Verslag van de handelingen der drie en dertigste vergadering gehouden te Almelo den 2den Junij 1874

VERSLAG VAN DE HANDELINGEN
     DER DRIE EN DERTIGSTE VERGADERING
     DER VEREENIGING TOT BEOEFENING VAN
     Overijsselsch Regt en Geschiedenis,
     GEHOUDEN TE ALMELO, DEN TWEEDEN JUNIJ
     1874.

_______

TEGENWOORDIG DE HEEREN:

     Mr. J.C. Bijsterbos, Voorzitter, mr. G.W. de Vos van Steenwijk, Secretaris, H.G.P. van der Biesen, R. Campbell, mr. J.A.G. de Vos van Steenwijk, mr. H.W. Jordens, mr. F. Dijckmeester, mr. J. van Riemsdijk, mr. A.A.W. van Wulfften Palthe, J.H.E. van de Zandt, mr J. Nanninga Uitterdijk, mr. R.E. Hattink, mr. J.I. van Doorninck, mr. W.C.I.J. Cremers, mr. H.W.J. van Marle, mr. P.C.D. Ledeboer, mr. H.E. Kann, mr. J. van Wulfften Palthe, mr. W. ten Bruggencate, mr. B. Mulder en mr. A. van Laer.

     De Voorzitter opent de vergadering en deelt mede:
     1°. dat de Heeren mr. P.C.D. Ledeboer, mr. H.E. Kann, mr. W. ten Bruggencate en mr. W.J. Engels, allen te Almelo, de benoeming tot leden der Vereeniging hebben aangenomen;
     2°. dat ten geschenke zijn ontvangen:
     a. Van de Maatschappij van Letterkunde te Leiden:

|pag. 2|

Handelingen van 1873, en Levensberigten van afgestorven leden;
     b. van het Provinciaal Friesch Genootschap: Verslag over het jaar 1872/73;
     c. van het Verein für Mecklembürgische Geschichte und Alterthumskunde: Jahrbücher und Jahresbericht over 1872;
     d. van Gedeputeerde Staten van Overijssel: Aanhangsel van het Tijdrekenkundig register op het Oud Provinciaal Archief van Overijssel (1225—1496);
     e. van mr. J.I. van Doorninck: Landregt van Overijssel (Hs.), Oratie van P. Bosscha, 1825 en Kleine Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel;
     f. van mr. G. Wicherlink: Gildewetten van Zwolle (Hs.);
     g. van mr. J. Nanninga Uitterdijk: Brieven van Ubbo Emmius (overdruk);
     h. van mr. D. Baron Bentinck: Eene afbeelding van het Wapen van Ripperda, op perkament met de pen geteekend;
     i. van mr. O.Z. van Sandick: Charters en stukken afkomstig van het Huis Rhaan, voor alle welke geschenken door het Bestuur aan de inzenders den dank der Vereeniging is betuigd.
     3°. dat op de verkooping van den Heer Bodel Nijenhuis te Leiden verschillende boekwerken en afbeeldingen van steden en kasteelen in Overijssel ten behoeve der bibliotheek zijn aangekocht; hij stelt voor dien aankoop goed te keuren, en de boekwerken enz. in de bibliotheek op te nemen; dienovereenkomstig wordt besloten;
     4°. dat de Heer W.E.J. Tjeenk Willink het contract met de Vereeniging heeft opgezegd, en de Erven J.J. Tijl door het Bestuur als uitgevers der Vereeniging zijn aangenomen:

|pag. 3|

     5°. dat afgedrukt en aan de leden verzonden is de Catalogus van het Archief te Oldenzaal;
     6°. dat met den druk van de Kamper Stadregten, het handschrift van de Locheme, bekend als Chronicon Albergense, en de Verslagen en Mededeelingen is voortgegaan.
     De Voorzitter stelt daarop aan de orde de verkiezing van een nieuw Bestuurslid in de plaats van het aftredend lid mr. J.I. van Doorninck; met algemeene stemmen op ééne na wordt herkozen mr. J.I. van Doorninck, die deze benoeming verklaart aan te nemen.
     De Voorzitter benoemt daarop eene commissie van twee leden, bestaande uit de Heeren mr. J.A.G. de Vos van Steenwijk en R. Campbell, om de rekening en verantwoording van den Thesaurier over het afgeloopen jaar op te nemen, en verzoekt hen den uitslag hunner bevindingen na de pauze aan de vergadering te willen mededeelen. Beide Heeren verklaren zich bereid die taak te verrigten.
     Aan de orde is nu de bepaling der plaats, waar de volgende zomervergadering moet gehouden worden; bij meerderheid van stemmen wordt als zoodanig voor het jaar 1875 aangewezen Deventer.
     De Voorzitter vestigt daarop de aandacht der leden op de door het Bestuur aan de verschillende Zustergenootschappen gerigte uitnoodiging om mede te werken tot het indienen van een adres aan Z. M. den Koning, omschreven in den volgenden brief:
     „Met groote belangstelling hebben wij kennis genomen van het Koninklijk besluit van den 8 Maart 1874, waarbij aan eene door Z. M. te benoemen commissie van adviseurs is opgedragen: „om gevraagd of ongevraagd
„aan de Regering advies uit te brengen omtrent de maat-

