II. Vestiging van de Franciscanen in Kampen


|pag. 26|

II. VESTIGING VAN DE FRANCISCANEN IN KAMPEN
(datering en locatie)

Over de komst van de minderbroeders in het zich ontwikkelende Kampen is niets bekend. Wie heeft hen naar Kampen gehaald, de bisschop, de stad, iemand uit de omgeving of uit de stad, of zijn zij op eigen initiatief naar Kampen gekomen ongeveer gelijktijdig met de vestiging in Harderwijk; wanneer kan dat gebeurd zijn en wanneer is de vestiging als klooster door de orde erkend en ingelijfd bij de Keulse ordeprovincie?
Het zijn vragen die wel nimmer kunnen worden opgelost omdat de daartoe noodzakelijke bronnen ontbreken. De vijftiende eeuwse bemoeienis met het klooster door de stedelijke overheid (waarover later in dit opstel) doet een nauwe relatie vermoeden bij de stichting en vestiging van de minderbroeders in Kampen, doch een argument met kracht van bewijs voor een dergelijke band bij de vestiging kan er niet in worden gezien. Wellicht hebben contacten met de Hanzesteden een rol gespeeld, maar meer dan een gissing kan ook dit niet zijn 1 [1. Na de tot stand koming van een voorlopige overeenkomst d.d. 12 juni 1293 tussen koning Erik van Noorwegen en de steden Lübeck, Wismar, Rostock, Stralsund, Greifswald, Kampen en Staveren, waarbij Hartwicus de Nachelo als consulis (bode?) voor Kampen optrad, werd afgesproken dat de ratificatie van het verdrag door de afzonderlijke steden vóór 11 november 1293 in open brieven zou worden gedeponeerd “apud fratres minores Tunsbergis” (Codex diplomaticus Lubecensis, 1ste Abtheilung: Urkundenbuch der Stadt Lübeck, 1843, nr. 606, Ter Kuile nr. 438 en OBU nr. 2590 ¾].
Hoewel het Monasticon Batavum zegt, dat “als jaar der stichting van dit klooster 1290 wordt opgegeven” wordt het niet duidelijk (ook niet uit de bijgevoegde literatuurlijst) door wie dat jaartal wordt opgegeven 2 [2. (Dl. I p. 121/2). Het is een van de grootste ongemakken van het Monasticon, dat bronnen en literatuur nauwelijks aansluiten op bijgevoegd verhaal over de ontwikkelingen van het klooster.], of het zou gebaseerd moeten zijn op het aangehaalde artikel van E.D.J. de Jongh in de Tijdspiegel van 1905, die zegt, dat we “met hooge waarschijnlijkheid kunnen aannemen, dat het (de stichting) geschied is in het laatst der XIIIde eeuw”3 [3. Ook in zijn werkje Kampen’s Heden en Verleden, van 1904.]. In zijn Historia sive Notitia Episcopatus Daventriensis merkte Lindeborn in 1670 op, terwijl hij vroegere schrijvers samenvatte: “Primum domicilium fuit fratrum S. Francisci, quibus Regulae observantia nomen dedit, de quo in Originibus Seraphicis p. 3 Conventu 25, Provinciae Germ. infer. Gonzaga: “Conventus Campensis aedificatur Anno 1478, inhabitatur usque ad Annum 1579, quo a plusquam Neronianis haereticis Fratres loco pelluntur“; at errat in Natalibus, cum eorum mentionum invenerim ad Annum 1380 et apud Bocopium ad Annum 1426, unde suspicor hunc conventui Daventriensi esse coevum, quando colonias suas in hasce oras deduxit ordo Franciscanus4 [4. Joannes Lindebornensis: Historia sive Notitia Episccpatus Daventriensis ex Ecclesiarum Membranis, Monasterium Fabulis, Authenticis Annotatis et Classicis Authoribus Eruta ac Publici Juris Facta, Coloniae Agrippinae, 1670, p. 275/6. Ook bij B.P. Velthuysen AAU-XV-1887, p. 331. Met de vermelding bij Toe Boecop zal bedoeld zijn: Codex Diplomaticus Neerlandicus, ed. Hist. Gen. 2de serie, deel V, 1860, p. 608: in een conflict tussen bisschop Sweer van Cullenboirch met het Oversticht over aanvaarding als bisschop koos gardiaan broeder Henderick Huessen voor paus en bisschop en tegen het beleid van het stadsbestuur en toen hij uit de stad wegging met enkele van de broeders, heeft de stad een overeenkomst gesloten met de overblijvenden. Wat Lindeborn zelf onder 1380 kan hebben gevonden is niet teruggevonden.]. De gedachte dat de stichting gelijktijdig zou zijn met de komst van de franciscanen in Deventer is pas aangevochten in 1887 door B.P. Velthuysen, die een zestal vermeldingen van vóór 1335 gaf, waarvan de oudste te dateren is 7-14 januari 1 300 5 [5. Ook OBU nr. 2946 = G A Kampen inv. nr. 7, fo 136vo. P. Schlager nam nog in 1904 de veronderstelling van Lindeborn over in zijn boek Beiträge zur Geschichte der Kölnischen Franziskaner-Ordensprovinz im Mittelalter, p. 73, met bij de eerste vermelding in 1380 een verwijzing naar Molhuysen, Register van Charters en Bescheiden, I, 107. Velthuysen meende nog ten onrechte, dat het klooster van de franciscanen in Deventer gesticht was in 1335 door Eleonora, door Schlager zo eveneens geïnterpreteerd Zie echter Monasticon, waar een testament uit 1311 wordt vermeld met een schenking aan het klooster. In 1315 is frater Leoninus gardiaan in Deventer (M. Bihl, De capitulo prov. Provinciae Coloniae (A.F.H.I, 1908))]: “Nos scabini oppidi Campensis notum facimus in hiis scriptis protestantes, quod Rolandus Vexet emit erga Altetum Dubbeler dimidiam viam que vulgariter steghe nuncupatur; et illa steghe sita est juxta hereditatem suam, quam emit erga scabinos Campenses sitam iuxta fratres minores cum tali conditione, quod nullus eam ibit nec occupabit nisi sit de voluntate ipsorum qui sedent supra hereditatem ipsius Rolandi et Alteti predictorum; et iacebit illa via communis ad hereditatem utrorumque Rolandi et Alteti ipsorum et heredum. In cuius rei testimonium nos scabini Campenses presentibus litteris sigillum opidi campensis fecimus et voluimus esse aprensum. Datum anno domini MOCCCO infra octavam Epiphanie domini”.
Nog altijd is dit de oudste vermelding en als men hieruit wil afleiden dat de minorieten in Kampen toen reeds een klooster bezaten, dan moet dat klooster vóór januari 1300 tot stand zijn gekomen. Doch deze tekst bewijst geenszins dat de franciscanen

