Verslag van de handelingen der vier en dertigste vergadering gehouden te Zwolle den 27 October 1874

VERSLAG VAN DE HANDELINGEN
     DER VIER EN DERTIGSTE VERGADERING
     DER VEREENIGING TOT BEOEFENING VAN
     Overijsselsch Regt en Geschiedenis,
     GEHOUDEN TE ZWOLLE, DEN 27 OCTOBER
     1874.

_______

TEGENWOORDIG DE HEEREN:

     Mr. J.C. Bijsterbos, Voorzitter, mr. H.W. Jordens, G. van Sonsbeeck, mr. L. Hertzveld, mr. A.F. Vos de Wael, mr. C.J.R. Nobel, mr. R.J.W.F. baron van Hoëvell, mr. Th. Ruijs JPz., mr. G. Wicherlink, mr. J.I. van Doorninck, mr. R.E. Hattink, mr. J.H.E. Meesters, mr. W.C.I.J. Cremers, mr. B.W.A.E. baron Sloet tot Oldhuis, mr. H.E.C. van Kerckhoff, mr. P.J.G. van Diggelen, mr. J. Nanninga Uitterdijk, mr. P.C. baron Nahuis, mr. G.E. Vos de Wael.

     De Voorzitter opent de vergadering en deelt mede:
     1°. dat de heeren mr. P.M. Beelaerts van Emmichoven te Oldenzaal, mr. Th. Ruijs JPz. te Kampen en jhr. mr. L.Th. van Riemsdijk te Utrecht, hunne benoeming tot leden der Vereeniging hebben aangenomen;
     2°. dat overleden zijn de heeren: jhr. mr. H.P.M.C. van Ingen te Kampen, F.A. Ebbinge Wubben te Staphorst en J.A. baron van Ittersum te Ambt Hardenberg, leden der Vereeniging;

|pag. 2|

     3°. dat voor het lidmaatschap der Vereeniging hebben bedankt de heeren: dr. C.P. Hofstede de Groot te Kampen en mr. J.A. Hofkes te Velp;
     4°. dat ten geschenke zijn ontvangen:
     a. van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap: Jaarverslag over 1873; Aanteekeningen van het verhandelde op de Sectie-vergadering in 1873; J.C.G. Boot, Dc vita et scriptis Petri Wesselingii;
     b. van Gedeputeerde Staten van Drenthe: Verslag aan Gedeputeerde Staten van Drenthe over 1873 van de Commissie van Bestuur van het Museum te Assen;
     c. van de Koninklijke Bibliotheek, Verslag van de aanwinsten der Koninklijke Bibliotheek in 1873;
     d. van Smithsoniam Institution Annual Report 1873;
     e. van het Historisch Genootschap te Utrecht: Kroniek, 28ste jaargang; Rogge, Onuitgegeven brieven van J. Utenbogaert; van Vloten, Onderzoek omtrent de Middelburgsche beroerten in 1566 en 1567;
     f. van het Provinciaal Friesch Genootschap: Friedlaender, Briefe des Aggaeus de Albada an Rembectus Ackema u. a. Eenige aanteekeningen van jhr. Fredrich van Vervou;
     g. van den heer mr. R.E. Hattink: eene photographie, voorstellende de St. Pancratiuskerk te Tubbergen (zuidzijde) omstreeks 1820;
     h. van den heer dr. M.A. Perk, Journael van A.R. de Flavard de Wolff, Over de gebeurtenissen te Zwolle van 13—27 November 1813;
     i. van de bibliothecaris van Z. H. den Aartsbisschop van Utrecht: de eerste en tweede aflevering van het archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom van Utrecht.
     Volgens mededeeling van den Voorzitter is aan de

