De Joden in Overijssel


|pag. 957|

DE JODEN IN OVERIJSSEL

DOOR

JAC. ZWARTS.

     De Joden vervulden in Overijssel een gewichtige economische functie, daar zij schier uitsluitend de economische schakel waren tusschen de zoo sterk het eigen karakter bewarende bevolking en de economische centra daarbuiten.
     De twee stroomingen, die van het oosten en die van het westen, welke de geestelijke structuur der provincie bepalen, worden ook duidelijk in de geschiedenis der Joden van dit gewest gemarkeerd. Terwijl het 18e eeuwsche Ootmarsumsche Jodenproces nog middeleeuwsch-Duitsche opvattingen deed zien, was in het westen de Hollandsche invloed algeheel overwegend. Hier, nl. te Kampen, kreeg het Amsterdamsche Portugeesch-Joodsche element vasten voet en bracht den toestand der Joden van Overijssel op een geheel nieuw rechtsplan.
Zoo kon zich ook in Zwolle, in tegenstelling met de karakteristieke bisschopsstad Deventer, een aanzienlijk Jodencentrum ontwikkelen, waarvan de leden zelfs als gildebroeders werden toegelaten.
     Van hier uit werden de Staten, de Steden en Ridderschap gunstig gestemd ten opzichte van de Joden, zoodat deze ruimere opvattingen het mogelijk maakten, dat ook de kleinere Joodsche kolonies van Twenthe zich rustig konden ontwikkelen en haar economische taak in die vrijheidssfeer vervullen, die de geschiedenis der Joden in Nederland boven die van andere landen kenmerkt.

I. DE OUDSTE TIJDEN.

     Reeds in de vroege middeleeuwen waren de Joodsche kooplieden langs de oude heirbanen uit Duitschland naar deze streken getrokken, van de Rijnstreek uit in Gelre, en van Westphalen uit in het Oversticht. Zoo waren in Overijssel reeds vroeg verschillende Joodsche gemeenten ontstaan, waarvan wij den ondergang vernemen bij de Jodenvervolgingen van den Zwarten Dood (1349—1353).
De ontzettende pestepidemie, die geheel Europa toen teisterde, bracht de angstige lieden in den waan, dat de Joden de bronnen vergiftigd hadden, en een massa-Jodenmoord door de „geesel- of cruusbroeders” was daarvan het gevolg.
     Te Deventer woedde de pest, ondanks alle voorzorgsmaatregelen, heftig, en toen op Zondag 28 September 1349 een troep Hollandsche, Utrechtsche en