|pag. 27|

zich reeds in Kampen hadden gevestigd met méér dan een termijnhuis 6 [6. B. de Boer, De Minderbroeders van Kampen vóór het jaar 1350, in: BGPMN. bundel XXIII, 1357, p. 191.].
Enige latere gegevens bieden duidelijker aanwijzingen voor het bestaan van een klooster in het begin van de XIVe eeuw, Pelegrinus filius Lodewici doet in 1321 voor schout en schepenen afstand van zijn bezit van ¼ deel van een erf “site apud fratres, …., cum stega que domum circuit” ten behoeve van Engelbertus, filius Volquini 7 [7. Kossmann-Putto nr. 123 en Fasel, De topografie p. 287 (Niet bij Velthuysen!).]. Dat met de steeg eenzelfde als in 1300 bedoeld zou zijn kan nergens anders uit worden afgeleid dan uit de nabijheid van de fratres, en dat met ‘site apud fratres’ het latere klooster zou zijn bedeeld is even onzeker als in de oorkonde van 1300. Toch is er een sterke aanwijzing dat het terrein van de fratres op dezelfde plaats als het latere Broerenklooster heeft gelegen. De schepenakte van 1321 komt voor in de Oudste Foliant (G.A. Kampen inv. nr. 3) en Kossmann-Putto toonde aan 8 [8. P. 24/5 in de hand van schrijver A, die schreef van 1318 tot 1328 (p. 26/7).], dat de optekening in “onse boec” van de voluntaire jurisdictie gelijktijdig was aan de rechtshandeling, “althans met de verklaring dienaangaande voor schepenen afgelegd”. Nu staat bij deze akte onderaan bijgeschreven achter “site apud fratres”: “sicut ibi iacet cum stega a domo lapidea usque ad Burgwal”.
Uit de nabijheid van de Burgwal zou de continuïteit van de plaats geconcludeerd kunnen worden, want na de verschillende uitleggingen van de stad wonen de franciscanen nog steeds aan de Burgel 9 [9. De bijgevoegde opmerking slaat op het vierde deel van de ‘hereditas’, veronderstel ik, en wil dan niet zeggen dat het terrein van de fratres van het stenenhuis tot de Burgwal loopt. Dat komt overeen met de veronderstelling dat het terrein van de fratres buiten de stad was gelegen (zie hiervoor onder topografie). Verondersteld zou kunnen worden dat de Burgwal juist gegraven was of werd (vandaar de toevoeging) en dat de hereditas aan de zuidoostzijde van de latere Broederstraat heeft gelegen; de Broederstraat zou dan de steghe kunnen zijn.]. Op 17 februari 1325 blijkt vervolgens gebouwd te worden aan het verblijf of de kerk van de minderbroeders, want “ad structuram Fratrum Minorum in Campen” wordt in het testament van Johannes Slode 10 lb geschonken, evenals aan het hospitaal aldaar 10 [10. Kossmann-Putto nr. 213. Met het “hospitalis ibidem” zal het Heilige Geesthuis zijn bedoeld. Tot de bouw van de parochiekerk werd 20 lb uitgetrokken.]. In 1315 blijkt er reeds een gardiaan van de minderbroeders te zijn in Kampen: “Ludolphus discretus Campensis et guardianus ibidem” is samen met zijn custos, Henricus, custos Hollandiae, aanwezig op het provinciaal kapittel in 1315 11 [11. M. Bihl, De capitulo prov. Provinciae Coloniae, in A.F.H., I, 1908, pp. 88-93, naar Bertilo de Boer, BGPMN, XXIII, 1957, p. 192.].
Voegen we nu deze gegevens samen, dan ontstaat het volgende lijstje:

