De geschiedenis van het Grootburger Weeshuis te Kampen van 21 februari 1539 tot 31 December 1923

[ ]

Anno d.m. 1554, den 7 Augusti op ons lieve
Heren transfiguratien dach, sterff Meister Iohann
Evertszoon, Vicariis van S. Symon ende Iuden
altaer, Overste Schoelmeister ende ierste Regent
der Weesekynderen. Godt wese die ziele genadich.

(Onderschrift der tryptiek ter gedachtenis aan
den Stichter van het Grootburger Weeshuis)

[ ]

[Blanco]

[ ]


|pag. 1|

DE GESCHIEDENIS

VAN HET

GROOTBURGER WEESHUIS

TE KAMPEN

VAN 21 FEBRUARI 1539 TOT 31 DECEMBER 1923

IN VOGELVLUCHT HISTORISCH GESCHETST DOOR

J.H. KOK

Voorzitter van het College van Regenten

{ }

Bij het verlaten van het Gebouw, dat van 1592 als
een ouderlijk huis is geweest voor zoovele weezen,
aangeboden aan zijn Mede-Regenten, de Heeren
F. Gunnink Bzn, A.H. van ’t Oever en C.D. Snoep,
ter herinnering aan den velerlei arbeid, welken zij met
elkander in prettige samenwerking hebben verricht
en als een bewijs van de aangename verhouding,
welke steeds hunne vergaderingen heeft gekenmerkt.

[Blanco]

[Blanco]

[Blanco]


DEN 30 Januari 1539 werd door Johan Evertsz. van Limberich, Schoolmeester van de St. Nicolaas School, „ten behoeve van eenige arme scholieren, die God in de Kerk met zingen dienen zullen, volgens ordonnantie met consent van Provisoren en Kerkmeesteren op te stellen, van Ghese Johansdochter gekocht een huis, hof en erve aan de Nyestrate tot aan die Hof-strate, behoudens een deel der woning, waarin Ghese levenslang wonen wil”.
     Den 21 Februari 1539 werd dit Weeshuis geopend en reeds den 1 Mei van datzelfde jaar door den Bisschop van Utrecht, volgens een in het Latijn opgestelden brief, bekrachtigd. En al spoedig werden zooveel giften en gaven ontvangen, dat daarmede het voortbestaan der Stichting verzekerd was.
     De eigenlijke Stichter van dit Huis is dus geweest de genoemde Johan Evertsz. van Limberich, tot wiens eere en gedachtenis later, na zijn dood in 1554, een fraai geschilderde tryptiek werd vervaardigd, welk schilderstuk tot op den dag van heden de Regenten-kamer heeft gesierd.

*          *
*

     Den 10 Sept. 1541 ontving deze Stichting ook haar officieel cachet. Door de toenmaals zoo machtige Schepenen en Raad werd ze goedgekeurd, oftewel „geapprobeerd” met een Fundatie-brief.
     Uit dezen Fundatie-brief blijkt, dat het Gesticht zou zijn een Weeshuis ter eere van „den Soeten gebenedijden Name Jesus, Maria Gods Moeder ende allen Sancten en Sanctinnen.”
En de Stichting werd door de Overheid: „belieft, geaccordiert, geconfirmiert, geapprobiert ende geraticificeert, alsoe voertaan ten eeuwighe dage te onderholden”.
     Dat er blijkbaar veel sympathie voor dit Gesticht onder de burgers bestond, blijkt wel uit het feit, dat deze Fundatiebrief ook al melding maakt van het feit: „dat Evert Joruss

|pag. 6|

en Heer Johan zijn zoon, hun huis ende hoff naest dat Weesenhuys suijtwerth gelegen, daertoe hadden gegeven dorch donatie ofte vrije gevinge, zonder wederroepen, maer mit behold van beyder leeftocht.”
     En de Kerk deed harerzijds ook het hare, om het welzijn der zaak te bevorderen. Zoowel de Bisschop van Utrecht als de Vicaris-Generaal, Nicolaas et Nova Terra, spoorden alle geloovigen aan milde giften en legaten te geven. Ja, zij gaven zelfs 40 dagen aflaat aan allen, die dit Gesticht door giften steunden.

