Verslag van de handelingen der negen en dertigste vergadering gehouden te Almelo den 15 Junij 1877

VERSLAG VAN DE HANDELINGEN
     DER NEGEN EN DERTIGSTE VERGADERING
     DER VEREENIGING TOT BEOEFENING VAN
     OVERIJSSELSCH REGT EN GESCHIEDENIS,
     GEHOUDEN TE ALMELO, DEN 5 JUNIJ 1877.

_______

TEGENWOORDIG DE HEEREN:

     Mr. J.A.G. de Vos van Steenwijk, mr. A.A.W. van Wulfften Palthe, mr. P.C.D. Ledeboer, mr. R.E. Hattink, M. Wertheim Salomonson, mr. G.C. Junius van Hemert, mr. H.W.J. van Marle, mr. J. van Wulfften Palthe, dr. A.M. Ledeboer, mr. G. Wicherlink, mr. Th.H.F. van Riemsdijk, mr. J. Meinesz, en later mr. J.I. van Doorninck, mr. G.W. de Vos van Steenwijk, J.H.W. Lamberts, L.E. Hofkes, mr. E.W. Guljé, mr. A. van Laer, mr. B. Mulder, mr. H.E. Kann.

     Bij afwezigheid van den Voorzitter mr. J.C. Bijsterbos opent het bestuurslid mr. G. Wicherlink de vergadering en verzoekt, daar de Secretaris nog niet tegenwoordig is, mr. van Riemsdijk diens functien waar te nemen. Alvorens tot de gewone werkzaamheden over te gaan wordt het woord verleend aan mr. Hattink, om als nieuwe leden der Vereeniging voor te stellen de heeren J.H.W. Lamberts, L.E. Hofkes, fabriekant, mr. E.W. Guljé, lid der regtbank, mr. W.M.C. de Jonge, officier van jus-

|pag. 2|

titie te Almelo, welke heeren bij acclamatie als zoodanig worden aangenomen.
     De Thesaurier mr. G. Wicherlink legt daarop de rekening en verantwoording over van zijn beheer gedurende het afgeloopen jaar met de daarbij behoorende justificatoire bescheiden; deze wordt ten fine van onderzoek gesteld in handen eener commissie van twee leden, bestaande uit de heeren Hattink en Salomonson.

     Daarop schorst de Voorzitter de vergadering.
     Na heropening der vergadering is aan de orde het verslag der commissie, belast met het onderzoek der rekening en verantwoording van den Thesaurier; deze rapporteert dat de rekening sluit met een batig saldo van f 511.70$$\frac{1}{2}$$ en stelt voor den Thesaurier onder dankbetuiging voor zijn beheer te dechargeren; dienovereenkomstig wordt besloten.
     De Voorzitter geeft het woord aan mr. Hattink, die eene mededeeling doet over het Huis Almelo en over de kerk te Almelo; op voorstel van den Voorzitter besluit de vergadering onder dankbetuiging aan den spreker voor zijne bijdrage om dit stuk op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen.
     Daarop erlangt mr. van Wulfften Palthe het woord, hij bespreekt eene Memorie van Verantwoording van dr. J.W. Racer, ingediend 25 Nov. 1789 aan de Edelmogende Staten van Overijssel tegen de klagte van dr. W. Klopman, aangestelde Advokaat-fiscaal. Zij betreft de regtsmagt van den Souverein (de Staten) tot opheffing of wijziging van het Landregt.
     De klagte tegen Racer had tot aanleiding eene Arrest-procedure voor het Landgerigt van Ootmarssum op goederen van mr. Vorsting van Beverforde om daaraan te verhalen securiteit voor hetgeen in