-januari 1300 — vermelding van terrein van franciscanen in Kampen.
1315 — Ludolphus is gardiaan van een stichting in Kampen, dat op het kapittel van de provincie Keulen is toegelaten.
1321 — het terrein van de franciscanen blijkt bij de Burgwal te liggen, waarschijnlijk op de plaats van het latere klooster.
-februari 1325 — er wordt bij de franciscanen gebouwd.

Uitgaande van de veronderstelling dat het franciscaner terrein altijd op dezelfde plaats heeft gelegen, dan is het klooster (in de Hagen?) gebouwd buiten het oude centrum van Kampen en buiten de omwalling, indien die er is geweest vóór 1335 12 [12. Zie hiervoor hoofdstuk Id.].
In de winter van 1335 werden een tiental erven in de Hagen onteigend en de stad nam de op de erven rustende renten over 13 [13. Zie noot 8 van hoofdstuk I d. Zie ook Fasel, Topografie p. 286. Ten onrechte legt Fasel nadruk op het woord ‘waren’, waaruit hij afleidt dat “de bij de erven behorende dijken reeds ten nutte waren aangewend”. Er blijkt slechts uit m.i. dat de bezitters van de erven dijkplichtig waren en dat het onderhoud van de dijk op de erven rustte. De stad bevrijdt natuurlijk de bezitters van die verplichting, wanneer zij hen die erven ontneemt.].
Een erf van Prymer lag aan de weg die naar de franciscanen die er woonden “Broederstraat” werd genoemd. Om de Broederstraat te verbreden werd in ruil voor dit erf door de stad 13 stuivers brabants aan een altaar in de Nicolaaskerk betaald. Als dit erf hetzelfde erf was wat in 1335 werd geschat in de Hagen, dan mag aangenomen worden dat ook het klooster in de Hagen lag 14 [14. Dat de Broederstrate smal was wordt nog onderstreept door een bepaling van 10 oktober 1339 (zantghaenghen’) “dat men inder broederstraten neghyene vinsteren noch blanke noch paele maken zael buten dien hues an neghyene zud van der straten bi hundert scillinghe”. Fasel, p. 287; Oudste Foliant fo 133. Fasel dateert deze opmerking uit de Oudste Foliant op 1329, doch ’twintich’ is doorgestreept en vervangen door ‘dertich’.].
De naam ‘broederstrate’ in 1326, 1332, 1337 en 1339, wijst op een toen reeds ingeburgerde bewoning door de minderbroeders aan die weg 15 [15. Ook in 1332 en 1337 wordt de ‘broderstrate’ genoemd (Kossmann-Putto nr. 432 en Oudste Foliant fo 261vo). Op 28 december (in die innocentium) 1327 verhuurde Hermannus Butenscone huis en erf “in platea fratrum” aan Benekinus Sticker en Heynekinus de Novimagio (Oudste Foliant fo 20vc).].