*          *
*

     Een dertiental jaren later werd de Stichting uitgebreid.
Was ze tot dusver beperkt tot slechts een twaalftal arme scholieren, thans werd het anders.
     In staat gesteld door allerlei milde giften en gaven, kon men in 1554 overgaan tot aanzienlijke uitbreiding van de Stichting, en veranderde daarmede ook haar doel en karakter.
Was ze tot dusver uitsluitend bestemd geweest ten bate der Kerk, thans werd dit geheel gewijzigd.
     Schepenen en Raad namen den 30 Juni 1554 een besluit, waarin werd overwogen dat „het getal Weesekynderen, door het versterven der olderen, dagelix vermeeren, en dat tenzy dat selve van goeden luyden bystandt gedaan ende handreikinge verleent worde, deze hongers- en commershalve vergaen moesten”.
     Dientengevolge besloten Schepenen en Raad, na echter vooraf goed en duidelijk te hebben laten uitkomen dat „die Provisoren en Kerkmeesteren mit toedoen van ander goede luyden in den jare onzes Heeren 1539 dit Weeshuys hadden gesticht” nu ten profijte der burgeren het uit te breiden en te maken tot „een Weeshuys voer den alderarmsten elendichsten ende troostloozen Weesekynderen, soe wel meijskens als knechtkens door onse Burgeren alhier in der Stadt nagelaten ende anders ghiene.”
     Het werd dus nu een gewoon Weeshuis voor alle burgers.
     Men lette er wel op dat het dus toen nog niets te maken had met het Grootburgerschap, want dit werd eerst 5 jaren later, in 1559, door Schepenen en Raad ingesteld. Het Weeshuis bestond dus reeds vóórdat het Grootburgerrecht er was,

|pag. 7|

en kan derhalve onmogelijk, zooals velen heden ten dage nog vast gelooven, door de Grootburgers zijn opgericht.

*          *
*

     Het bleek echter al spoedig, dat men zijn krachten wel wat had overschat, want er kwamen al ras moeilijke jaren.
Of het aantal weezen was grooter geworden dan men had gedacht, of men is teleurgesteld door de giften en gaven.
Althans men raakte leelijk met de finantien in de war. En dientengevolge moest in 1564 eenige beperking worden ingesteld. Er werd bepaald dat niet alle weezen meer konden worden opgenomen, maar alleen de kinderen die niet jonger dan 2 en niet ouder dan 12 jaren waren.
     Doch ook deze beperking bleek niet voldoende te zijn om den toestand te beheerschen. Het Weeshuis beleefde blijkbaar moeilijke jaren en raakte langzaam maar zeker in verval, waartoe ongetwijfeld de zeer onrustige tijd waarin men leefde, niet weinig het zijne zal hebben bijgedragen.
     De levens-omstandigheden en de burgerlijke verhoudingen waren toch geheel gewijzigd en veranderd. De Hervorming had ook te dezer stede geducht haar invloed doen gevoelen. De R.K. Kerk had afgedaan. Haar macht was gebroken.
De Protestantsche Magistraat alleen had alles te zeggen. Alle kerken, kloosters en kerkelijke goederen waren in beslag genomen, en werden ten bate gebracht van alle burgers.
     Ook ten opzichte van het door van Limberich gestichte Weeshuis, werd nu krachtig ingegrepen.
     In het jaar 1592 werd het Gesticht door den Magistraat overgebracht naar het eveneens in beslag genomen en verlaten Cellebroedersklooster, dus op de plaats waar het nu nog staat. En er werd natuurlijk eveneens een geheel nieuw reglement vastgesteld, in overeenstemming met de toenmalige omstandigheden.
     Er werd o.m. bepaald in een ordonnantie, dat men in dit Weeshuis niet meer zou opnemen dan tot een getal van 36 personen, „wesende gesont van lichame en van goeden verstand”.
     Van finantieele moeilijkheden was nu geen sprake meer!
Want volgens een aanteekening in de rekening der Geestelijke goederen in ons Stedelijk Archief is gebleken, dat „de renten van Sellebroeders Clooster sinnen by Schepenen ende Raedt den

|pag. 8|

Weesekynderen toegestaen en worde by dezelve ontfangen”.
     Men lette er op dat ook in deze ordonnantie met geen enkel woord nog sprake is van Grootburgers. Nog altijd was het Weeshuis voor alle burgers.

*          *
*

     Zoo bleef de toestand tot er in het jaar 1657 een zóó aanzienlijke verandering in het reglement van het Weeshuis werd aangebracht, dat daardoor geheel het karakter der Stichting zich wijzigde. Was het tot dusver een Weeshuis, bestemd voor „al de Weesekynderen van onser Stadtburgeren geboren”, dit zou nu geheel anders worden. Van nu af werd het stempel der Grootburgers op den gevel en op zijn huiselijk leven afgedrukt.
     Den 27 Febr. 1657 werd namelijk door Schepenen en Raad „geresolueert ende goet gevonden” dat van nu voortaan geen kinderen meer zouden worden opgenomen, tenzij „na behoiren bewesen” was, dat „de olderen daarvan de groote Burgerschap deser Stadt gehadt hebben”.
     Van dezen datum en van dit jaar dateert dus de naam Grootburger Weeshuis, onder welken naam wij, levenden, altijd dit Gesticht hebben gekend en welke naam vooral in de latere jaren tot zooveel misverstand aanleiding heeft gegeven.
     Het is dus een absoluut verkeerde gedachte, dat de Grootburgers dit Huis zouden hebben gesticht, ja, dat het feitelijk het eigendom der Grootburgers zou zijn, dat hun ten onrechte was ontnomen en waarop zij nog heden ten dage alle rechten zouden kunnen doen gelden.
     Alleen door een willekeurige handeling van de toenmaals oppermachtige Magistraat werd de toestand geschapen, dat alleen kinderen van Grootburgers in dit Huis mochten worden opgenomen. Dit was allerminst een positief recht, maar alleen en uitsluitend een hun toegekend voorrecht, en elke Overheid bezat zeer zeker de bevoegdheid, om dit voorrecht ten allen tijde te wijzigen, natuurlijk met in acht neming van eenmaal verkregen rechten. De toenmalige Overheid was afgeweken van het oorspronkelijk doel der Stichting, en veranderde willekeurig haar karakter.