|pag. 3|

     gevers op de gewone wijze den dank der Vereeniging betuigd, en besluit de Vergadering tot opname der geschonken werken in de bibliotheek.
     Voor kennisgeving wordt aangenomen des Voorzitters bericht, dat afgedrukt en aan de leden verzonden zijn de markeregten van Leusen, Dalmsholte, Emmem en Archum, dat voorts afgedrukt is en eerstdaags aan de leden verzonden zal worden het negende stuk der Verslagen en mededeelingen.
     De Voorzitter herinnert, dat overeenkomstig den inhoud van den oproepingsbrief der Vergadering, thans aan de orde is de bespreking van het eerste punt in dien brief opgenomen, betreffende de indiening van het adres aan Z. M. den Koning, waartoe in de vorige vergadering naar aanleiding van het Koninklijk besluit van 8 Maart 1874 besloten was. Diensvolgens is dan ook door het Bestuur den 29 Juni 1874 tot Z. M. den Koning een adres van den navolgenden inhoud gericht:

Aan
Zijne Majesteit WILLEM III, Koning der
Nederlanden, enz,, enz,, enz.

     Geven met verschuldigden eerbied te kennen mr. J.C. Bijsterbos, mr. W.C.I.J. Cremers, mr. J.I. van Doorninck, mr. G. Wicherlink en mr. G.W. de Vos van Steenwijk, allen wonende te Zwolle, in hunne hoedanigheid van bestuurders der Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch regt en geschiedenis, overeenkomstig het eenstemmig uitgedrukt verlangen der algemeene Vergadering van de leden dier Vereeniging;
     dat een lang gekoesterde wensch is vervuld geworden door Uwer Majesteits besluit van 8 Maart 1874, waarbij

|pag. 4|

een Commissie van Adviseurs is ingesteld, om gevraagd of ongevraagd, aan de Regering advies uit te brengen omtrent maatregelen, vereischt tot het behoud van gebouwen of voorwerpen, welke voor de vaderlandsche geschiedenis of kunst belangrijk zijn, zoodanige voorwerpen op te sporen, en daarvan, voor zoo ver zij aan openbare instellingen toebehooren, een inventaris op te maken en bij te houden; des geraden omtrent de historische en kunstverzamelingen van het Rijk aan de Regering de noodige voorstellen te doen, en aan haar advies uit te brengen over de plannen en hunne uitvoering betreffende oprichting of herstelling van gebouwen geheel of gedeeltelijk ten koste van het Rijk ondernomen;
     dat terwijl de daarop gevolgde benoeming van negen der vijftien bedoelde adviseurs het uitzicht op eene spoedige verwezenlijking van de gunstige gevolgen van dien maatregel heeft geopend, evenwel die gunstige verwachting nog aanmerkelijk zou zijn verhoogd, wanneer de benoemde leden niet bij uitsluiting in de provincie Holland waren gevestigd;
     dat toch in Uwer Majesteits besluit, en te regt, de eerste plaats is toegekend aan de gedenkstukken van vaderlandsche geschiedenis en deze op den voorgrond zijn gesteld;
     dat in het belang van behoud en bewaring van deze gedenkstukken, als over den geheelen vaderlandschen bodem verspreid, het wenschelijk, ja noodzakelijk moet zijn, de medewerking en het toezicht van bevoegde personen over het geheele land gevestigd, in te roepen;
     dat immers van de oudste tijden af tot het einde der voormalige republiek ons vaderland uit onderscheidene zelfstandige gewesten heeft bestaan, die ieder tengevolge