|pag. 28|

Vanaf 1325 tot 1339 worden frequent in testamenten en andere voluntaire overeenkomsten voor schepenen sommen geld aan de minderbroeders gelegateerd tot de bouw (’toe ter timmeringhe’, ‘ad structuram’) van hun kerk 16 [16. Kossmann-Putto nrs. 213 (vermelding in testament van Slode is van vroeger dan 1325), 313, 437, 524, 535, 587, 603, 703, 692. Zie ook D. Van Heel in BGPMN 1947, bundel 1, p. 188/9.]. In 1342 lijkt deze bouwactiviteit tot staan gekomen. Everardus Cremer onderneemt een pelgrimage naar Jacobus van Compostella in Galicië en hij maakt, voor het geval hij op zijn tocht komt te overlijden, voor schepenen van Kampen zijn testament op op 9 mei van dat jaar voor zijn vertrek 17 [17. Kossmann-Putto nr. 780.]. Hij legateert een bedrag aan de kerkfabriek van de Sint-Nicolaaskerk en bepaalt daarbij dat de fabriekmeester van de Nicolaaskerk elk jaar op zijn verjaardag 12 stuivers klein aan de minderbroeders zullen moeten geven “ad pietanciam seu eorum mensam”18 [18. Kossmann-Putto las daar ‘pictancia! ‘Pietancia’ lijkt, vooral in verband met de erna genoemde mensa, juister met de betekenis van het Lexicon Minus: ‘distribution extraordinaire de nourriture aux moines, en plus du pain quotidien, le plus souvent d’oeufs, de poissons, de fromage’.]. Zou hij de bouw aan de minderbroederkerk niet bedacht hebben als er nog werd gebouwd? In de in de Oudste Foliant overgeleverde ± 200 akten van voluntaire jurisdictie na 1339 wordt geen enkele keer meer aan de bouw van de kerk van het minderbroederklooster geld geschonken 19 [19. In 1350 wordt wel 3 maal aan de kerk van het klooster geschonken, maar de bouw wordt niet vermeld (Kossmann-Putto nrs 900, 901 en 905). Ook nog in 1353 (Oudste Foliant f° 129vo), waar evenals in 1350 aan alle 4 kerken van Kampen geld wordt geschonken.]. In 1371 is nog eenmaal sprake van een schenking “ter tymmeringhe der broder kerken”20 [20. Collectorium (G.A. Kampen inv. nr. 7), fo 66vo.]. Dat zou een verbouwing of iets dergelijks kunnen zijn geweest; uit deze alleenstaande vermelding is niets méér af te leiden. Zo moet aangenomen worden, dat op pinksteravond 1472 de kerk van de minderbroeders, die in 1340 gereed gekomen was, samen met het klooster verbrandde 21 [21. Kamper kroniek ‘De annalibus quaedam nota’. Arent Toe Boecop in: Codex Diplomaticus Neerl. ed. Hist. Gen. 2de serie, deel V, 1860, pp. 735-739. Zie hierna p. 38 e.v.].

Het minderbroederklooster van Kampen behoorde tot de oprichting van de custodie Deventer (of Friesland) in 1335 tot de custodie Holland, zoals blijkt uit het kapittelverslag van de provincie Keulen uit 1315, waar frater Ludolphus, gardiaan van Kampen, samen met de gardianen van Dordrecht, Utrecht, Zierikzee en Deventer aanwezig was. Al deze gardianen worden genoemd na frater Henricus, custos van Holland 22 [22. M. Bihl, De capitolu prov. Provinciae Coloniae, in: Archivum Francisc. Hist. 1, 1908, pp. 88-93. Ook B. de Boer in BGPMN, bundel XXIII, 1957, p. 192. C. Sloots geeft in BGPMN, 1947, p. 5/6, een volledig fout beeld. Vanaf de verdeling van de Keulse provincie in custodieën in 1260 laat hij de custodie Holland, bestaande uit de kloosters ’s-Hertogenbosch, Utrecht, Middelburg en Dordrecht, zich uitbreiden met Zierikzee (vóór 1282), Amsterdam (1304) en misschien ook Nijmegen (1335). De custodie Deventer, die bestond uit het klooster te Groningen (vóór 1253) zou na 1260 zijn vergroot met de 4 kloosters Bolsward (1270), Kampen (vóór 1300), Harderwijk (vóór 1312) én Deventer (1311 of 1335). Behalve dat Amsterdam en Nijmegen slechts vijftiende eeuwse observantenkloosters hebben gehad werd de custodie Deventer (of Friesland) pas opgericht in 1335. Ook vele andere tijdsaanduidingen zijn fout.]. Ongetwijfeld behoren deze gardianen tot dezelfde custodie. In 1335 werd Kampen bij de nieuw opgerichte custodie Friesland, ook custodie Deventer geheten, ingedeeld.

NOTEN BIJ II

Noten op pag. 28 t/m 30 zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

____________
– Verkerk, C.L. (1974) Kampen en de Franciscanen (een voorlopig verslag ZWO). Univeriteit van Amsterdam: Amsterdam.

Category(s): Kampen

Comments are closed.