*          *
*


|pag. 9|

     Het ligt niet op mijn weg na te gaan hoe de Magistraat nu verder handelde met de kinderen van ouders die niet het Grootburgerrecht bezaten, want dan zou ik komen op het terrein der geschiedenis van het Burger-Weeshuis. Alleen wil ik volledigheidshalve opmerken, dat de Overheid natuurlijk geroepen was ook de overige weezen te helpen, al geschiedde dit dan ook ongetwijfeld gebrekkig en alleen bij wijze van zuivere armenzorg. Hoe en op welke wijze ze dit deed weten we niet. Maar in het jaar 1687 deed ze tenminste een daad!
De toenmalige Lakenhal, waar vroeger het Bregittenklooster was geweest, en in welk klooster hoogst waarschijnlijk later een werkhuis voor Armlastigen en Armenweezen heeft bestaan, werd volgens besluit van den Magistraat „gerepareerd ende verbouwd” tot een Armen-Weeshuis, en wel: „om hetzelve bequem te maken ten einde daarin omtrent honderd kynderen ten dienste van de Spinnerie voor de Rolieden als anders mogen worden gelogiert.” De Overheid meette dus wel met twee maten! De kinderen der Grootburgers werden kostelijk verzorgd in het Grootburger-Weeshuis, maar de weezen der gewone burgers werden opgenomen in een gebouw, waarin de kinderen zich moesten bezighouden met het wolspinnen, om daarmede blijkbaar zelf hun kost te verdienen!

*          *
*

     Zoo bleef de toestand. Althans belangrijke bijzonderheden van dien tijd zijn ons niet bekend.
     In 1854 werd in ons land de nieuwe Armenwet ingevoerd, regelende de Instellingen van weldadigheid. Deze werden onder Art. 2 in vier groepen verdeeld:

  1. Gemeente-instellingen, door de burgerlijke Overheid geregeld en bestuurd.
  2. Instellingen eener Kerkelijke Gemeente.
  3. Instellingen door bijzondere personen geregeld en bestuurd.
  4. Instellingen van gemengden aard.

 
     Geheel naar den aard der toenmalige opvatting, want uit de Overheidsstukken bleek kennelijk dat het G. B. W. in 1539 was opgericht door bijzondere personen, werd dus het Gesticht door de Kamper Overheid, in overleg met de toen-

|pag. 10|

malige Regenten, geplaatst onder letter C van Artikel 2 dezer wet. En dus ook door dezen erkend als Instelling geregeld en bestuurd door bijzondere personen.

*          *
*

     In 1876 dacht het College van B. en W. er evenwel anders over, zeer waarschijnlijk in verband met toen hangende plannen ten opzichte van fusie der Gasthuizen.
     Den 31 Januari 1876 ontvingen althans ook de Regenten van het G. B. Weeshuis de mededeeling van B. en W., na uitgebracht Rapport van den Gemeente-Archivaris, dat deze bij de jaarlijksche herziening van bedoelde lijst dit Gesticht, als zijnde een Stedelijke Instelling, hadden gerangschikt onder letter A van Artikel 2.
     Met de Regenten der Gasthuizen, protesteerden ook de Regenten van het Grootburger Weeshuis ernstig bij den Raad tegen deze, volgens hun inzicht, krenking van het recht. En vooral de Heer J.P. Ruijs, Regent en tevens Raadslid, pleitte op uitnemende wijze met woord en geschrift tegen dezen aanval op de aloude vrijheid van het Gesticht, en . . . . inderdaad met succes. De Raad van Kampen bleek van meening met B. en W. te verschillen en weigerde mitsdien een overeenkomstig bedoelde rangschikking voorgesteld reglement voor het G. B. Weeshuis vast te stellen. Op grond daarvan moesten B. en W. den 26 Januari 1880 hun besluit intrekken en de Instelling weder herplaatsen onder letter C.
     Het aan B. en W. door den Archivaris uitgebracht rapport, hinderde echter blijkbaar Regenten. En om nu de zaak, voor zoover in hun vermogen was, ook ten dezen opzichte tot volle helderheid te brengen, werd tegenover het rapport van den Stads-Archivaris, Mr. J.I. van Doorninck, Archivaris van de provincie Overijsel, door Regenten uitgenoodigd hun Archief te onderzoeken en daarna advies uit te brengen over de vraag of hun voorstelling, dan wel die van B. en W. historisch en juridisch onjuist genoemd moest worden.
     Mr. van Doorninck voldeed aan dit verzoek en bracht in het jaar 1885 een zeer uitgebreid en breed gemotiveerd Advies uit, waarin hij de beschouwing van den Stads-Archivaris historisch onjuist noemt, en ten volle het standpunt en de zienswijze van Regenten deelt. Mr. van Doorninck eindigt zijn

