|pag. 11|
b. ONTSTAANSTHEORIEËN
Over het ontstaan van Kampen zijn een viertal theorieën mogelijk 1 , die allen aanhangers hebben gevonden. In de eerste plaats is dat de gedachte dat Kampen een spontane koopmansnederzetting is uit het eind van de twaalfde, volgens de archeoloog van der Heide zelfs de elfde eeuw 2 . Argumenten daartoe zijn de oudste vermeldingen van Kampen uit de eerste helft van de dertiende eeuw: 1227 visserij bij Kampen, 1236 patochie Kampen, 1248 en 1252 stad Kampen (Ommen en Hasselt! 3 ), 1251 privilege van koning Abel van Denemarken voor de ommelandvaarders. De ontdekking dat Kampen niet op een zandrug Of zandduin langs de IJssel was gebouwd, maar in hoofdzaak op bosveen, versterkte dit argument, aangezien klaarblijkelijk een punt was gekozen zo dicht mogelijk bij de monding van de rivier, aanvaarbaar als haven, zonder te letten op de geschiktheid van de bodem. Van der Heide ontdekte vervolgens bij zijn opgravingen van de Bovenkerk of St. Nicolaaskerk een tufstenen voorganger met gelijke apsisstruktuur als de elfde eeuwse tufstenen kerken in het Nederrijngebied, en hij kwam tot de constructie van een nederzetting van elfde eeuwse Nederrijnse of Keulse kooplieden, niet op de hoogte van de omstandigheden.
Te voren reeds had het patrocinium van de kerk, Sint-Nicolaas, beschermheilige van de kooplieden, de koopliedentheorie aannemelijk gemaakt 4 .
Waarom deze kooplieden zich dan niet hebben gevestigd in Brunnepe, een bestaand vissersdorp, nog meer naar de zee toe gelegen, blijft dan een vraag. Ente heeft daarvoor een verklaring. Brunnepe lag in het nog onstabiele estuarium, waar de rivier te breed was voor een geschikte havenconstructie.
Iets hoger de rivier op moet het veiliger geweest zijn een schip naar de oever te brengen 5 . Doch juist de ligging in het veengebied waarvan bekend is dat het door Hollanders en Friezen (West-Friezen) in de dertiende eeuw werd ontgonnen 6 , samen met het patrocinium Sint-Nicolaas
|pag. 12|
suggereert een samenhang tussen ontstaan van Kampen en die ontginningsaktiviteit. H.J. Kok (Proeve van een onderzoek van de patrocinia in het middeleeuwse bisdom Utrecht, 1958), zich baserend op een artikel van Van Engelen van der Veen (VMORG 53 (1937)), ziet dit verband met de Fries-Hollandse ontginners van het gebied. Ook de Hollands-Utrechtse laagvlakte is een dertiende eeuwse ontginning met het Sint-Nicolaaspatrocinium (H. van der Linden, De Cope, 1955, p. 115 e.v.). De West-Friese ontginners vereerden Sint-Nicolaas als patroon van de zeevarenden. De betekenis van Sint-Nicolaasverering als patroon van de kooplieden noemt Kok ‘vaak overdreven’. En hij vervolgt: ‘Bij Kampen is dit al onjuist. Deze plaats is een ontginning; bovendien komt de kerk hier al voor in een tijd toen Kampen als handelsstad nog zo goed als geen betekenis had’. Dit lijkt op het verklaren van een onbekende voor een andere onbekende.
Want vóór 1325 is het patrocinium van de kerk van Kampen onbekend. Toch komt Sint-Nicolaas in de dertiende eeuw voor bij Kampen in nauwe relatie met ontginning van het gebied. In 1284 (7 juni: OBU 2186, Ter Kuile 382) bevestigde elect Jan van Nassau de door zijn voorganger bisschop Hendrik van Vianden aan Kampen (“dilectis nostris scabinis, consulibus et universitati opidanorum in Campen”) gegeven goederen: “paludem sancti Nycholai, pascua et piscarias circa ipsum opidum iacentia”. Het Sint-Nicolaasbroek lag ten Westen van Kampen in het Kamperveen. Die zo vroeg al voorkomende naam versterkt de mening van Kok over de ontginningsaktiviteiten van Hollanders en Friezen, en samenhang met het ontstaan van Kampen is denkbaar 7 .