|pag. 5|

hunner eigenaardige inrigting ook een eigenaardige geschiedenis hebben gehad, welke geschiedenis zich in sterksprekende en onderling verscheiden trekken openbaart in velerlei voorwerpen, die in geen enkel gewest ontbrekende evenwel buiten de nadere en meer plaatselijke omgeving weinig of niet zijn bekend;
     dat nu zoodanige bekendheid het meest wordt aangetroffen bij beoefenaars der geschiedenis, die door geboorte, inwoning of betrekking in die nadere omgeving verkeeren en hierdoor boven anderen mogen gerekend worden een meer voortdurend belang in die voorwerpen te stellen, immers beter dan anderen ten gevolge hunner plaatselijke bekendheid en relatien in de gelegenheid en bij machte zullen zijn om aan de bedoelingen van Uwer Majesteits besluit te beantwoorden, die voorwerpen op te sporen en tevens de beste middelen aan de hand te doen ten einde voor het behoud en de bewaring daarvan te waken en zoo noodig door een meer onmiddelijk en voortdurend toezicht de later aan te wenden middelen voor de bewaring te verzekeren;
     dat hoezeer en kunde en karakter van de reeds benoemde leden den meesten waarborg opleveren dat het door Uwe Majesteit beoogde doel met nauwgezetheid en zorg zal worden betracht, het evenwel om voormelde redenen hoogst wenschelijk voorkomt, dat het nog ontbrekend deel der commissie, wier thans benoemde leden uitsluitend in Holland zijn gevestigd, worde aangevuld door benoeming van leden uit andere provinciën;
     dat hierdoor tevens het voordeel zal worden verkregen dat men gemakkelijker en meer dringend invloed zal kunnen uitoefenen op de personen wier medewerking in de verschillende gewesten noodzakelijk zal zijn;
     dat de aan de leden der commissie toegekende be-

|pag. 6|

voegdheid om correspondenten zoo binnen als buiten ’s lands aan te stellen niet voldoende het bezwaar, thans ontwikkeld, kan wegnemen, doordien de werkkring dier correspondenten zich eigenaardig tot het doen van verslag en het geven van inlichtingen bepalende, de beslissing van alles wat aan de Regeering behoort te worden voorgesteld, met de daaraan voorafgaande bespreking en overweging alleen en uitsluitend bij de in Holland gevestigde commissie zal verblijven, terwijl ook die beperkte bevoegdheid der correspondenten in geenen deele geschikt is om hunnen zoo wenschelijken invloed in het gewest hunner inwoning te verhoogen.
     Het is op deze gronden dat de ondergeteekenden met den meesten eerbied den wensch uiten, dat het Uwe Majesteit goedgunstig moge behagen de in dit request ontwikkelde zienswijze in aanmerking te willen nemen, en dat bijaldien die door Uwe Majesteit mogt gebillijkt worden, Uwe Majesteit alsdan moge goedvinden bij de verdere aanvulling der bovengenoemde commissie daarin op te nemen zoodanige geschikte personen, gevestigd in de provincien als waarborgen opleveren, dat de zorg voor en de richtige waardeering van gedenkstukken voor de geschiedenis dier gewesten op de beste wijze in het oog zullen worden gehouden.
’t Welk doende enz.
     Zwolle, 29 Juni 1874.

     Terwijl het Provinciaal Friesch Genootschap, ingevolge de reeds gedane toezegging, tot dit adres is toegetreden en hiervan heeft doen blijken door zijnerzijds een adres van adhaesie bij Z. M. den Koning in te dienen, ontfing daarentegen het bestuur bericht van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap en van het genoot-

|pag. 7|

schap Pro Excolendo Jure Patrio, dat deze genootschappen bezwaar maakten om met onze Vereeniging in gelijken zin werkzaam te zijn.
     Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 22 Juli 1874 is vervolgens aan de adressanten te kennen gegeven, dat het door hen gedane verzoek niet voor inwilliging vatbaar is, en zulks op grond zoowel omdat het Koninklijk besluit van 8 Maart 1874 evenzeer het oog heeft op de belangen der kunst als op die der geschiedenis, alsook omdat er geen bepaalde reden aanwezig is om de locale geschiedenis zoo krachtig op den voorgrond te doen treden, dat de benoeming van hunne adviseurs afhankelijk zon moeten worden gesteld van de vraag, of zij elk in eene andere provincie van het Rijk gevestigd zijn. Buitendien oordeelde de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken, dat door de benoeming van binnenlandsche correspondenten ook de gelegenheid zoude opengesteld worden, dat elk locaal belang ter kennis van de adviseurs zoude komen.
     Naar aanleiding van de zienswijze in die beschikking uitgesproken, merken de heeren mrs. H.W. Jordensen B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis op, dat, ofschoon zij die zienswijze en uitlegging van het Koninklijk besluit van 8 Maart 1874 niet kunnen deelen, het hun evenwel raadzaam voorkomt om zich thans bij die beschikking neder te leggen en voor kennisgeving aan te nemen, waarop door den Voorzitter wordt voorgesteld, zoo als dit ook door de vergadering wordt goedgekeurd, om voorloopig de zaak hiermede voor afgedaan te beschouwen.
     Hierna gaat mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis over tot de bespreking van het tweede punt in de oproepings-