|pag. 11|

betoog met de gedenkwaardige woorden: „Mij dunkt, met vrij wat minder gegevens dan waarover het Weeshuis te beschikken heeft, ware het zonneklaar te bewijzen, dat, als in dezen historisch en onjuist gepleit is, dit door B. en W. op gezag van den Archivaris, maar niet door de Regenten is gedaan”.
     Dit Advies, in druk gegeven, trok, hoewel het niet in den handel werd gebracht, in breeden kring zóó zeer de aandacht, dat er in het jaar 1892 een tweede druk noodig bleek te zijn.

*          *
*

     Niettegenstaande het uitgebracht Advies van Mr. van Doorninck, werd in hunne vergadering van 15 Februari 1892 door B. en W. bij een nieuwe herziening der lijst, het Grootburger-Weeshuis evenwel weder geplaatst onder letter A.
Regenten verzetten zich ook tegen deze plaatsing, evenals tegen een toen ook van de zijde van B. en W. geopperd denkbeeld, om de instelling te plaatsen onder letter D der wet.
Regenten betwistten toen bovendien de bevoegdheid van B. en W. om wijziging te brengen in de plaatsing, zonder dat toen de juistheid zelf aan het oordeel des rechters werd onderworpen.
     De Raad schijnt zich echter toen met deze handelwijze van B. en W. te hebben vereenigd. Althans ons is niets bekend van eenige actie daarentegen.

*          *
*

     Een vijftal jaren later en wel in 1897 werd er een gewichtige verandering gebracht in de Statuten van het Huis.
     En wel een zeer principieele wijziging. Tot dusver was het Grootburgerrecht onverzwakt gehandhaafd. Er kwam geen kind in het Weeshuis, wiens ouders geen Grootburgers waren geweest. Maar in dat jaar werd door den Raad het alleszins gewichtige besluit genomen, aan dat privilegie feitelijk een eind te maken. Want besloten werd, naast de Grootburger-kinderen, ook andere kinderen op te nemen, waarvoor echter een bedrag ineens van f 500 moest worden gestort. Met het principe in 1657 vastgesteld, was dus gebroken, en men was weer zoo goed als geheel terecht gekomen op het oude standpunt van vóór 1657. Het bedrag zegt hier toch niets, want

|pag. 12|

niets belette den Raad inplaats van f 500 een lager bedrag vast te stellen en dit b.v. te bepalen op f 10.— of f 1.—.

*          *
*

     Dit was het eerste schot, dat gelost werd in den oorlog die komen zou!
     Want wel bleef het nog langen tijd rustig, na dat eerste schot. Maar de garde werd mobiel gemaakt. En in 1906 rukten de troepen op.
     In Augustus van dat jaar werd den Raad van Kampen door B. en W. een voorstel aangeboden, om een eind te maken aan het twee Weeshuizenstelsel, en een fusie tusschen beiden te doen plaats hebben. De kosten van weezen-verpleging zouden geheel ten laste worden gebracht van het Grootburger Weeshuis.
     In October werd er over dit voorstel in den breede gediscussieerd, en ten slotte, in verband met den ondervonden tegenstand, besloten, een Commissie van drie deskundigen te benoemen om de vraag te beantwoorden: of er zich wettelijke redenen verzetten tegen een eventueele fusie. De Commissie-leden zouden benoemd worden: een door den Commissaris der Koningin in Overijsel, een door den Raad en een door Regenten. De twee eerstgenoemden verzochten Mr. R.E. Hattink, en Mr. Dr. E. van Ketwich Verschuur, de laatstgenoemden noodigden Prof. Mr. Jhr. D.G. Rengers Hora Siccama uit.
     Het eenigen tijd later door deze Commissie uitgebracht Rapport was niet eenstemmig. De beide eerstgenoemde deskundigen achtten beiden wel de fusie mogelijk, maar ieder toch op elkaar tegensprekende gronden. De laatstgenoemde oordeelde, dat het Weeshuis niet als gemengde Instelling mocht worden beschouwd, doch afzonderlijk moest blijven bestaan en niet met een zuivere Gemeente-Instelling kon worden vereenigd. Z.Ed. oordeelde dus fusie niet mogelijk, doch achtte verder onderzoek noodzakelijk.