|pag. 958|

Geldersche geeselaars binnen de stad kwam, waaronder des bisschops vrienden en geldschieters, was het lot van de Joodsche Gemeente bezegeld. Wij kennen daar alleen omstreeks 1327, bij gelegenheid, dat de priester Yaso, vicaris van het St. Paulsaltaar, aan zijn zoon Johannes drievierde van een perceel bouwland te Vrieswijk bij de stad schenkt, Conradus de Judia, die daarvan nog een vierde in bezit had. Genoemde troep geeselbroeders had reeds de Joodsche gemeenten van Nijmegen, ’s-Heerenberg en Zutphen uitgemoord en trok nu klaarblijkelijk verder naar Zwolle en Kampen. Men zocht te Deventer naar giftmengers en de ondergang der Joodsche gemeente van Deventer, in 1349, wordt in de Joodsche necrologia herdacht.
     Het Utrechtsche Domarchief bevat nog een 50-tal charters, bijna alle schuldbekentenissen van de Joodsche bankiers Godschalk van Recklinghausen „ende siinre gheselscap Juden”, waarop ik indertijd het eerst de aandacht in Joodschen kring vestigde. Tot dit gezelschap behoorden Godschalk en zijn dochter Hanna, Leon van Monasterium (Munster), Godschalk van Werden en Moyses de Colonia (van Keulen). De charters betreffen haast alle geldzaken met Overijsselsche edelen en wel over de jaren 1332 tot 1349. Van 1334 af zien wij daarin geregeld Zwolsche burgers van deze vennootschap soms groote geldsommen leenen, totdat de serie plotseling op 3 Juli 1349 een einde neemt. De opheldering verleent de Zwolsche poorter Snavel met zijn lakoniek chronogram: „In het jaar van drie honderden, een duizend en vijftig min één, werden tegen het eind van Augustus te Zwolle de Joden gedood en tegelijk verbrand uit liefde tot God”.
     Ook van deze gemeente wordt de ondergang in de necrologia herdacht en een der schuldenaars, de eerzame Herman Grimme, schonk in 1350 het klooster Bethlehem te Zwolle een „stadspont”-rente uit zijn erve bij het kerkhof.
     Ook geschiedde zulks met de oude Joodsche gemeente te Kampen, wier ondergang eveneens onder deze Hebreeuwsche necrologia vermeld wordt.
     Het land van Vollenhove was nog weinig bewoond. Daar er veel bosch en goede jachtgrond was, vestigden zich hier de kruisbroeders, ten einde den bodem te cultiveeren; zij werden nu lijfeigenen van den Utrechtschen bisschop, de z.g. Sint Maartenslieden.
     Ons „gheselscap Juden” had nu juist veel zaken met Sallandsche edelen gedaan en was tot grooten bloei geraakt. Bijtijds hadden zij den Zwolschen Jodenmoord voorzien en de wijk naar het zuiden genomen. Zij ontsprongen den dans echter niet, want ongelukkigerwijze liepen zij de Sint Maartenslieden in handen; met de geroofde schuldbekentenissen betaalden deze nu hun schatting aan den Utrechtschen bisschop.
     In de stedekens van Twenthe waren nog slechts enkele Joden gevestigd, die blijkens de drostenrekeningen over 1336—1339 veel handel in kleederen, huisraad en voorwerpen van edel metaal dreven. Bekend waren er Mozes, Coepman, Sander en zijn moeder Kele, Jodelijn, Symon en Nathan te Oldenzaal en Saulus te Goor, terwijl ook in Diepenheim, Enschede, Borne en Ootmarsum een enkele Jood gevestigd was. Ook zij stonden aan onrechtmatige beslagneming hunner goederen bloot onder voorwendsel van schuld wegens de extra zware Joden-

|pag. 959|

belasting. Zoo werd van den armen Jood Coepman zijn eenoogig paard genomen en verkocht.
     Na dezen ramptijd kwamen de Joden weder in de groote steden Deventer, Zwolle en Kampen. Deventer was als bisschopsstad typisch exclusivistisch ten opzichte van de Joden, gelijk Utrecht en Keulen. Was er vroeger wel een enkele Joodsche landbouwer of grondbezitter, in 1545 weigerde de stad, de door keizer Karel verdreven Geldersche Joden er binnen te laten wonen. Ook te Zwolle waren weder Joden gevestigd, terwijl zij te Kampen slechts tijdelijk mochten komen en daar door bemiddeling van een makelares zaken dreven. Tijdens de algemeene „Judenhetze” van 1489/90 verboden beide steden echter allen handel en verkeer met hen. Slechts Hasselt wist in 1560 van den koninklijken stadhouder Aremberg verlof te verkrijgen tot vestiging van twee Joodsche artsen binnen de wallen.
     Tijdens het Spaansche bewind namen de Joden van deze gewesten meerendeels de wijk naar Duitschland en eerst, nadat Agricola te Heidelberg en Wessel Gansfort te Keulen Hebreeuwsch gingen leeren, en ruimere begrippen omtrent de Joden, hun geschriften en gebruiken doordrongen, kon er van nieuwe vestiging weder sprake zijn.