|pag. 4|

„regelen, vereischt tot het behoud van gebouwen of
„voorwerpen, welke voor de vaderlandsche geschiedenis
„of kunst belangrijk zijn, zoodanige voorwerpen op te
„sporen, en daarvan voor zoover zij aan openbare in-
„stellingen toebehooren, een inventaris op te maken en
„bij te houden des geraden omtrent de historische en
„kunstverzamelingen van het Rijk aan de Regering de
„noodige voorstellen te doen en aan haar advies uit te
„brengen over de plannen en hunne uitvoering betredende
„de oprigting of herstelling van gebouwen, geheel of
„gedeeltelijk ten koste van het Rijk ondernomen.”
     „Wij voorzien daarin een gelukkig hulpmiddel om gedenkstukken voor vaderlandsche geschiedenis en kunst overeenkomstig hunne waarde en hun belang bewaard te doen blijven. Het daarop gevolgde Koninklijk besluit van 25 Maart 1874, waarbij negen van de 15 leden dier bedoelde commissie zijn aangewezen, heeft ons aan den eenen kant door de keuze der daarbij benoemde personen de overtuiging geschonken, dat het der Regering volle ernst is geweest om aan het plan zelf de meest degelijke uitvoering te verzekeren.
     „Aan den anderen kant evenwel kunnen wij niet verhelen, dat het ons eenigzins heeft bevreemd, in die commissie geen enkel lid te zien opgenomen uit de provinciën Groningen, Friesland, Drenthe, Gelderland, Utrecht, Limburg, Noord-Braband, Overijssel of Zeeland.
Wij vreezen wel niet, dat door de thans benoemde leden de gedenkstukken van genoemde provinciën zullen worden voorbijgezien of verwaarloosd; hun karakter en hunne erkende kunde stellen ons daaromtrent gerust. Maar het kan niet anders, of hunne woonplaats in de provinciën Holland en Zeeland moet hen minder bekend doen zijn met den bestaanden toestand in de overige gewesten,

|pag. 5|

en vooral minder bekend met de betrekkingen van personen, wier tusschenkomst tot voortdurende bescherming dier gedenkstukken van het uiterste gewigt moet worden gerekend.
     „Wij achten het daarom van belang de aandacht der Regering hierop te vestigen en haar het wenschelijke onder het oog te brengen, dat bij de verdere aanvulling dier Commissie deze gewesten niet zonder bepaalde vertegenwoordiging blijven.
     „Om aan deze poging een gunstig gevolg te verzekeren, is het wenschelijk, dat zij zooveel mogelijk gemeenschappelijk aangewend worde door de vereenigingen in genoemde provinciën, die meer in het bijzonder geroepen zijn om de beoefening en den opbouw harer geschiedenis te bevorderen.
     „Wij stellen ons voor in eene eerstdaags te houden vergadering aan de leden onzer Vereeniging een voorstel te doen tot het indienen van zoodanig verzoek en hebben de eer U uit te noodigen om gemeenschappelijk met ons in gelijken zin werkzaam te zijn.”
     De Voorzitter zegt, dat deze uitnoodiging gerigt is aan het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen te Utrecht, aan het Historisch Genootschap te Utrecht, aan het Provinciaal Friesch Genootschap te Leeuwarden, aan het Genootschap: Pro Excolendo jure Patrio te Groningen, aan het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Braband, aan de Commissie van Bestuur van het Museum van Oudheden in Drenthe, aan het Provinciaal Zeeuwsch Genootschap en aan la Société Historique du Limbourg.
     Hij deelt mede, dat een schrijven is ontvangen van het Provinciaal Friesch Genootschap, dat zich bereid heeft verklaard om aan de uitnoodiging der Vereeniging