|pag. 8|

brief vermeld en leidt hij de vraag wat men onder landeweeren te verstaan hebbe? in. Terwijl uit de landbrieven van David van Bourgondie en Maximiliaan van Egmond (Racer Overijss. Gedenkst. 3de stuk, blz. 135, 155 en 240) het bestaan van landeweeren in dit gewest blijkt en tevens uit de bepalingen dier landbrieven moet afgeleid worden, dat die landweeren zoowel in Salland als in Twenthe veelvuldig plachten voor te komen, blijft evenwel de oorsprong raadselachtig.
     Naar aanleiding van een plaats, voorkomende bij Spartianus in het leven van Keizer Hadrianus en luidende: „in plurimis locis, in quibus barbari non fluminibus, sed limitibus dividuntur, stipitibus magnis in morem muralis sepis funditus jactis atque connexis, barbaros separavit”, is nu spreker van oordeel dat de landeweeren inderdaad niets anders zijn dan de overblijfselen der limites, welke door de Romeinen daargesteld zijn om de ditio romana af te palen en de barbaarsche (germaansche) volkstammen in vrede van elkander te scheiden. Hij vermeent dat die beschouwing bevestigd wordt zoowel door hetgeen Ammianus Marcellinus (libb. 23, 26 et 30) mededeelt, als door hetgeen over die limites voorkomt bij Vellejus Paterculus (lib. 2) en bij Tacitus in zijn annales (libb. I. 50, II. 7) en zijne historiae (libb. II. 42, III. 21). Tot staving van die zienswijze beroept spreker zich in het bizonder op het verhaal van den opstand te Keulen en van den slag tegen de Marsen, waarbij, volgens Tacitus beschrijving (Annales I. 50), het leger van Caecina de door Tiberius begonnen limes omtrek.
     Spreker beaambt dan ook volkomen de vertaling door Hooft aan het woord limes als landscheiding gegeven.
     Mr. H.W. Jordens erlangt daarop het woord en

|pag. 9|

begint met te verklaren, dat hem de Romeinsche oorsprong van de landeweeren, niettegenstaande de door den vorigen spreker aangehaalde schrijvers, minder aannemelijk voorkomt. Al mogen de Romeinen op sommige plaatsen in Germanie zoogenaamde limites als landscheidingen gekend en gebezigd hebben (en dat dit het geval geweest is hiervoor staan ons, behalve de schrijvers door den vorigen spreker aangehaald, nog borg de gevoelens van Freinshemius en Muratus, opgenomen door Gronovius in zijne noot op de annales l. I. 50) zoo blijft steeds de vraag open of die limites op sommige plaatsen door de Romeinen opgericht niet veeleer de navolging en de toepassing waren eener inrichting, welke zij op hunne tochten in Germanie hadden gevonden en welke zij, nadat zij hiermede bekend waren geworden, ook aldaar vervolgens gebezigd hebben om de ditio romana van het grondgebied der nog niet onderworpen volkstammen te scheiden en alzoo den ager romanus tegen de invallen van vijandig gezinde naburen te vrijwaren. Spreker verwerpt dan ook den Romeinschen oorsprong der landeweeren, ofschoon wellicht de Romeinen de door hen in Germanie aangetroflen landeweeren als limites op sommige plaatsen hebben gebezigd en in dit geval verbeterd; hij acht de landweeren in den regel van Germaanschen, specifiek van Saxischen oorsprong, en wel voornamelijk als een inrichting uit het markewezen voortgevloeid en daarmede verknocht.
Landeweeren zijn, volgens dezen spreker, niets anders dan de oude scheidingen der marken en als zoodanig worden deze dan ook beschouwd door von Tudichem, die mededeelt dat op zoodanige landeweeren als scheidingen der marken dikwerf boomen geplant waren, bekend onder de benaming van heilige boomen, wier