*          *
*

     Niettegenstaande er dus allerminst eenstemmigheid was te constateeren in het oordeel dezer drie deskundigen, meenden

|pag. 13|

B. en W. deze fusie te moeten doorzetten, en zij stelden dan ook den 7 Sept. 1908 den Raad voor: beide Huizen te vereenigen.
     Nu de zaak in dit stadium gekomen was, meenden Regenten dat het hun plicht was en hun roeping als Regenten vorderde, dat ze zich tegen deze daad verzetten, op grond van de absolute tegenstrijdigheid der genoemde Adviezen. In een uitvoerig Adres, gedateerd 23 Oct. 1908, protesteerden ze tegen dit voorstel. Zij verklaarden zich gaarne bereid mede te werken dat de fondsen van het G. B. Weeshuis zouden worden aangewend ten bate van alle weezen te Kampen, mits vooraf vast stond, dat geen wettelijke redenen zich daartegen verzetten, en dat alzoo de wettigheid en het geoorloofde daarvan onaanvechtbaar vaststond, aangezien anders de Raad onbevoegd zou zijn een deel der gelden een andere bestemming te geven.
Zij verzochten ten slotte de beslissing over deze zaak op te schorten en vooraf een nauwkeurig historisch-juridisch onderzoek door onpartijdige deskundigen te doen instellen.
     Tengevolge van dit verzet van Regenten werd door den Raad in zijne vergadering van 28 October 1908 met algemeene stemmen het besluit genomen: de beslissing omtrent de fusie op te schorten, teneinde Regenten desverlangd in de gelegenheid te stellen van den Rechter eene beslissing uit te lokken over de rangschikking en inmiddels met 1 Jan. 1909 de tekorten van het Burger Weeshuis te brengen ten laste van het G. B. Weeshuis.
     Tegen deze laatste bepaling meenden Regenten eveneens zich voorloopig te moeten verzetten en zij protesteerden daartegen bij den Minister van Binnenlandsche Zaken.

     En inmiddels besloten zij een rechterlijke uitspraak te verkrijgen, gebruik makende van Art. 16 der Armenwet, dat hun de bevoegdheid gaf geschillen omtrent de rangschikking aan de beslissing des rechters te onderwerpen. Zij lieten daarom in Juli 1909 de Gemeente Kampen bij exploit dagvaarden, met de vordering dat het G. B. Weeshuis zou worden gerangschikt onder letter C der Armenwet, subsidiair onder letter D.
     In zake de finantieele kwestie werd later een voorloopige overeenkomst getroffen, waarbij het G. B. W. op zich nam hangende het proces, het tekort van het B. Weeshuis te betalen.

*          *
*


|pag. 14|

     In antwoord op het protest gaf de Minister den Raad in overweging, het genomen besluit dato 28 October in te trekken, omdat het anders ter vernietiging aan H. M. de Koningin moest worden voorgelegd.
     De Raad trok daarop dit besluit weder in, meende echter zijn doel ook op andere wijze te kunnen bereiken, en nam toen nog verder gaande besluiten. Men besloot n.l. de bezittingen van het Burger Weeshuis over te dragen aan het G. B. Weeshuis en het reglement van deze Stichting zoodanig te wijzigen, speciaal wat haar doel en de samenstelling van haar Bestuur betrof, dat daardoor een feitelijke toestand werd geboren, welke met fusie gelijk stond.
     Maar ook deze poging slaagde niet. Gedeputeerde Staten besloten 28 Sept. 1909 hun goedkeuring aan dit besluit te onthouden en deels intrekking den Raad aan te raden.
     De Raad meende echter daaraan niet te moeten voldoen, maar veeleer te moeten voortvaren, en besloot daarom dan ook den 28sten October 1909 kort en bondig, de fungeerende Regenten te moeten ontslaan en direct over te gaan tot de benoeming van nieuwe Regenten, met ingang dier benoeming op denzelfden dag.
     Regenten weigerden echter gehoorzaam te zijn aan dit ontslag op staanden voet, en wendden zich dienzelfden dag den 28sten October, met een breed gemotiveerd Adres tot H. M. de Koningin, waarin de loop der gansche geschiedenis werd uiteengezet en ten slotte het eerbiedig verzoek werd gedaan, dit besluit te vernietigen en de uitvoering te schorsen. Aan dit verzoek werd gevolg gegeven, zoodat er nu rustig gelegenheid bestond deze alleszins zoo belangrijke zaak tot in laatster instantie juridisch uit te maken, langs den wettigen weg van Rechtbank, Gerechtshof en Hooge Raad, waartoe Regenten den eersten stap hadden gedaan.