II. PORTUGEESCHE PIONIERS.

     Bij het sluiten van den vrede van Munster hadden deze gewesten zich economisch weder eenigszins hersteld en waren de Joden ter bevordering van dit herstel weder oogluikend toegelaten. De Overijsselsche Synode ergerde zich hieraan niet weinig en besloot in 1648 tegen het „incruipen” der Joden stelling te nemen. Zij verzocht Ridderschap en Steden, de uitoefening der Joodsche religie te verbieden en in het vervolg vestiging van Joden te weren. Wel verboden nu Ridderschap en Steden den Joden de uitoefening van hun eeredienst, besnijdenis en het houden van Christen-dienstmeisjes, doch de toegang tot het gewest werd hun niet ontzegd. Ook de Deventersche gezworen gemeente haastte zich in 1654, het betrekken door den Jood Abraham van een door hem gehuurd huis te beletten, opdat er op den duur geen synagoge zou kunnen ontstaan.
     Als typische middeleeuwsche bisschopsstad volgde Deventer ook dezelfde Jodenpolitiek in de 17e en 18e eeuw. Economisch daartoe genoodzaakt, lieten deze steden de Joden overdag handel drijven, terwijl zij de stad vóór het sluiten van de poorten weder moesten verlaten. Hoewel er sinds 1650 telkens heftig verzet van belanghebbenden tegen hun concurrentie optreedt, bepaalden schepenen en raad zich in 1658 slechts tot het beperken van den Joodschen handel tot oranjeappelen en citroenen, en wel „toe geryff ende ten dienste van een yegelic”.
     Terwijl ook Zwolle in 1657 de „Jootsgezinden” nog strengelijk weerde, brachten in dien tijd de Portugeesche pioniers in eenmaal een gunstige wending in de rechtspositie der Overijsselsche Joden. Deze aanzienlijke en beschaafde „Marranos” of schijn-Christenen, voorzien van internationale handelsrelaties en

|pag. 960|

groot kapitaal, waren toen in de Hollandsche steden zeer welkom. In hetzelfde jaar, dat Groningen hun een gunstig charter verleende, verkreeg Dr. Jacob de Pas en Sr. David Mercado voor „verscheidene familiën” dier natie zulk een gunstig privilege van Kampen, opdat zij „door alle bequame wegen en middelen den coophandel hier ter stede soo veel doenlijk” zouden doen opbloeien. Hun werd „een speciaele Synagogue” vergund en algeheele godsdienstvrijheid gewaarborgd. Een kleine kolonie vestigde zich toen te Kampen, die in een vertrek van een huis van een hunner, in de Nieuwstraat bij het Muntplein, synagogedienst hield. Zij ontwikkelde zich niet zoo voorspoedig als die in Holland, doch haar blijvenden invloed kan men nu nog zien in de in 1847 opgetrokken neo-Gothieke Hoogduitsche synagoge, die nog geheel naar Portugeeschen ritus werd ingericht.

[De twee overgebleven zerken van het oude Jodenkerkhof te Rijssen.]

     Nadat Kampen aldus was voorgegaan, het den Joden „smaeckelyck” te maken, verleende Zwolle in 1687 den Jood Eleazar Asser het burgerrecht, en recht tot het drijven van koophandel, terwijl hem zelfs als novum het gildelidmaatschap in het vooruitzicht werd gesteld.
     Ook in Twenthe werden nu de begrippen iets ruimer. In Enschede ontmoeten wij in 1667 een welgestelden Joodschen lommerdhouder, die daar reeds jaren lang zaken dreef, terwijl in 1679 te Goor de eerste Jood het burgerrecht verkreeg.
Ook te Ootmarsum was toen een Joodsche slager gevestigd, die in 1698 door een verwant vervangen werd, onder beding, dat hij noch nering zou drijven, noch concurrentie in den korenverkoop zou aandoen.
     Meestal trokken kleine Duitsche Joodsche marskramers met hun stoffen langs de huizen in de kleinere steden van Twenthe.
     Toen de groote kapitalen belegging behoefden en in 1730 de windhandel vooral in de provincieplaatsen ongehoorde sensatie veroorzaakte, trachtte men hiertoe het Portugeesch-Joodsche grootkapitaal te lokken. Hierdoor ontstond ook in Overijssel een nieuwe structuur in de rechtspositie der Joden. Hasselt en Steenwijk beloofden hun het burgerrecht; zij kwamen echter niet, hoewel