Een volgende theorie is die van G.A.J. van Engelen van der Veen 8 , dat Kampen ontstaan zou zijn “op de verdeelde gronden eener afzonderlijke marke, wier naam onbekend is”. Hij verbindt daar wel aan dat omstreeks 1170 zich een groep koop- en handwerkslieden op deze gronden heeft gevestigd. Van Engelen kan aannemelijk maken dat er in de veertiende en vijftiende eeuw markegronden zijn geweest en dat er een stadsmarke bestond, althans dat bepaalde gronden (dijken) in 1333 “in onser marken” lagen en er bij de verdeling van het Mastbroek in 1328 en 1329 werd gesproken van de “marcghenoeten” van Kampen. Het artikel richt zich in hoofdzaak tegen het ‘Rapport van de commissie tot onderzoek der Grootburgerrechten te Kampen’ van 1906, waarin tot de conclusie werd gekomen, dat de marke Kampen alleen in tijden “toen de Zuiderzee nog niet bestond en de IJssel nog in het meer Flevo uitmondde” bestaan had. Van Engelen ontkracht (gedeeltelijk) de argumenten van het rapport, doch stelt daar weinig anders tegenover dan die veertiende en vijftiende eeuwse vermeldingen, die mogelijkerwijze naar analogie met andere plaatsen in Overijssel en Gelderland zijn ontstaan en die daarmee ook geen definitief bewijs leveren voor het bestaan van een marke waarin Kampen zou zijn ontwikkeld. Voor de verdeelde gronden heeft Van Engelen slechts het argument uit het ongerijmde dat bij onverdeelde gronden in een marke de tijnsen “aan de marke als zoodanig” betaald zouden moeten worden. “In Kampen ontvangen meerdere personen de tijnsen, waaruit volgt, dat het gebouwd moet zijn op verdeelde gronden”. Die verdeling zou dan geleid hebben tot de naam ‘Kampen‘ omdat, zo beweert Van Engelen, percelen, die van de onverdeelde gronden werden afgescheiden, overal ‘kampen‘ werden genoemd. De eerste bewoners bouwden hun woningen op dergelijke kampen waardoor de nederzetting “naar hare ligging” ‘in de Kampen’” werd genoemd; dit alles in overeenstemming met Vollenhove dat onder de naam “op ten camp” stadsrecht ontving omdat het was gebouwd op een kamp voor het kasteel
|pag. 13|
van Vollenhove 9 . Het jaar 1170 baseert Van Engelen op Van der Aa’s veronderstelling dat zich in dat jaar Hollanders en Friezen in Kamperveen gevestigd hebben en deze Hollandse en Friese kolonisten, die inderdaad in 1213 in het veengebied in Salland hebben ontgonnen, maar volgens Van Engelen daar al in 1187 of 1188 worden genoemd, verklaart Van Engelen tot de door ‘vele schrijvers genoemde’ overstromingen van 1170 uit hun landen in West-Friesland verdrevenen. Deze zouden “ongetwijfeld” voor een groot deel landbouwers zijn geweest, doch er zullen in West-Friesland ook kooplieden, handwerksliederen vissers hebben gewoond, die evenzeer door de overstromingen verdreven, zich vestigden “in de onmiddelijke nabijheid van hunne landbouwende stamgenoten”10 . Door deze theorie sloot Van Engelen uit dat de grond waarop Kampen tot ontwikkeling kwam wildernis was en dus tot de wildban had gehoord, die aan de heer toekwam. De bisschep van Utrecht zou dan eigenaar geweest moeten zijn van de grond en daarmee de bezitter van een groot aantal tijnsen uit huispercelen in de stad. Als zodanig wordt de bisschop niet aangemerkt. De oorkonde van 7 juni 1284 waarin elect Jan van Nassau de ‘opidani in Campe’ de door zijn voorganger verrichte verpachting van het Nicolaasbroek en de ‘pascua et piscarias circa Campen’ bevestigde 11 , zou door circa op te vatten als ‘in de nabijheid van‘ niet aantonen dat de bisschop alle gronden ‘rondom’ de stad bezat en daarmee zouden geenszins de heerlijke rechten van de bisschop te bewijzen zijn 12 . In 1187/8 evenwel zweert de bisschop op het evangelie in een bijlegging van geschillen met de graaf van Gelre dat hij de “jus in terra Sallandie” waartoe het veen- en moerasgebied rond Kampen moet hebben behoord, bezit “et illius juris guieta in perpetuum gaudebit possessione”13 ; in 1223 verbiedt keizer Frederik de graaf van Gelre tol te heffen “ab hominibus castri sui (bisschop van Utrecht) Daventre et terre sue Sallandie”14 ; in 1226 worden vonnissen uitgesproken door de pauselijke legaat Conradus in geschillen tussen bisschop Otto en graaf Gerard o.a. over het bezit van het graafschap Salland (cometia of comitatum terre Sallandie), waarvan de graaf beweerde het in leen te bezitten van de hertog van Lotharingen en het in leen uitgegeven te hebben aan V. de Broncurst: het graafschap werd daarbij aan de bisschop toegewezen 15 . Om welke reden er dan geen tijnsen betaald werden aan de bisschop is moeilijk te reconstrueren. Heel goed kan gedacht worden aan usurpatie door de bewoners in de periode van rechtsonzekerheid tijdens het geschil of de geschillen tussen Utrecht en Gelre.