|pag. 3|

eene crimineele procedure van den fiscaal tegen gemelden Vorsting van Beverforde aan hem zou worden geadjudiceerd. Racer had in die zaak voor Beverforde eene exceptie van incompetentie gesteld en later nog eene incidenteele conclusie over bevelschrift; daarover werd hij door den fiscaal bij den Souverein beklaagd. De fiscaal had namelijk een bevelschrift van cassatie verkregen der voorgestelde exceptio fori incompetentis, nadat vooraf reeds een bevel was gegeven om geene exceptiën te maken.
     Racer écarteert dit eerste bevelschrift met te zeggen dat dit bedoelde frivole exceptien, doch geenzins betrekking heeft op de competentie des regters. Omtrent het tweede beweert hij, dat de Souverein niet kan willen dat het nagekomen worde. Met protest van eerbied treedt hij daarop in eene onderscheiding van bevelschriften. Volgens het algemeene regt en de leer van de Staten zelve, kunnen er drie soorten van bevelschriften zijn:
     1°. bevelen die (hoewel zeldzaam strijdig met den ordinaris cours van justitie) door den Souverein, na verhoor van partijen, zijn gegeven en dan decreeten van den Souverein zijn. Deze eerbiedigt hij, doch beweert, dat hier aan geen decreet te denken is, daar partijen niet gehoord waren;
     2°. bevelen bij wijze van privilegie (doch waarvan naauwelijks een voorbeeld te vinden is). Ook deze, erkent hij, zouden het Landregt in zooverre opheffen, doch hiervan is ten deze geen sprake;
     3°. wanneer de Souverein, zonder verhoor van partijen en zonder mentie van privilegie of opheffing van het Landregt, bevelen geeft omtrent de administratie van de justitie in voorkomende pleitgedingen.

|pag. 4|

Tot de laatste soort, beweert hij, dat het bevelschrift in kwestie behoort en de Souverein wil zelf niet dat het van uitwerking zal zijn, in zoover als het zou strekken tegen het pleiten behoorlijk na Landregt, hetwelk deel 1, tit. 16, art. 1 zegt:
     „ Wanneer d’een den ander aansprak ende vervolgt
„ met rechte, soo sullen noch aan de een noch aan
„ de andere sijde geen brieven noch bevelschriften van
„ iemand versocht, noch ook gegeven worden om soo-
„ danige proceduren af te stellen: maer sal een sake
„ vervolgt ende voorts geeindigt worden, ter plaatse
„ daer dezelve begonnen is behoorlijk na landrechte.”
     Het Landregt daargelaten, beweert Racer dat niet hij maar de fiscaal gezondigd heeft. Deze had, bij resolutie van den Souverein, commissie gekregen zekere actien te institueeren voor den competenten regter en bij latere door hem aangevraagde resolutie, dat het Landdrostengericht, hoewel anders daartoe incompetent tot het vonnissen over eene civiele straf van geldboete, palinodie of anderzints, zou zijn gekwalificeerd. Doch, beweert Racer, om voor een incompetent gerigt arrest te mogen doen, is aan hem verboden gebleven. De incompetentie acht hij van te meer belang, omdat ze niet enkel de partijen, maar ook het gericht zelf betreft, terwijl niet dan confusie en verderf van regten uit de minachting van de competentio fori kan ontstaan.
     Op ons tegenwoordig onpartijdig standpunt oordeelt spreker, dat men wel kan zeggen dat Racer zich goed verdedigd heeft, doch dat uit de wrijving van denkbeelden omtrent de bevelschriften van dien tijd, jure constituto, geen klare waarheid kon tevoorschijn komen. De onvolkomene ontwikkeling der instellingen