|pag. 961|

door deze bepaling de Joodsche vestiging een halve eeuw later mogelijk werd.
     Zwolle, waar in 1710 nog bij wijze van gunst aan Mozes David Gent was toegestaan, een kamer binnen de stad te mogen huren, wist nu voor de „Commercie-expeditie- etc. compagnie” het Portugeesch-Joodsche kapitaal te interesseeren. Hoewel niet in zoo belangrijke mate als in het Sticht, namen vele
Amsterdamsche Portugeesche Joden aandeelen (vier zelfs elk 30) van f 1000,- per stuk, terwijl ook een enkele Hoogduitsche Jood aandeelen kocht.
     Ook hier werd de compagnie een mislukking, doch van nu af aan ontwikkelde zich te Zwolle onder buitengewoon gunstige omstandigheden een aanzienlijk Jodencentrum. En toen een veertigtal jaren later in het Ootmarsumsche Jodenproces door den advocaat der Joden op deze gunstige Zwolsche behandeling werd gewezen, voerde de tegenpartij aan, dat zulks alleen in verband stond met „het oprigten van de Compagnie van assurantie en commercie”.

[Oude zerken op het Jodenkerkhof te Ootmarsum.]

III. DE NEDERZETTINGEN IN DE PROVINCIE.

     Zoo werd ook ten plattenlande de toestand der Joden tijdens de 18e eeuw gunstiger.
Slechts Ootmarsum vormde nog, als Duitsche grensplaats, een uitzondering. Hier werd twee joden, die er reeds 20 jaren woonden en huizen bezaten, uit concurrentiemotieven hun nering verboden. In het proces wees de advocaat der Joden er op, dat een tamelijke winst dient „tot teugelinge van der monopolisten of gildens winsiekte”, door wier jalousie „deese soo harde en vrij bittere vervolgingen” aan zijn cliënten werd aangedaan. Toch ontwikkelde zich hier een kleine Joodsche gemeenschap, waarvan hoog boven de rogge- en heidevelden op den Kuiperberg het oude Jodenkerkhof, met de oude, scheef gezakte zerken, nog verhaalt.

|pag. 962|

     Was de strijd om het bestaan voor de Joodsche kleinhandelaars en slagers zwaar, zoodat zij daarbij wel elkander in de wielen moesten rijden, geen geringe zorg baarde de stroom van Joodsche zwervers en bedelaars, die de onmenschelijke Duitsche Jodenbepalingen ontliepen, om naar Holland, als naar een eldorado, uit te wijken. Sedert 1739 eischten Ridderschap en Steden een „pascedulie” van rondtrekkende Joodsche kooplieden, terwijl aan deze vreemde Joden verder de toegang tot het platteland werd ontzegd, welke verbodsbepalingen in 1763 herhaald werden.
     In de geïsoleerde Twentsche stadjes was de Joodsche vestiging nog iets ongewoons. Tevergeefs klaagden „die van het stedeken Delden” bij Ridderschap en Steden, dat een Jood zich in de Deldenermarke aan den publieken weg had nedergezet. Ook teekende de Lossersche Aleida Deurink op 23 December 1740 als iets bijzonders aan, dat Pint de Joode begraven werd en op 23 Mei 1747 „Joode Meyer trouwt”. In 1785 waren burgemeesters van Enschede nog heftig verontwaardigd op den landdrost, die een Joodsch schoolmeester had toegestaan, aldaar een jaar bij een Joodsche familie in te wonen. In de groote steden ging het echter beter, en Deventer weigerde in 1754 zelfs aan het verzoek van het kramersgilde te voldoen, om nl. de Joodsche lakenhandelaars niet meer op de kermis toe te laten.
     In Twenthe waren er toen reeds eenige welgestelde Joodsche families, nl. te Oldenzaal, Borne en Diepenheim; het waren legerleveranciers, die hooi en andere voorraden aan de doortrekkende Engelsche troepen verhandelden. Doch zij waren uitzonderingen; de meesten waren kleinhandelaren, die in vee, huiden, haver, lijnzaad, hooi, kleeren, huishoudelijke artikelen en loterijbriefjes handelden, de armsten in haar en afval. Alleen uit Zwartsluis vernemen wij, dat de financiëel krachtiger Amsterdamsche Joodsche kooplui scherp met wollen en laken stoffen, katoen, linnen en linten concurreeren.
     Waren het in de steden de stadsbesturen, die beslisten, op het platteland en in de kleine steden hing de vestiging in hoogste instantie af van „des Lands Hoogheid, Ridderschap en Steden”.