*          *
*

     Bijna een zestal jaren bleken de Rechtskundigen noodig te hebben om zich in deze veel-omvattende kwestie in te werken, voor en aleer zij hun pleidooi konden voeren. Voor de Gemeente Kampen trad als Rechtsgeleerde op Mr. Th.A. Fruin te Rotterdam en voor het Weeshuis Mr. F.A. Molster te

|pag. 15|

Amsterdam, beide hoogstaande mannen van erkende reputatie.

*          *
*

     Den 15 Jan. 1916 vond voor de Rechtbank te Zwolle het eerste treffen plaats, en het bleek dat beide Advocaten hun eigen standpunt innamen ten opzichte dezer kwestie. Mr. Fruin nam zijn hoofdstelling in ten opzichte der oplossing in de positie, waarin het Weeshuis verkeerde, toen de nieuwe Armenwet van 1854 werd ingevoerd. En zijn betoog fundeerde zich in hoofdzaak op deze vraag: hoe was de toestand op dàt oogenblik. Werd toen het Weeshuis door de Gemeente geregeld en bestuurd, ja of neen? En ten bewijze om deze vraag met ja te kunnen beantwoorden, werden door hem niet minder dan p.m. zestig producten uit het Stads-Archief aan de Rechtbank overgelegd.
     Mr. Molster nam echter een ander standpunt in. Voor hem was niet de hoofdvraag: hoe was de toestand bij de invoering der Armenwet, want het was klaar en duidelijk, dat toen de Gemeente de eerste viool speelde en niemand zou dit ontkennen. Maar niet de feitelijke toestand, doch de rechtstoestand kwam hier ter sprake. Machts-uitoefening is iets anders dan Rechts-uitoefening, en ZEd. wilde uit den loop der geschiedenis van af de stichting, het bewijs leveren, dat men hier niet te doen had met een Gemeente-Stichting, maar wel ter dege met een Instelling door bijzondere personen geregeld en bestuurd en dat het alleen te wijten was aan de superintendentie der Overheid, dat deze zich het bestuur had toegeëigend.

*          *
*

     De uitspraak volgde 28 Juni 1916, en het bleek dat de Rechtbank zich geplaatst had op het standpunt van Mr. Fruin, zoodat de Regenten in het ongelijk werden gesteld en het vonnis werd geveld dat het G. B. Weeshuis geplaatst behoorde te worden onder letter A der Armenwet.
     De eerste veldslag was dus een nederlaag voor de Regenten.

*          *
*


|pag. 16|

     Vier jaren later vond voor het Hof te Arnhem de tweede veldslag plaats. Beide Rechtsgeleerden bepleitten ook hier hun zelfde standpunt.
     Het bleek dat het Gerechtshof niet het standpunt van Mr. Fruin, doch aan dat van Mr. Molster de voorkeur gaf.
Den 27 October 1920 werd het vonnis geveld, waarmede het oordeel der Zwolsche Rechtbank werd vernietigd en het Hof veroordeelde de Gemeente Kampen, om het G. B. Weeshuis te plaatsen onder letter C der Armenwet, en aldus te erkennen als Instelling, door bijzondere personen geregeld en bestuurd.
     Deze tweede veldslag bracht dus de overwinning aan Regenten, en het liet zich aanzien dat deze overwinning wel een beslissende zou zijn.
     De Gemeente Kampen ging nu op haar beurt in hooger beroep bij den Hoogen Raad.
     En al spoedig bleek het dat de door Regenten na de uitspraak te Arnhem aanvankelijk gekoesterde verwachting, dat de daar behaalde overwinning beslissend zou zijn, niet ongemotiveerd was, maar integendeel uitermate werd versterkt.
Want de zeer uitvoerige en positieve conclusie van den Procureur-Generaal van den Hoogen Raad was geheel in denzelfden geest en eensluidend met dat vonnis. Ook zijn conclusie was dat het vonnis van Zwolle moest worden vernietigd en het G. B. Weeshuis moest worden geplaatst onder letter C.
     Niet ongegrond is zeker de gedachte dat tot deze uitspraak en conclusie het breedvoerige en zoo helder gestelde rapport van Prof. Mr. Hora Siccama over deze materie, dat deze op verzoek van Mr. Molster had uitgebracht, niet weinig heeft bijgedragen.

