Karolingische bewoning te Baalder, gem. Hardenberg (Ov.)


Karolingische bewoning te Baalder, gem. Hardenberg (Ov.)

A. D. Verlinde

Inleiding
Op 13 en 14 april 1978 vond in een vers uitgetrokken wegcunet in het, noordwesten van de Baalder Es een kleine noodopgraving plaats door de ROB met de gewaardeerde assistentie van AWN-leden (vooral de heren R. van Beek en A.G. Kleinjan) en enige bewoners van het nieuwe Baalder.
De eerste vondsten, zijnde een aantal paalgaten en een handvol scherven, werden ontdekt door de kraanmachinist H.J. Doldersum, die zijn vondst doorgaf aan de aannemersmaatschappij Lareco, welke op haar beurt de gemeente Hardenberg verwittigde (op basis van een vooraf gemaakte afspraak), waarop de melding naar de ROB werd doorgegeven. De vindplaats ligt in noordoost Salland langs de Vecht.
Coördinaten: 22 D – 239.45/511.48.

Boerderij
In twee dagen tijds werd de bijna gave plattegrond van een Karolingische boerderij vrijgelegd en opgetekend. De plattegrond was oost-west georiënteerd en lag dwars op het slechts enige tientallen meters westelijker gelegen Vechtdal, dat ter plaatse ongeveer noord-zuid loopt. De boerderij mat 24 m in de lengte en 5—7 m in de breedte. De gekromde lange zijden van de boerderij bezaten (nog) een dubbele rij paalkuilen, waarbij de buitenste rij gemiddeld minder diep was ingegraven. Daar deze paalkuilen (en een aantal paalgaten) bij de coupes dwars op de wand, verticaal geplaatste palen bleken te hebben bevat (op twee exemplaren na), mag de buitenste rij worden opgevat als een rij steunpalen voor de onderzijde van het (ver) overhangende dak. Waren deze palen scheef naar binnen geplaatst, wat van sommige vroeg-middeleeuwse plattegronden bekend is, dan zouden zij als schragende palen voor de buitenwand gezien moeten worden. Diep overhangende daken bij bouwsels in vakwerkbouw, zoals ongetwijfeld ook bij onze boerderij, hebben tot functie de altijd vochtgevoelige lemen (en houten) wanden, die slechts in de open lucht gedroogd waren, te beschermen tegen neerslag en opspattend water.

Het oostelijk derde deel van de plattegrond moet het woongedeelte van de boerderij hebben uitgemaakt. Vooral bij die plattegronden, waar voormalige haardplekken diep waren ingegraven, is een direct „bewijs” voor een dergelijke mening aanwezig. Vaker moeten de haardplekken echter ondieper geweest zijn dan 15—20 cm, zodat zij in een opgraving niet zullen worden aangetroffen. In het onderhavige woongedeelte zijn een tweetal toegangen van circa 1½ m breed aan te geven, die diagonaal tegenover elkaar zijn gelegen. In de zuidwand tegenover de noordelijke ingang bevond zich een voortijdig verspitte paalkuil, zodat dit gegeven tezamen met de „gesloten” buitenste palenrij ernaast een ingang aldaar uitsluit. De toegangen zijn niet herkenbaar aan constructieve bijzonderheden in de plattegrond, hoewel men dat met enige goede wil nog wel zou kunnen beweren van de noordelijke toegang. De drie op afb. 1 gepuncteerde paalkuilen, 12—20 cm diep onder het schaafvlak, behoren o.i. op grond van de regelmaat in hun aanleg tot een inwendige scheidingswand tussen het woon- en bedrijfsgedeelte van de boerderij.