|pag. 5|

onder de Republiek, het ineenvloeijen van wetgevende en regterlijke magt moest wel zulke, zoo te zeggen onoplosbare conflicten doen ontstaan.
     Inmiddels zijn de nieuwe leden der Vereeniging Hofkes, Lamberts en Guljé ter vergadering gekomen en worden door den Voorzitter verwelkomd.
     De Voorzitter deelt alsnu aan de vergadering mede:
     1°. dat mr. W.H. de Beaufort van de Treek zijne benoeming als lid der Vereeniging heeft aangenomen;
     2°. dat dr. W.B.J. van Eijk, mr. H.G. Jordens en jhr. mr. P.M. Beelaerts van Emmikhoven bedankt hebben voor hun lidmaatschap der Vereeniging;
     3°. dat ingekomen zijn de navolgende geschenken:
     a. van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden: Handelingen en Mededeelingen over 1876; Levensberigten van afgestorven leden en Alphabetische lijst der Leden; Zettingen en Omslagen van 1496, 1515 en 1518, (Bijvoegsel op de uitgaven der Informatie van 1514 en der Enqueste van 1496);
     b. van mr. H. van Loghem te Deventer: Levensberigt van mr. W.H. Cost Jordens;
     c. van het Provinciaal Utrechtsch genootschap: Verslag van het verhandelde in de algemeene vergadering van 1876, en Aanteekeningen van het verhandelde in de sectievergaderingen; Het Klooster van Windesheim en zijn invloed, IIe deel;
     d. van den Bibliothecaris van den Aartsbisschop te Utrecht: Archief voor de geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht, deel IV, afl. 1 en 2;
     e. van het Historisch genootschap te Utrecht: Kroniek 31ste jaargang; Dr. Hamaker, De rekeningen der grafelijkheid van Holland onder het Henegouwsche

|pag. 6|

huis, 2e deel; Journaal van Constantijn Huygens de Zoon, 1688—1694, le deel;
     f. van het Smithsonian Institution: Annual report over 1875;
     g. van de Koninklijke Universiteit te Christiania: de laatste door haar uitgegeven werken;
     h. van mr. van Riemsdijk: Verslag van den toestand van het archief der gemeente Zwolle over 1876, en „des monnaies en guise de jetons”, overdruk uit de Revue Belge de numismatique door Hooft van Iddekinge;
     i. van den heer Leemans: Compte rendu de la 7em Session de congrès d’antropologie et d’archéologie préhistorique à Stockholm;
     j. van mr. J.J. Smits: De Jurisprudentia Frisica (overdruk uit den Spectator);
     k. van mr. B.J.L. baron de Geer: De Vorming van het Oversticht (overdruk uit de Kroniek van het Historisch genootschap);
     l. van den Rijksarchivaris: Verslag van den Rijks-archivaris over het Rijksarchief over 1876,
     voor alle welke geschenken door het Bestuur bereids de dank der Yereeniging is betuigd;
     4°. dat sedert de laatste vergadering het tweede deel is aangekocht van Craandijk en Schipperus, Wandelingen door Nederland, welke aankoop door de vergadering wordt goedgekeurd.
     De Voorzitter deelt mede, dat, naar aanleiding van het besluit der vorige algemeene vergadering, een request aan Z. M. den Koning is ingediend, onder overlegging van een concept der statuten, ten einde regtspersoonlijkheid te verkrijgen voor de Vereeniging; dat aanvankelijk dit verzoekschrift teruggezonden is,