|pag. 10|

veiling blijkens onde markerechten op straffe voor den dader van ingraving in den grond mét afploeging van zijn hoofd placht verboden te zijn.
     Die landeweeren waren op vele plaatsen zeer breed en dienden dan tot wegen, welke bereden werden, en van daar de gewoonte om in die landeweeren hekken en slagboomen te plaatsen. Als middel tot afscheiding en in sommige gevallen als middel tot verdediging kwam ook de landeweeren hier te lande voor en spreker herinnert aan de beschrijving, welke Dumbar van de Deventer landeweer geeft, die gedeeltelijk ging om het dorp Bathmen en dan strekte om de Geldersche plunderzucht, belust op Deventer koeijen, in toom te houden.
     In verband met het door dezen spreker medegedeelde wijst mr. R.E. Hattink op de landeweeren, welke in de marken van Vasse en Mander, Denekamp en Weerselo voorkomen en welke allen in den vorm van een wal of dijk uitloopen op den zoogenaamden hunnenburg; hij ziet daarin de scheidingen van de verschillende marken, daar bij de uitgebreidheid dier landeweeren, welke iedere bezetting en verdediging onmogelijk maakt, aan verdedigingslinien niet te denken valt.
     Hierop komt mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis weder aan het woord, en, ofschoon dankbaar voor de inlichtingen hem door de heeren mrs. H.W. Jordens en R.E. Hattink verstrekt, verklaart deze spreker nog geenszins overtuigd te zijn van den Germaanschen oorsprong der landeweeren; hij blijft hierin zien de overblijfselen van een stelsel van landscheiding en verdediging tot vrijwaring van hun eigen gebied door de Romeinen alhier ingevoerd, en hij wenscht in verband met hetgeen mr. R.E. Hattink ten aanzien van den zoo-

|pag. 11|

genaamden hunnenburg en de daarop uitloopende landeweeren te kennen gaf, nog te herinneren dat een geleerde hem indertijd als een zeer waarschijnlijk conjectuur mededeelde, dat de veldslag door Caecina aan de Marsen geleverd, moet hebben plaats gevonden om en bij de Valterbrug en alzoo in de nabijheid van den hunnenburg, waardoor dan veeleer zoude bevestigd worden des sprekers zienswijze omtrent de landeweeren als de overblijfselen eener strategische inrichting door de Romeinen in Germanie ingevoerd.
     Met betrekking tot het gedebatteerde punt herinnert de Voorzitter aan de limes romana, die loopende van den Rhijn naar den Donau, Panonie van Germanie scheidde en door de Romeinen daargesteld werd om de eerstgenoemde door hen bezette landstreek van Germanie te scheiden en die dan tevens strekte in verband met de fortificatien op vele punten dier limes aangebracht, welke spoedig bevolkte kolonien zijn geworden, om den ager romanus tegen den roof en strooplust der niet onderworpen Germaansche volkstammen te beschermen.
     Mr. J.I. van Doorninck vermeent dat men uitermate voorzichtig moet zijn om ten minste hier te lande in de landeweeren grensscheidingen der marken onderling te zien. In de eerste plaats toch komt in de markeboeken omtrent de landeweeren in den regel niets voor en zulks is des te opmerkelijker, wijl de gedingen over de grensscheidingen der marken steeds zeer veelvuldig zijn geweest en hierbij volgens zijn weten nooit een identificatie van de grensscheiding met de landeweer of wel een beroep op een bestaande landeweer als grensscheiding heeft plaats gevonden. Wanneer landeweer en grensscheiding voor eene zelfde zaak moeten gehouden worden, is het voorzeker opvallend dat bij de veelvul-