|pag. 6|

gevolg te geven; dat de overige genootschappen nog niets van zich hebben laten hooren. De Voorzitter licht de bedoeling van het adres kortelijk toe en verzoekt daarop aan de Vergadering magtiging aan het Bestuur te verleenen om een adres in dien geest aan Z. M. in te dienen. Het verzoek van den Voorzitter vindt bij de leden algemeenen bijval, en de gevraagde magtiging wordt aan het Bestuur verleend
     Daarop wordt de vergadering voor enkele oogenblikken geschorst.
     Na de heropening der vergadering brengt de commissie, benoemd tot opname der rekening en verantwoording van den Thesaurier, verslag uit van hare bevindingen, bij monde van den Heer mr. J.A.G. de Vos van Steenwijk; zij stelt voor de rekening over het afgeloopen jaar, sluitende met een batig saldo van ƒ 74.325, goed te keuren en den Thesaurier décharge te verleenen van het door hem gevoerde beheer; conform dit voorstel wordt door de vergadering besloten, en der commissie dank gezegd voor hare bemoeijingen.
     De Voorzitter herinnert, dat overeenkomstig den inhoud van den convocatiebrief der vergadering, aan de orde is de behandeling der vraag: „wat men te verstaan heeft onder landeweeren”, welke vraag door den Heer mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis zou worden ingeleid; hij vraagt, of bij de afwezigheid van den Heer Sloet, de leden omtrent dit punt in gedachtenwisseling wenschen te treden. Mr. H.W. Jordens en verschillende andere leden bespreken daarop dit onderwerp en ontwikkelen de beteekenis, die naar hunne meening aan het woord „landeweeren” moet gegeven worden, sommigen beschouwen ze als verdedigingsmiddelen tegen vijandige en roofzuchtige naburen, anderen gelooven, dat zij dienden om

|pag. 7|

tegen overstroomingen te beveiligen, nog anderen zijn van oordeel, dat zij eenvoudig strekten tot afscheiding en afsluiting der landerijen. De omstandigheid, dat er sporen van de landeweren zoowel in hooge als in lage streken gevonden worden, dat zij zich in de meest verschillende rigtingen uitstrekten, en dat men voorschriften aantreft, waarbij verboden wordt hout in de landeweren te hakken, en gelast wordt daarin hekken plaatsen, die te onderhouden en te sluiten, maken de laatste meening tot de meest waarschijnlijke. Met het oog op de afwezigheid van den Heer Sloet, en het vooruitzigt dat in eene volgende vergadering diens beschouwingen omtrent dit punt zullen worden medegedeeld, wordt op voorstel des Voorzitters besloten dit onderwerp op de eerstvolgende vergadering op nieuw ter bespreking voor te stellen.
     Daarop levert mr. R.E. Hattink eene uitvoerige bijdrage tot de kerkelijke geschiedenis der gemeente Tubbergen. De Voorzitter bedankt den Heer Hattink voor zijne belangrijke mededeelingen, en stelt voor zijne bijdrage op te nemen in de Verslagen en Mededeelingen, waartoe met acclamatie wordt besloten.
     Volgens den convocatiebrief is alsnu het woord aan den Heer van der Zandt, die heeft toegezegd eenige mededeelingen omtrent: 1°. den juisten inhoud van een Handschrift, toebehoorende aan de Vereeniging, behelzende brieven van Erasmus en anderen; 2°. eenige Extracten uijt een olt Copienboeck intituleert: Liber privilegiorum Civitatis Daventriensis, alsmede uit een ander qui inscribitur: Concordata Legislatorum ab anno Domini MCCCCLXXII, toebehoorende aan den Heer van der Zandt; en 3°. een grafsteen in de Diepenveensche kerk van Jonkvrouwe Elizabeth van Culenborch, overleden te Diepenveen in

|pag. 8|

     De Heer van der Zandt verzoekt het laatste punt het eerst te mogen behandelen, en gaat daartoe na bekomen verlof der vergadering over. De door hem medegedeelde bijzonderheden zullen op voorstel des Voorzitters in de Verslagen en Mededeelingen geplaatst worden. Het tweede punt wordt op verlangen van den Heer van der Zandt alsnu aan de orde gesteld en door hem uitvoerig besproken; de Voorzitter bedankt spreker voor zijne mededeelingen, en verzoekt hem wegens het vergevorderd uur op voorstel van een der leden, de behandeling van het overgebleven punt te willen aanhouden tot de eerstvolgende vergadering.
     Nadat de Heer Nanninga Uitterdijk medegedeeld had, dat men dezer dagen een aanvang gemaakt heeft met de vernieuwing der ramen in het bovenkoor der St. Nicolaaskerk te Kampen, waarbij hij vreest, dat de oorspronkelijke stijl en sierlijkheid der bestaande ramen zoude verloren gaan, en zoodoende de schoonheid van dit in Overijssel eenige gebouw aanmerkelijk zoude worden verminderd, wordt besloten, dat het Bestuur daaromtrent die stappen zal doen, welke het nuttig zal achten.
     Als nieuwe leden worden voorgesteld de Heeren mr. P.M. Beelaerts van Emmichoven, griffier bij het kantongeregt te Oldenzaal, mr. Th. Ruijs JPz., advocaat te Kampen, en jhr. mr. L.Th. van Riemsdijk, advocaat te Utrecht, welke Heeren allen tot leden der Vereeniging door de Vergadering worden aangenomen.
     Daarop sluit de Voorzitter de vergadering.

___________
– (1874) Verslag van de handelingen der drie en dertigste vergadering gehouden te Almelo den 2den Junij 1874. Zwolle: De Erven J.J. Tijl.

Category(s): Overijssel
Tags:

Comments are closed.