Het wegcunet ten westen van voornoemde scheidingswand was dieper uitgegraven dan voor archeologisch onderzoek wenselijk zou zijn geweest. Een aantal paalkui-

|pag. 20|

[1. Badder. 9de-eeuwse huisplattegrond (met aanvulling van R. v. Beek). Schaal 1 : 200.]

|pag. 21|

len van de wand en binnen de boerderij waren daardoor reeds geheel of gedeeltelijk verdwenen. Om deze reden geeft met name de noordwestzijde van de plattegrond een te iele indruk. De interne structuur van de boerderij is om dezelfde reden niet volledig duidelijk geworden, maar stellig hebben dragende binnenpalen ontbroken. Bij het onderhavige huistype, verwant aan het Warendorf-type, kan dat al voorondersteld worden en de paalkuilen binnen het oostelijk deel van de plattegrond bieden niet of nauwelijks aanwijzingen voor een andere mening. De toegang(en) tot het bedrijfsgedeelte van de boerderij lijken te zijn gelegen in de buitenkant(en) van de westwand (1 of 2 deuren?) en 3—4 m ten westen van de scheidingswand in de zuidwand, in welk laatstgenoemd geval de paalkuil direct binnen de toegang niet tot de boerderijconstructie behoord zal hebben. Ook de scheidingswand, als het al een wand was, zal ongetwijfeld een doorgang hebben gekend.

Binnen de boerderij zijn nog vrij veel grondsporen aangetroffen, die in het bedrijfsgedeelte door het te diep uitgegraven cunet zeker talrijker geweest moeten zijn.
Het is niet te bepalen of deze grondsporen gelijktijdig, dan wel ouder of jonger zijn dan de boerderij. De min of meer rechthoekige configuratie van een aantal van deze grondsporen suggereert echter een bouwsel, of op zijn minst een palenrij, hetgeen de ongelijktijdigheid van deze grondsporen en de boerderij doet vermoeden.

De paalkuilen van de boerderij bevatten vrij veel fijne brokjes huttenleem en houtskool. Hieraan ontlenen wij de indruk, dat de ongetwijfeld in een lichte vakwerkbouw opgetrokken boerderij in vlammen is opgegaan. Het leem van de wand kan in zo’n geval plaatselijk „gebakken” worden. Gewoonlijk valt de lemen wand in de bodem in zijn natuurlijke bestanddelen uiteen.
Het Karolingische vondstcomplex op de Baalder Es, dat niet vermengd of verstoord was door activiteiten uit andere perioden, kon slechts pleks- en strooksgewijs worden opgegraven, aangevuld met een aantal waarnemingen in allerlei ontsluitingen, vooral wegcunetten. Op grond hiervan ontstond de indruk, dat noordelijk en oostelijk van de gevonden boerderij niet of nauwelijks grondsporen aanwezig waren, westelijker en zuidelijker echter wel. De boerderij was dus kennelijk in het noordoosten van een agrarisch wooncomplex gelegen.
Direct ten zuiden van de boerderij is slechts een smalle strook met weinig grondsporen opgegraven/waargenomen, maar ten zuidwesten ervan lagen een aantal grote afvalkuilen, waaruit de meeste vondsten afkomstig zijn. Temidden van deze afvalkuilen lag een circa 2 m diepe en bijna geheel vergane boomstamput (zie W in afb. 1). Zulke putten zijn doorgaans geplaatst in een ruime, asymmetrische putkuil, die in dit geval aan de oostzijde de minst steile wand bezat. Langs deze zijde zal men dan ook de houten put in de putkuil hebben laten zakken 1 [1. Of zal deze zijde eerder als „werkplatform” gediend hebben?]. Een goed vergelijkbare boomstamput en putkuil vonden wij later in 1978, zo’n 300 m oostelijker op de Baalder Es. Deze put lag naast een boerderij-plattegrond van omstreeks 1100 A.D., die wij hier niet behandelen. Wij willen hier alleen wijzen op het verschijnsel, dat in beide gevallen de putkuil een minst steile oostwand bezat. Een zeer recente opgraving van een boomstamput te Wijthmen, gem. Zwolle ondergroef ons vermoeden, dat het bovenstaande wellicht normatief zou zijn.

Veekraal
50 m ten zuiden van de Karolingische boerderij kon wederom een tweedaagse opgraving in een put van circa 20 bij 20 m worden uitgevoerd onder een ter plaatse 1—1½ m dik esdek. Zie afb. 2. Dat leverde een wirwar aan grondsporen (met Karolingische vondsten) op, alsmede één structuur: een rechthoekige planken omheining van waarschijnlijk 15 bij 11 m

|pag. 22|

[2. Baalder. 9de-eeuwse veekraal. Loodzand binnen stippellijn (en westelijke omheining). Schaal 1 : 200.]