|pag. 7|

omdat daarin het een en ander voorkwam waartegen van wege het Ministerie van Justitie formele bezwaren bestonden; dat daarop het Bestuur getracht heeft de bezwaren uit den weg te ruimen en een gewijzigd request heeft ingediend, waarop tot heden nog geen beschikking is gevallen.
     De Voorzitter herinnert, dat in deze vergadering de plaats behoort te worden bepaald voor de volgende zomervergadering; met acht stemmen werd daarvoor Deventer aangewezen, drie leden verklaarden zich voor Oldenzaal en vier voor Steenwijk.
     Aan de orde wordt daarop gesteld de verkiezing van een bestuurslid, om te voorzien in de vacature, ontstaande door het aftreden van mr. G.W. de Vos van Steenwijk; met vijftien van de achttien uitgebragte stemmen wordt het aftredend lid herkozen, die deze benoeming aanneemt.
     Mr. van Riemsdijk deelt mede, dat door hem in het Zwolsche archief gevonden is eene Kronijk over den Geldersch-Overijsselschen oorlog, die het gevolg was van een twist tusschen Zwolle en Kampen over den tol, dien laatstgenoemde stad in 1520 aan de uitmonding van het Zwartewater had geheven. De twist was spoedig in vijandelijkheden tusschen beide steden ontaard, waaraan eerst een einde kwam toen het geschil aan de uitspraak van den Bisschop en de Staten werd onderworpen. Van het mistrouwen, dat de Zwollenaars jegens Bisschop Philips voedden, gebruik makende, lieten de Kameraars Johan ten Bussche en Jacob van Wijthmen zich door den Raad machtigen om met Karel, Hertog van Gelre, te onderhandelen, waarna, toen op slinksche wijze de goedkeuring van de Gezworen Gemeente was verkregen,

|pag. 8|

die Vorst tot beschermheer werd aangenomen. Nu ontbrandde een oorlog, die door de Gelderschen en Zwollenaars tegen het overige Overijssel werd gevoerd, totdat de Staten van dat gewest in 1522 genoodzaakt werden met Hertog Karel een verdrag te sluiten.
Daar de Zwollenaars meenden dat de Hertog bij het aangaan van dat verdrag te weinig hunne belangen had behartigd, bragt dit zekere verwijdering tusschen hen tot stand, zoodat, toen de vijandelijkheden weder aangevangen waren, Karel het raadzaam achtte in 1524 de stad door verrassing te overmeesteren. Het is bekend hoe zijne poging daartoe mislukte en hij zelfs tijdelijk binnen Zwolle gevangen gehouden werd.
Nadat de Gelderschgezinde burgers onschadelijk waren gemaakt, sloot zich Zwolle nu bij de nationale partij weder aan en in hetzelfde jaar nog kwam de vrede tusschen Hertog Karel en Bisschop Hendrik van Beijeren tot stand. Drie jaren later ondernam eerstgenoemde op nieuw den krijg, doch reeds in 1528 werd hij tot het sluiten van vrede gedwongen, toen het Oversticht onder het gezag van Karel V kwam.
     De Kronijk beschrijft deze gebeurtenissen tot aan het verdrag van den 5 Aug. 1525, waarbij de uit Zwolle verdreven Gelderschgezinde partij weder binnen de stad werd toegelaten. Volgens het achterschrift: „finis est Anno MD XXVJ” werd zij in 1526 voltooid. Zij is geschreven met eene hand uit de eerste helft der XVIe eeuw en is, blijkens zekere inwendige bewijzen, opgesteld door een tijdgenoot in het Nederduitsch. De opsteller was een Zwollenaar, die hevig gekant was tegen de Gelderschgezinde partij en vermoedelijk deel uitmaakte van de stedelijke regeering, daar hij meermalen de in hare vergaderingen

|pag. 9|

gehouden discussies woordelijk mededeelt en inzage gehad heeft van de destijds gewisselde stukken, daar hij de belangrijkste in zijn verhaal heeft ingevoegd.
     Indien men deze Kronijk met de door Van Hattum in zijne beschrijving van dezen oorlog aangehaalde bronnen vergelijkt, blijkt het dat zij veel overeenkomst heeft met het „Bellum inter Transisalanos & Gelros, ab Anonymo conscriptum”, afgedrukt in het derde deel van Dumbar’s analecta, en, naar het schijnt, nog meer met een onuitgegeven verhaal „Van den oorlog tusschen de Gelderschen en Overijsselschen”, dat hem vooral tot leiddraad heeft gediend en door hem gewoonlijk als de „Onbekende Schrijver” wordt aangeduid.
De eerstgenoemde Kronijk is echter beknopter en in de Latijnsche taal geschreven. De laatste, wier overeenkomst met het bewuste Hs. uit textueele aanhalingen blijkt, schijnt echter ook de gebeurtenissen van 1525 te hebben beschreven, zoodat van Hattum een ander exemplaar moet hebben gebruikt, welks inhoud zich over een grooter tijdsverloop uitstrekte. Het blijft echter mogelijk, dat van Hattum voor het tijdperk na 1525 zich van een der andere ongenoemde schrijvers heeft bediend, die hem bij het beschrijven van dezen oorlog ook ten dienste stonden.
     Naar aanleiding van deze mededeeling en de vraag, in hoeverre het wenschelijk ware deze Kronijk onder de werken der Vereeniging uit te geven, acht de heer van Doorninck het raadzaam de beantwoording dier vraag afhankelijk te stellen van eene vergelijking van den inhoud van dit Hs. met dien van de in de analecta voorkomende Kronijk. Met dit onderzoek worden dienovereenkomstig de heeren van Doorninck en van Riemsdijk belast.