De mening van Slicher van Bath, dat marken niet vóór de dertiende eeuw uit ontginningen zouden zijn ontstaan, spreekt de marketheorie van Van Engelen tegen. De vorming van markgenootschappen stamt uit de periode van bevolkingstoename in de dertiende eeuw en de daarmee samenhangende vermindering van de nog beschikbare ongecultiveerde grond, “onontbeerlijk voor het normale boerenbedrijf”. Dit leidde tot het aaneensluiten van eigenaars om hun uit gewoonterecht ontstane gebruiksrechten op onbebouwde gronden te handhaven tegenover nieuwkomers tot instandhouding van het bedrijf. Dat Kampen uit een mark is ontstaan, zoals Van Engelen van der Veen meende, moet volgens Slicher uitgesloten werden geacht (p. 87). “Juist op de ongeveer gelijktijdige ontwikkeling van mark en stad moet de nadruk worden gelegd”16 .
Ook de gedachte, dat de grond tot een hof had behoord sloot Van Engelen om dezelfde reden uit; aan de bezitter van de hof zouden dan vele tijnsen moeten worden betaald en daarvan is geen spoor te ontdekken. De archivaris van Kampen, J. Don,
|pag. 14|
is echter teruggekomen op deze direkte uitschakeling van deze mogelijkheid. Hij geeft als mogelijkheid dat Kampen behoorde tot de advocatie van de goederen van het klooster Essen (Assindia) in Salland 17 . Enkele argumenten daartoe zijn niet sterk. Kampen ligt vlak bij Zalk, de zetel van de heren van Buchorst die in 1225 de voogdij aan de graaf van Gelre verkochten en die nog in 1277 het “maior palus qui vocatur Camperavene” bezaten 18 ; Essen ligt dicht bij Keulen waar de archeoloog Van der Heide de herkomst van de Kampense kooplieden zou willen zoeken 19 . Op die manier kan men ook het Stift Elten een rol laten spelen en van het Stift een hof in Kampen zoeken omdat het Stift de Katentol bezat bij de mending van de IJssel 20 .
Sterker argument is, dat terwijl de bisschop nooit enig grond-bezit in de stad gehad schijnt te hebben en er geen tijnsen schijnt te innen 21 . Henrich van Essen, ambtman in Salland van het klooster Essen, wordt gemachtigd door abdis Elisabet de tijnsen van het verdeelde Mastenbroek (over elke morgen elk jaar “twe olde konix tornosschen”) op pinksteren te innen “bynnen der stat Campen in dat olt hus dat Pillegrom Morre toebehort ende daer men ons de holt-tenschen van onsch arffen bynnen Campen in betalt off in een ander huis eender stede bynnen Campen voers. daer uyt Essen onsse amtman besyt 22 .
Morre is een niet onbelangrijk geslacht in Kampen.
Don zoekt dan de vroegere hof van de abdij in het stuk grond midden tussen ‘het typische-burgerlijke centrum aan de westkant’, met schepenhuis, wijnhuis, vismarkt, Heiligegeest en herbergen, en de Sint-Nicolaaskerk met het in de veertiende eeuw nog gebruikte richthuis bij het kerkhof. De gedachte wordt aanlokkelijker door met deze hof de veertiende eeuwse Hofstraat (in 1339 wordt ze voor het eerst genoemd), parallel tussen de Oude en Nieuwe straat, in verband te brengen, waarbij dan ook de functie van het huis van Morre in een Essense administratie met deze oude hof te verbinden is. Zelfs wil Don een relatie zien tussen het aanzienlijk grondbezit van Morre en Van der A en de Essense goederen, maar hiervoor lijkt toch wel elk bewijs te ontbreken. Ook pleit niet voor de veronderstelling van Don, dat in het ‘Heberegister’ van het Stift Essen uit 1332 (?)23 elke toespeling op Kampen ontbreekt.
Het huis van Morre, waar men de tijnsen “van onssen arffen bynnen Campen in betalt”, wordt er ook niet in genoemd.
Niet ondenkbaar is dat een samenvoeging van enkele van deze gedachten een juist beeld geeft. Onbegrijpelijk is het dat Van Engelen van der Veen de marketheorie liet prevaleren, daarmee andere ontstaanstheorieën verwerpend. Een verdeelde marke sluit in het geheel niet uit dat een klooster met zijn hof een van de gerechtigden is geweest, dat uitbreiding tot stand is gekomen door vestiging van Friese en Hollandse ontginners en dat de uiteindelijke ontwikkeling van Kampen heeft plaats gehad door de komst van kooplieden uit de andere IJsselsteden, die de rechten van Deventer toepasten op hun woonomgeving.
|pag. 15|
NOTEN BIJ I b
De noten op pag. 15 t/m 16 zijn nu opgenomen als zijnoten.
____________
– Verkerk, C.L. (1974) Kampen en de Franciscanen (een voorlopig verslag ZWO). Univeriteit van Amsterdam, Amsterdam.