*          *
*

     Tegen veler verwachting in bracht echter het vonnis van den Hoogen Raad een groote teleurstelling voor Regenten.
     Den 24 Juni 1921 werd het Arnhemsche vonnis door den Hoogen Raad gecasseerd, bepaald dat ten onrechte het Weeshuis door het Hof was geplaatst onder letter C, en de zaak daarom weder naar Arnhem teruggewezen, opdat dit

|pag. 17|

Hof, met inachtneming van het arrest van den Hoogen Raad, de zaak opnieuw onderzoeken en uitspraak zou doen.

*          *
*

     Den 20 Juni 1922 heeft daarop dit Hof weder uitspraak gedaan en beslist dat het G. B. Weeshuis ten tijde van de invoering der Armenwet was een Instelling van weldadigheid, geregeld door de Burgerlijke Overheid en van harentwege bestuurd; dat het G. B. Weeshuis in den loop der tijden tengevolge van de door de Burgerlijke Overheid op die Instelling uitgeoefende macht van karakter is veranderd, en mitsdien terecht door die Overheid is gerangschikt onder letter A.
     Na deze uitspraak meenden Regenten in dit stadium, en met deze opvatting der zaak, natuurlijk in dit vonnis te moeten berusten, en zijn zij daartegen dus niet in hooger beroep bij den Hoogen Raad gegaan.
     De oorlog was geeindigd.
     De Gemeente Kampen had de overwinning behaald.
     Er was aan een moeilijke kwestie, die de gemoederen in Kampen zoo langen tijd had verontrust een einde gemaakt.
Er was een vonnis geveld over een eeuwen-oude zaak op gronden, welke nooit iemand bestreden had. Maar het rechts-gevoel van Regenten was uit den aard der zaak niet bevredigd.

*          *
*

     Toen de zaak eenmaal definitief was opgelost, meenden Regenten verplicht te zijn aanstonds ook het bewijs te moeten leveren, dat ze thans zonder eenige restrictie bereid waren den nieuwen toestand te aanvaarden en ook hunnentwege, voor zoover slechts in hun vermogen was, mede te werken tot het spoedig bereiken van het zoo veel jaren beoogde doel: samenwerking der beide Weeshuizen.
     Daarvoor werd dan ook aanstonds na de uitspraak, aan het College van Burgemeester en Wethouders een onderhoud aangevraagd. Deze conferentie vond den 10 Juli 1922 ten Stadhuize plaats. Op de meest aangename wijze werd de zaak der samenwerking besproken en werd Regenten gelegenheid gegeven hun voorstellen kenbaar te maken,

|pag. 18|

zooals zij meenden dat langs wettigen weg, en zeer spoedig, eventueel deze samenwerking ware te verkrijgen.
Volgens hun opvatting moest er toch rekening mede worden gehouden dat beide Weeshuizen, ook na het vonnis van den Hoogen Raad, niet hetzelfde karakter bezaten. Het Burger Weeshuis was ontegenzeggelijk een zuivere Gemeente-Instelling, opgericht door de Gemeente en kon dus ook ten allen tijde volgens Art. 17 der Armenwet weder worden opgeheven. Dit was echter geenszins het geval met het Grootburger Weeshuis, dat als Stichting moest blijven staan en wiens fondsen en bezittingen natuurlijk onaangetast moesten blijven, — ook door de Gemeente.
     Regenten verzochten ten slotte hun gedachten en voorstel in ernstige overweging te nemen en als B. en W. daarmede accoord gingen, met hen en de Regenten van het Burger Weeshuis, de regeling der saamwerking nader te bespreken, met advies van een of beide Rechtsgeleerden, die de processen hadden gevoerd.

*          *
*

     Nadere bespreking werd echter niet gevoerd.
     Den 25 October 1922 dienden B. en W. bij den Raad het voorstel in om beide Weeshuizen te vereenigen, met ingang van 1 Mei 1923, welk voorstel de Raad in zijne vergadering van 27 November 1922 aannam.
     Na dit besluit hebben B. en W. zich dato 12 Februari 1923 gewend tot Regenten, met overlegging van een ontworpen reglement van „de Vereenigde Weeshuizen”, (benevens de regelingen van eenige plannen inzake ontslag van Regenten en personeel) en verzoek daarover hun gedachten te geven.
     In een uitvoerige correspondentie dato 10 Maart 1923 hebben Regenten zich gaarne bereid verklaard mede te werken tot het doel, dat beoogd werd, maar dat huns inziens dit voorstel van B. en W. volgens het ontworpen Ontwerp-reglement onuitvoerbaar zou zijn, daar beide Gestichten op deze wijze niet vereenigd konden en mochten worden, dat hun beider zelfstandigheid teloor ging met deze vereeniging, en dat volgens hun inzien in alle geval de volledige zelfstandigheid van het Grootburger Weeshuis moest worden bewaard, óók voor de toekomst.