|pag. 12|

dige kwestien tusschen de marken onderling over hunne grensscheidingen gevoerd, hiervan niets blijkt. Hiertegen komt mr. Nanninga Uitterdijk op, die zich herinnert, dat hem de benaming van landeweer als grensscheiding is voorgekomen in een geschil, hetwelk de abtdei van Aduard ter zake eener grensregeling met de marken van Rhoden en ter Leek, waarin de abtdei gewaard was, in Drenthe gehad heeft.
     Hiermede doet de Voorzitter de bespreking over dit punt eindigen en spoort ten slotte de leden aan om de overblijfselen van de landeweeren, welke nog in deze provincie aanwezig zijn, op de concept markekaart aan te teekenen.
     Daarop deelt de heer mr. R.J.W.F. van Hoëvell mede, dat door hem op den klok van den toren te Nieuwleusen twee wapens zijn gevonden, waarvan het eene het wapen van Ripperda voorstelt, doch het andere hem onbekend is. De beschrijving door spreker van het hem onbekende wapen gegeven, laat twijfel bij de vergadering bestaan en wordt alzoo de heer van Hoëvell verzocht om zoo mogelijk op een volgende vergadering een schets van dit onbekende wapen ter tafel te brengen.
     De heer mr. J.C. Bijsterbos herinnert alsnu hetgeen door hem in de najaarsvergadering van 1873 is medegedeeld over een paar stukken betrekkelijk leden der Overijsselsche familie Vriesen. Ter voortzetting en uitbreiding daarvan wordt door hem in hoofdzaak het volgende gezegd. Die stukken betreffen in de eerste plaats zekeren Gerard of Gerrit Vriesen, die in militairen dienst schijnt gestaan te hebben. Nadere bizonderheden zijn van hem niet bekend, evenmin in welken graad van bloedverwantschap hij heeft gestaan tot de overige bekende leden van zijn geslacht. Die stukken zijn een

|pag. 13|

paspoort voor hem om te reizen naar Palestina en vervolgens over Italie en Duitschland terug, door de Staten Generaal op 1 December 1668 afgegeven en verder een certificaat van 29 Mei 1669, waarbij broeder Franciscus Maria a Politio, Ordinis Minorum Regularis Observentiae provinciae Vallis Masariae praelector jubilatus, pro sanctissimae inquisitionis tribinali in toto regno Siciliae qualificator et consultor, in partibus orientis commissarius apostolicus, totius terrae sacrae custos et sacri montis Sion Guardianus, verklaart dat voormelde G. Vriesen een groot aantal gewijde plaatsen in Palestina, met name in dat stuk opgenoemd, heeft bezocht.
     Bij eene vroegere gelegenheid (Meded. VIII. bl. 41 en vv.) is reeds gewezen op het groot aantal van personen te Kampen, die het H. Land, hetzij als boete of straf, hetzij uit devotie hadden bezocht. Hier schijnt men te moeten denken aan eene reis tot genoegen of tot verdere ontwikkeling en beschaving ondernomen, even als zoodanige reizen naar Frankrijk en Italie, vroeger in de meer Hollandsche gewesten menigvuldig in zwang zijn geweest, terwijl later ook Engeland werd bezocht.
     Voor Overijssel, en meer bepaald voor Kampen, is een voorbeeld van zoodanige reis bekend, van 2 September 1669 tot 1 Mei 1671 door Frankrijk en Engeland gedaan door Jan Sabé, zoon van Rogier Sabé en Lucretia van Ketwich, toen 24 jaren oud en pas in de rechten gepromoveerd te Leiden. Gelijk van deze reis een vrij uitvoerig dagboek bestaat, is het te vermoeden dat van soortgelijke reizen van andere Overijsselaren aanteekeningen of berichten zullen overig wezen, die te samen gevoegd eene bijdrage zouden kunnen op-