grootte. De omheining tekende zich af als een maximaal 20 cm diepe (onder het schaafvlak), smalle standgreppel, waar alleen houten planken, liggend of staand, in geplaatst geweest kunnen zijn. De omheining was verstevigd door op onregelmatige afstanden ingegraven palen. In de noord-oosthoek bevond zich een ruime toegang en de oostwand is wellicht een paar maal gewijzigd, Het zuidelijk deel van de omheinde ruimte was door een wegcunet vergraven.
Opvallend in het opgravingsvlak was het plaatselijk voorkomen van oorspronkelijk loodzand, dat uitsluitend binnen de omheining voorkwam. Zie afb. 2 binnen de stippellijn. Slechts in de noordwesthoek en in een strook in het oosten van de omheinde ruimte ontbrak het loodzand in het vlak. Daar de omheinde ruimte niet in een depressie was gelegen is het verschijnsel slechts te verklaren uit een eigentijdse ophoging binnen de omheining. Door die ophoging moet het loodzand van het podsolprofiel ongeroerd zijn blijven liggen onder de post-Karolingische bouwvoor, de huidige esbasis. De beredeneerde ophoging kan het meset waarschijnlijk aan (heide)-plaggen of minder waarschijnlijk aan los zand worden toegeschreven. De afdekking van het loodzand kan tevens verklaren, waarom in deze laag zo veel paalgaten zichtbaar waren. Opvallend veel van deze (kleine) paalgaten waren slechts ingegraven tot aan de harde oerlaag, welke oerlaag een ernstige hindernis voor de Karolingische boer gevormd moet hebben. Eenzelfde verschijnsel als hierboven beschreven, maar dan zeer fragmentair, werd aangetroffen in de zuidoosthoek van de opgravingsput, gelegen op een helling van

|pag. 23|

het oorspronkelijk reliëf. De omheinde ruimte heeft waarschijnlijk gediend voor de opvang van vee of kleinvee.

Het komt ons verder niet onwaarschijnlijk voor, dat de binnen de omheining gebrachte plaggen niet alleen de drabbigheid in de kraal moesten tegen gaan, maar tevens met de dierenmest voor een akkertje in de buurt moesten dienen. Het grijze loodzand binnen de omheining kan dus wellicht een indirecte aanwijzing vormen voor plaggenbemesting op kleine schaal in de Karolingische tijd. Deze bemestingswijze is op enige schaal, met het begin van de vorming van essen, eerst sedert de 10de eeuw aanwijsbaar.

Landschapsbeeld

Zoals wel vaker bij opgravingen en ontsluitingen onder esdekken het geval is, blijkt de dekzand-ondergrond een gevarieerder reliëf te bezitten, dan het grote „koepelvormige” esdek erboven zou doen vermoeden. Ook onder de Baalder Es bleek zich een golvend oud oppervlak te bevinden. Dit oude oppervlak was bekroond met een podsolprofiel, waarvan de oerlaag en plaatselijk zelfs nog resten van het loodzand getuigden. Ook de vullingen van vele paalkuilen bevatten loodzand en oerbrokjes. Het bovenstaande wekt dus sterk de indruk, dat de Karolingische boer zijn bedrijf in een golvend heide-landschap is begonnen. De ontginning van dit „woeste land” is blijkens waarnemingen in vele ontsluitingen noch door hem, noch door latere bewerkers van de Baalder Es uitgevoerd met zogenaamde ontginningsgreppels. Dit soort greppels wordt elders in Overijssel veelvuldig onder esdekken aangetroffen. Als het verschijnsel, namelijk het ontbreken van de greppels, al een verklaring behoeft, kan deze zijn gelegen in de opvallend losse structuur van het dekzand (onder de oerlaag), waardoor bij graverijen of ploegwerkzaamheden minder weerstand dan gebruikelijk ondervonden kan zijn.

De talrijke waarnemingen enz. op de Baalder Es geven geen zekerheid over de vraag, of de grondsporen van het agrarische complex toebehoorden aan één boerderij dan wel twee boerderijen, hetzij gelijktijdig, hetzij opeenvolgend. In ieder geval kan er geen sprake zijn van een echte nederzetting met meerdere woningen. Dit is conform de indruk van bijna alle Karolingische vindplaatsen uit Overijssel (Deventer en Oldenzaal vormen de bekende uitzonderingen, de laatste alleen op historische gronden), die echter geen van alle grootschalig zijn onderzocht.