IV. DE JOODSCHE KOLONIE VAN ZWOLLE.

     In 1809 beriep de Joodsche gemeente van Zwolle er zich op, na die van Amsterdam, Rotterdam en Den Haag „de gerenommeerste van dit Rijk” te zijn.
Was reeds in 1702 den Joodschen kooplui een vaste marktplaats aangewezen, dadelijk na de oprichting der Compagnie verkreeg Samuel Levi niet alleen het kleine burgerschap, doch hij werd tevens als broeder in het Nicolai- of Cramersgild opgenomen. Dit was een novum in de Republiek en zóóver is zelfs Amsterdam niet gekomen. Tusschen 1724 en 1742 werden er twee en dertig Joodsche gildebroeders aangenomen, 4 pct. van het aantal nieuwe broeders.
     Voor de gewone Joodsche „inwoners” werd in 1739 bepaald, dat het stellen van twee borgen (opdat zij in geval van armoede niet tot de armenkas zouden vervallen) voldoende was voor vestiging in de stad. Vóór 1795 hebben een

|pag. 963|

zestigtal Joden het Zwolsche burgerrecht gekocht, ongeacht degenen, die zich op „eigener auctoriteit” binnen de stad hadden „teneergezet”. Bijna de helft van de nieuwe Joodsche inwoners, die over het algemeen ook beter gesitueerd waren, kwam uit Amsterdam. Onder de beroepen, die zij uitoefenden, treffen wij aan dat van pruikenmaker, verver van stoffen, grossier in koren en zelfs Moses Polaq als oprichter van een „fabricque van potasse”. Ook waren er twee Joodsche medici, waarvan Dr. Joseph Mozes Bendien, die te Utrecht gestudeerd had, de bekendste is. De andere was de Portugeesch-Joodsche arts Dr. Nunnez de Fararez uit Bayonne, die in 1778 het klein burgerschap verwierf en drie jaren later met de andere medicinae doctores gelijk gesteld werd.
     Het stadsbestuur toonde zich buitengewoon verdraagzaam tegenover de Joden en nam hen herhaaldelijk zoowel tegen de Meente, als tegen de Pelzers- en Witleerbereidersgilden, in bescherming, terwijl met betrekking tot het nijpend plaatsgebrek voor de Joodsche marktbezoekers ook afdoende werd gezorgd.
     Ook hier waren enkele Joden welgesteld en herhaaldelijk klaagden daarom verschillende gilden (echter tevergeefs) over het „allergrootst gevaar”, dat van de Joodsche concurrentie te duchten viel, omdat de Joden „in deeze stad meer regten en vrijheden zouden genieten dan wel elders”.
     Geen wonder ook, dat juist van hier de patriotten zich solidair verklaarden „met de Amsterdamsche Joodsche club Felix Libertate”, die naar de emancipatie der Joden in Nederland streefde. Deze werd in 1798 afgekondigd, waardoor te Zwolle de Joden nu ook andere bedrijven, als zadelmaker, leerlooier, landbouw, schildersbedrijven, enz., konden kiezen. Hoewel koning Lodewijk Napoleon in 1808 ten gerieve der Joden de Zwolsche markt van Zaterdag op Vrijdag verplaatste, brachten de tijdsomstandigheden toch groote armoede onder de 325 Zwolsche Joodsche zielen en die van het gewest, zoodat in 1810 de landdrost mededeelde, dat „in het Departement op de meeste plaatsen bijkans geen Israëlieten van eenig vermogen worden gevonden”.
     David Stibbe, zoon van den Opperrabbijn, was toen de voornaamste intellectueel en voorman van de nieuwe Fransche richting. Meer dan duizend Kampenaars hadden hem in het „Collége Electoral” verkozen en in het Joodsche Opperconsistorie vertegenwoordigde hij met een Utrechtenaar alle Nederlandsche Joden buiten het gewest Holland.
     In Twenthe maakte de emancipatie nog weinig voortgang, zooals o.a. in 1808 nog in een Enschedeesch proces blijkt. Hier waren in 1809 nog slechts 8 Joodsche huishoudens gevestigd. Thans verheft zich in het afgelegen Twenthe De Bazel’s koepel, het monument van het Joodsche Twenthe, de trotsche synagoge van Neerlands oosten, die ook het rhythme van de materiëele welvaart verkondigt, welke het weefgetouw aan het Joodsche Twenthe bracht.