|pag. 14|

leveren tot de kennis van de vroegere levenswijze en beschaving.
     Een ander stuk betreft Jacob Vriesen, secretaris van Zwolle, geboren 1612 en overleden 1 Februari 1684, gehuwd geweest met Helena van der Beecke.
     Dit stuk nu is het diploom, ten blijke dat Jacob Yriesen op 10 Januari 1634 in de Duitsche natie te Orléans door Procurator, Quaestor, Assessor en Bibliothecarii dier Vereeniging is opgenomen.
     Uit de lijsten van Nederlandsche studenten te Heidelberg en te Génève, te vinden in de werken der Leidsche Maatschappij van Letterkunde, blijkt dat in Génève van 1580 tot 1670 een tiental Overijsselschen studeerden, te Heidelberg van 1563 tot 1662 uit Overijssel 34, die naar hunne geboorteplaats zijn opgenomen, zoodat wellicht nog meerdere latere bewoners van Overijssel hierbij in rekening moesten worden gebracht.
     Bij eene vroegere gelegenheid (Meded. V. p. 20 en vo.) is opgemerkt, dat bij de oprichting van het Collegium fraternitatis et mutuae benevolentiae charitatisque door de pleitbezorgers te Zwolle in 1643, van de 17 gepromoveerde leden 11 te Orleans van 1604—1641 waren gepromoveerd, 3 te Leiden, 1 in Italie, 1 te Franeker en 1 te Anjou.
     Terwijl het buitenlands studeeren in die dagen mogelijk was, doordien de verkregene waardigheid van doctor overal werd geëerbiedigd en de behandeling der juridische wetenschappen zich bij voorkeur tot het Romeinsche en Canonieke recht bepaalde, met uitsluiting der ontelbare plaatselijke rechten, zoude het niet te verwonderen wezen, indien men het betrekkelijk groot aantal van hier, die Orleans bezochten, moest zoeken in de vele voorrechten aan de Duitsche natie (waaron-

|pag. 15|

der ook de Nederlanders behoorden) toegekend en in de omstandigheid, dat aldaar de elders vrij aanmerkelijke kosten van promotie aanzienlijk lager werdén gesteld.
     De heer mr. J.I. van Doorninck brengt in herinnering dat in een vroegere vergadering is besloten om het Kohier van verbeurdverklaringen voor de provincie Overijssel, bekend onder den naam van Quohier van ’s Konings Vianden, te doen drukken. Bij den omvang van dit Kohier stelt hij voor, om dit niet in zijn geheel, maar excerptsgewijze uit te geven.
     Onderscheidene leden voeren hierover het woord en bij het verschil van gevoelen, hetwelk zich openbaart, brengt de Voorzitter het voorstel van den heer van Doorninck in stemming en besluit de vergadering bij meerderheid van stemmen om gemeld kohier in zijn geheel te doen afdrukken.
     Als nieuwe leden worden voorgesteld de heeren: mr. F.W.E. baron van Aerssen Beijeren van Voshol, rechter te Zwolle, A.G.J.E. Hesselink, fabrikant te Ambt Almelo, en mr. J. Meinesz, advocaat te Ambt Almelo, welke heeren allen tot leden der Vereeniging worden aangenomen.
     Daarop sluit de Voorzitter de vergadering.

___________
– (1874) Verslag van de handelingen der vier en dertigste vergadering gehouden te Zwolle den 27 October 1874. Zwolle: De Erven J.J. Tijl.

Category(s): Overijssel
Tags:

Comments are closed.