Enige vondsten en datering

De vondsten in en bij de grondsporen bestaan uiteraard hoofdzakelijk uit aardewerk, en wel voor circa 99% uit handgemaakt aardewerk en voor circa 1% uit gedraaid, Badorf aardewerk. De meeste

[3. Baalder. Twee Vroeg-Middeleeuwse kommen uit afvalkuilen. Schaal 1:4.]

|pag. 24|

[4. Baalder. Voor- en keerzijde van denier van Lodewijk de Vrome uit kuil 18.]

vondsten stammen uit de afvalkuilen ten zuidwesten van de boerderij.
Het inheemse, handgemaakte aardewerk is vaak niet nauwkeuriger te dateren dan de 5de—9de eeuw, waarbij alleen de aanwezigheid van (vroege) kogelpotten het vondstcomplex geheel of gedeeltelijk kan dateren ná circa 800 A.D. Zeer vaak echter vormen randscherven en versierde scherven het enige publiceerbare materiaal onder deze groep. Platte potbodems zijn nauwelijks gevonden, maar komen wel voor blijkens de diepe, versierde kom (h. 23 cm) met korte nek (type 1.4.2) op afb. 3, die gevonden is in een niet opgetekende afvalkuil ten zuidwesten van de boerderij. De versiering van deze kom bestaat uit twee rijen omlopende, ondiepe vingertop-indrukken op de schouder. Afb. 3 toont ook een kom uit kuil 17 met ronde bodem en nauwelijks aangegeven halsje (type 1.4.1, h. 12.5 cm). Onder de relatief schaars versierde scherven valt een bij de veekraal gevonden (schouder)scherf op met kruisvormige stempelindruk, die onder meer een parallel in Dorestad bezit.
Het Badorf aardewerk is slechts vertegenwoordigd met een handvol scherven, onder meer voorkomend in de meest noordoostelijke paalkuil van de boerderij. Hun belang is vooral gelegen in de datering: circa 750—900.

De meest nauwkeurige datering voor het vondstcomplex wordt echter verkregen door de vondst van een zilveren muntje diep uit kuil 18 (afb. 4). Het betreft een recent (?) beschadigde, doch ongesleten denier van Lodewijk de Vrome (814-840). De vondst geeft aan, dat het agrarische complex en met name kuil 18 (nog) in gebruik was ná 814. Vooral door deze

[5. Baalder. IJzeren speerpunt uit kuil 18. Schaal 1:1.]

|pag. 25|

vondst kan het Karolingische bedrijf worden gedateerd in de eerste helft van de 9de eeuw.
Onder de andere vondsten dan potscherven vermelden wij hier nog een half, rond weefgewicht, twee spinklosjes, enige glazen kraaltjes, enige ijzeren voorwerpen (met name een speerpunt uit kuil 18; zie afb. 5), ijzerslakken en maalsteenfragmenten van bazaltlava.

Noot

Noot is opgenomen in de tekst als zijnoot.

Site literatuur

Beek, R. van en A.G. Kleinjan, 1980. Vroegmiddeleeuws aardewerk uit Baalder, gemeente Hardenberg (Ov.). Westerheem XXIX, p. 401—404.
Es, W.A. van en A.D. Verlinde, 1977. Overijssel in Roman and Early-Medieval Times. Ber. ROB 27, p. 7—89.
Jaarverslag van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Amersfoort 1978, p. 36—39.
Verlinde, A.D., 1979. Belangrijke archeologische vondsten onder de Baalder-es in Hardenberg. De Mars, Overijssels maandblad 27, no. 7, p. 154—155.
Verlinde, A.D., 1980. Archeologische kroniek van Overijssel over 1978/1979. Overijsselse Historische Bijdragen 95, p. 188—214.

Rijksdienst voor het Oudheidkundig
Bodemonderzoek,
Kleine Haag 2,
3811 HE AMERSFOORT

__________
– Verlinde, A.D. (1983) Karolingische bewoning te Baalder, gem. Hardenberg (Ov.).2 [2. ROB-overdrukken nr. 188] Westerheem, 32 (1), 20-26.

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.