselsche Bijdragen werd uitgegeven (Deel IV. 1, v.v.), Blijkens de kerkerekeningen was hij nog in 1536 als vicecureit te Kampen werkzaam: „Item, zoo heet het daar onder 1535, noch meyster Clement pastoer als van het offer op Paesgen VIII heren q; en onder 1536: „Noch gekoft van meister Clement pastor xxvj q wassches, id. q iiij stuvers brabans, facit VI heren q xiii st. br.”
     Waarschijnlijk trad mr Clement in dit jaar af.
Dat hij zijn voorraad kerkewas verkocht, schijnt dit reeds aan te duiden en bovendien treft men in de kerkerekeningen onder 1536 aan: „Johan onse pastoer.” In 1537 komt dan ook mr Clement niet meer in de ker-

|pag. 343|

kerekeningen voor, maar ontfangt „heer Johan onse pastoer van offer op Paesschen VIII heren q.”
     Zijn naam was Jan van Hensborch, immers onder 1538 heet het in genoemde rekeningen: „De vicecuratus her Johan van Hensborrich de Octava Sacramenti to predicken xx stuvers brabants valuwiret.”
     Niet lang daarna trad hij af, na zooals pastoor A. Fabri van hem getuigt, „vuel schults” gemaakt te hebben. Een korten tijd was de Cure vacant en namen achtereenvolgens Claes Haese en later heer Kerst de herderlijke bediening waar, om in 1539 plaats te maken voor den bekenden Arent Graet, den plichtvergeten pastoor, over wien in dit Archief (Deel XVII, p. 116) eenig licht ontstoken werd. In de kerkerekeningen van 1539 staat opgeteekend: „Onse pastoer her Arent betaelt van syn offer de anno xxxix VIII heren q.
     Na den volksoploop in het H. Geestgasthuis in 1539 werd Arent in October van dat jaar uit de stad gebannen en bekleedden eerst heer Nanne en daarna Pastoor van de Gouwe een korten tijd de herderlijke bediening, totdat in 1540 mr Michiel van Maseyck door de Sted. Regeering met de Care begiftigd werd.
     In een boekje, bevattende eenige nog onuitgegeven rekeningen der Kamper pastorie (Kamper archief), loopende over de jaren 1465-1550, vindt men omtrent zijne aanstelling deze aanteekening:

     «Anno xvcxl den tweeden Aprilis hebben die eersaeme Tyman van der Veen ende Johan Glauwe provisoren gereeckent mit heer Michiel van Maseyck pastoor van der administratie der pastorie, die hy gehadt hefft sedert den donderdach post dominicam Judica totten vridach voer beloeken Paesschen daernaestvolgende, up welcken dach hy de pastorie upgesecht, ende oerloff genomen hefft.»

     De toevoeging „van Maseyck” werd hem gegeven

|pag. 344|

naar de plaats zijner herkomst, zooals blijkt uit deze aanteekening (l. c.):

     «Item voor den onkosten van den pastoir om hier te Campen te comen ende wederom na Maseyck te reysen, om syn huysraet ende boicken te haelen ende hier te brengen, acht rijders.»

     De pastorie stond niet lang verweesd; op den tweeden Zondag na Pinksteren 1540 aanvaardde mr Andries Fabri van Vreeland de herderlijke bediening van Kampen, en had het rijk der vicecureiten voor goed een einde; nog eens vóór de Hervorming zagen de Kamper parochianen den herderstaf in handen van den vicecureit heer Gerrit van Plou, doch het was slechts voor een zeer korten tijd; ook Jan Havens de laatste pastoor van Kampen was eenige maanden waarnemend pastoor, doch meer als deservitor tijdens het openstaan der Cure.
     Na het vertrek van heer Michiel van Maseyck werd heer Nanno ad interim met de herderlijke bediening belast. In de bovengenoemde onuitgegeven rekeningen staat omtrent hem opgeteekend:

     «Anno xvcxl den xxen dach Maij hebben die eers. Tymen van den Veene ende Johan Glauwe als provisoers ontvangen die rekenscap van heer Nenne van syn ontfanck ende regiment synder tyt dat heer Michiel syn rekenschap gedaen heft, beginnende van Octaves Pasche tot Pinxterdach toe enz.
     «Item anno xvcxl den xxen dach Junii hebben de voers. provisoers gereekent mit heer Nenno van zyn ontfanck ende uitgave, beginnende up pynxteren ende eyndende dominica prima post Trinitatem, op welcke tyt de weerdige heer mr Andries Fabri pastoer in de cure getreden is.»

                    Hertme                                                  B.P. VELTHUYSEN,
     Sint Maarten Schuddekorf                                                            Pastoor.
                    1897.

__________
– Velthuysen, B.P. (1897) Vicecureiten van Kampen. Archief voor de geschiedenis van het aartsbisdom Utrecht, 24 (3), 337-345.

Category(s): Kampen
Tags:

Comments are closed.