|pag. 19|

     Bij Raadsbesluit dato 6 April 1923 werd op voorstel van B. en W. besloten den datum der vereeniging te verdagen tot 1 Augustus 1924, aangezien de noodige regelingen niet gereed waren gekomen.
     Voor de vergadering van 12 Juni 1923 werd aan den Raad door B. en W., met een breede toelichting, waarin het standpunt van Regenten bestreden werd, een Ontwerp-reglement voorgesteld voor de „Vereenigde Weeshuizen te Kampen”, terwijl zij tevens voorstellen deden inzake ontslag van Regenten en benoeming van nieuwe Regenten, zoomede regelingen betreffende ontslag van, en vergoedingen voor het personeel, waarover vooraf met Regenten overleg was gepleegd, en waarmede deze ten volle accoord gingen.
     De Raad vereenigde zich met alle deze voorstellen.
     Gedeputeerde Staten maakten echter bezwaar het besluit inzake de vereeniging goed te keuren. Volgens hen was de beste oplossing: beide Instellingen laten voortbestaan, ze te laten beheeren door één College van Regenten, hare reglementen gelijkluidend maken, òf een reglement voor beide Instellingen ontwerpen, met afzonderlijke omschrijving daarin van het doel van elk der Instellingen (hetwelk gelijkluidend kon zijn), en het beheer van de bezittingen van elk der Instellingen afzonderlijk houden.
     Dientengevolge werd dato 27 Juli 1923 aan Regenten door B. en W. bericht dat, aangezien Gedep. Staten de vereeniging nog niet hadden goedgekeurd, de Raad dato 26 Juli besloten had, den datum van ingang dier vereeniging nader vast te stellen op 1 Januari 1924.

*          *
*

     Maar ook deze laatste moeilijkheid werd overwonnen. Na vernieuwd overleg en een laatste correspondentie met Regenten, dato 1 Dec. 1923 mocht het tenslotte gelukken een oplossing te vinden in deze materie.
     En zoo heeft de Raad dan in zijn vergadering van 28 Dec. 1923 een gewijzigd voorstel van B. en W. aangenomen, waarin bepaald werd dat de zelfstandigheid van beide Gestichten zou worden gehandhaafd, doordat beide Administraties gescheiden zouden worden gehouden, de inkomsten van het Burger Weeshuis zouden worden gestort in de kas

|pag. 20|

van het G. B. Weeshuis, dat daarmede de verplichting op zich nam voor de verpleging van alle Kamper weezen te zorgen, terwijl er een gemeenschappelijk reglement werd vastgesteld, „voor het Grootburger Weeshuis en het Burger Weeshuis” dat door een gemeenschappelijk Bestuur, als College van Regenten, zou worden uitgevoerd.

*          *
*

     En daarmede is de geschiedenis van het Grootburger Weeshuis geeindigd, ’t Spreekt vanzelf dat slechts enkele hoofdpunten van deze geschiedenis werden aangestipt, waarvoor uitsluitend uit officieele bronnen werd geput, en dat natuurlijk over alle bijzonderheden werd gezwegen, terwijl het noemen van allerlei namen zorgvuldig werd vermeden.
     Na bijna vier eeuwen zelfstandig als Instelling in verschillenden vorm tot een rijken zegen voor onze Stad geweest te zijn, zal het Gesticht van 1 Januari 1924 af in saamwerking met het Burger Weeshuis zijn leven voortzetten. Het oude gebouw, in 1863 geheel gerestaureerd, dat zoo lange jaren zijn woonplaats was, en waaraan vele deugden, doch ook zeer zeker vele gebreken kleefden, het gebouw, dat zooveel kinderen heeft zien komen en zien gaan, waarin zooveel werd beleefd en doorleefd — het zal worden prijsgegeven. Het wordt verlaten voor het nieuwere en voor het doel zooveel betere en practischer gebouw van het Burger Weeshuis.
     Moge het Grootburger Weeshuis ook in zijn nieuwen levensvorm nog tot in lengte van dagen beantwoorden aan zijn schoone roeping, waaraan het nu bijna vier eeuwen lang trouw is gebleven.
     En worde het aan tegenwoordige en komende Regenten gegeven, ten opzichte der taak welke hun wordt opgelegd bij de verzorging der hun toevertrouwde Weezen, dit steeds te doen met een hart, vervuld met iets van die heerlijke barmhartigheid, welke in zoo rijke mate beoefend werd door Hem, die Zijne goddelijke handen zoo dikwijls zegenend heeft gelegd op het hoofd der kinderen die tot Hem kwamen en in wiens naam en tot wiens eere dit Weeshuis werd gesticht en gewijd.

__________
– Kok, J.H. ([1924]) De geschiedenis van het Grootburger Weeshuis te Kampen van 21 februari 1539 tot 31 December 1923. In vogelvlucht historisch geschetst.1 [1. Niet in den handel.] Kampen: [z.u.].

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.