|pag. 10|

     Mr. Hattink brengt in herinnering, dat aan Weeling’s opstel over de Plechelmikerk te Oldenzaal (Ov. Alm. 1839 en 1841) het derde gedeelte ontbreekt.
Hoe Weeling de bewerking daarvan opvatte, blijkt uit de indeeling van dat gedeelte, die spreker onlangs aantrof tusschen eenige van hem afkomstige papieren.
     A. In het Heidensche tijdvak:
     Van de vroegste tijden af tot op de invoering van het Kristendom, in 690,
     a. als Keltisch-Druidische offerplaats (Mini Hir) van de vroegste tijden af, tot op de invoering van het Wodanismus, in 629 voor Kr.;
     b. als Teutonisch-Frankische Characha (Karke), van 629 voor tot 690 na Kr.
     B. In het Kristelijke tijdvak:
     Van 690 tot op onzen tijd:
     a. als houtene Kapel, onder het patronaat van S. Sylvester tot aan den opbouw der eerste steenene Kerk, in 954;
     b. als eerste steenene Kerk, onder het patronaat van S. Plechelmus, tot aan den opbouw der Kruiskerk en toren, in 1043;
     c. als Kruiskerk tot aan den opbouw der nieuwe Kerk, in 1525;
     d. in haren hedendaagschen toestand, van 1525 tot op onzen tijd.
     Mr. Hattink hoopt in de gelegenheid te komen om dit opstel aan te vullen; welke mededeeling door de vergadering met belangstelling wordt vernomen.
     De heer Lamberts toont aan de leden eenige onder hem berustende urnen en fragmenten daarvan, die bij verschillende opgravingen op den Hunenborg zijn gevonden, en deelt eenige bijzonderheden mede die zich

|pag. 11|

bij de opgraving hebben voorgedaan; hij vestigt verder de aandacht der leden op de bijzondere soort van steen, die men van tijd tot tijd zoowel op den Hunenborg als ook elders in den omtrek heeft gevonden en die thans niet meer in die buurt wordt aan getroffen, en waarvan hij enkele stukken ter bezigtiging overlegt. Mr. Palthe houdt die steen voor een soort tufsteen, zooals aan den Rijn wordt aangetroffen, en vermoedt dat er in vroegere dagen eene betere communicatie heeft bestaan met den Rijn, waaruit de aanwezigheid van die soort van steen zou te verklaren zijn. De heer Lamberts is een ander gevoelen toegedaan, terwijl ook andere leden de gissing van den heer Palthe minder aannemelijk achten.
     Mr. van Doorninck deelt het een en ander mede over de uitgave der stad-, dijk- en markeregten; het markeregt van de Lutte is voor de uitgave gereed, hij was in de gelegenheid gebruik te maken van een bij mr. Bijsterbos berustend Handschrift, dat ouder is dan het Handschrift op het Oud Provinciaal archief berustende, welk laatste eerst met 1626 begint, terwijl mr. Hattink hem bovendien eene resolutie van 1602 uit het archief van Ootmarsum mededeelde. In het Hs. van mr. Bijsterbos wordt melding gemaakt van ordels, gewezen over markeregt in de Luttermark, waarin men een bevestiging vindt van hetgeen bij Racer wordt medegedeeld, omtrent het appel van andere marken op de Luttermark bij beslissing van quaesties van markeregt.
     Hij deelt mede dat het markeregt van Albergen afgedrukt is bij Kindlinger (Münsterische Beitr. II 378), doch dat hij dit nog niet in handen heeft kunnen krijgen ter vergelijking met het bestaande markeboek.

|pag. 12|

Hij dringt er bij de leden op aan, dat zij zich elk in hun kring zooveel mogelijk beijveren om voor het bewaren der markeboeken zorg te dragen, zoo mogelijk het er op aan te leggen dat deze op eene bepaalde plaats, b.v. het Provinciaal archief, worden verzameld, maar in alle geval op te sporen wie de oudste handschriften onder zijn berusting heeft, of waar die te vinden zijn. Hij deelt verder nog eenige bijzonderheden mede omtrent handschriften van de dijkregten van Zalk en Hasselt; van het eerste dijkregt vond hij een afschrift, dat merkwaardig is om formulieren van ordelwijzingen, die tot dusverre onbekend waren; terwijl het oude dijkregt van Hasselt, door de ingelanden zelf opgemaakt, teruggevonden is in het stadskeurenboek van Hasselt. Het vinden van nieuwe handschriften van reeds uitgegevene dijk- en markeregten zal het dan ook noodzakelijk maken aan die uitgaven nog de vroeger onbekende bepalingen toe te voegen, ten einde die zoo volledig mogelijk te doen zijn.
     Eindelijk deelt hij mede, dat het rapport der commissie, in eene vorige vergadering benoemd voor de uitgave van het Digestum Vetus, gereed is, zoodat spoedig tot die uitgave zal kunnen worden overgegaan.
Wat het Digestum Novum betreft, dit gedeelte der Kamper stadregten is ter perse.
     Naar aanleiding van den door mr. van Doorninck uitgesproken wensch om voor het behoud der markeboeken te waken en de Vereeniging intelichten omtrent de personen en plaatsen waar deze aanwezig kunnen zijn, geeft mr. Hattink te kennen, dat het archief der marke van Zenderen te vinden moet zijn op den Bornermolen en dat het markeboek der zoo-

|pag. 12|

genaamde drieschichtige marke, Vasse, Mander en Geesteren, ligt op het huis Herinkhaven. Hij bespreekt verder de wenschelijkheid van de uitgave van het stadregt van Rijssen, waarvan hij in staat is het handschrift aan de Vereeniging te bezorgen.
     Naar aanleiding van hetgeen in de vorige vergadering is gezegd over cartographie, herinnert Mr. Hattink aan den cartograaph Jan de Lat en toont aan de vergadering eenige door dezen te Deventer en Almelo uitgegeven kaartboekjes, behelzende de kaartjes der zeventien Nederlandsche provinciën en van eenige gedeelten van Duitschland; hij wijst er op dat de ligging der plaatsen op die kaartjes zeer naauwkeurig is aangewezen, en stelt nog eenige bijzonderheden aan het licht omtrent de uitgave dier werkjes.
     Niemand meer het woord vragende, herinnert de Voorzitter dat er nog nieuwe leden kunnen worden voorgesteld, mr. de Vos van Steenwijk stelt nu als zoodanig voor mr. C.W.A. baron van Haersolte, lid der regtbank te Zwolle, die als zoodanig wordt aangenomen.
     Daarop wordt de vergadering gesloten.

___________
– (1877) Verslag van de handelingen der negen en dertigste vergadering gehouden te Almelo den 15 Junij 1877. Zwolle: VORG.

Category(s): Overijssel
Tags:

Comments are closed.