V. GEESTELIJK LEVEN VOOR DE EMANCIPATIE.

     Het geestelijk leven van de Joden vóór de emancipatie was niet slechts middel tot waardevermeerdering van hun leven, doch het eigenlijke doel daarvan. Zij

|pag. 964|

zouden den zwaren bestaansstrijd niet hebben kunnen voeren, wanneer zij het doel: Sabbath en feestdagen in eigen kring, niet steeds voor oogen hadden. In hun eigen cultuurkring trokken zij zich terug, waar de ballingschapstaal, het Jiddisch, hun voertaal was in de bestudeering van de Joodsche geschriften, die hen op alle levensproblemen een troostrijk antwoord schonk.
     Groot waren de offers, die ook de Overijsselsche Joden hiervoor hebben gebracht. Hengelo en Enschede hadden sedert 1774 een Joodsch schoolmeester aangesteld, en een Ootmarsumsch geloofsgenoot had reeds vóór 1771 den lateren Zwolschen opperrabbijn Mozes Joël kleeding en huisvesting verschaft, opdat hij van daar uit ook in de naburige plaatsen Joodsch onderricht zou kunnen brengen. Eerst in den Franschen tijd bezochten Twentsche Joodsche kinderen de dorpsscholen, en een paar te Kampen de Latijnsche school.

[Wetsrol met 18de eeuwschen geborduurden mantel en siertorens (Synagoge Hasselt).]

     De synagoge was het eigenlijke centrum, waarbinnen hun leven zich grootendeels afspeelde. Hier schiepen zij zich een kleine, intieme cultuurwereld en, hoe klein, nietig en onaanzienlijk het Overijsselsche afgelegen Joodsche bedehuis ook was, oneindig was de liefde, waarmede het was opgericht en groot waren de opofferingen, die de Jood zich getroostte, om Wetsrol en Arke met schoone geborduurde kleeden, met zilveren schilden, handwijzers en torens op te sieren.
Zoo ontstond met makkabeeënlamp en eeuwig licht het oude Overijsselsche synagoge-interieur, waarvan dat van Hasselt nog zulk een karakteristiek voorbeeld is.
     De Joodsche gemeente nam de grootste plaats in hun leven in, en, daar zij

|pag. 965|

nogal democratisch waren aangelegd, ontstonden er ook in Zwolle, Kampen en Blokzijl telkens heftige en eindelooze ruzies tusschen de gemeenteleden en hun autocratische Parnassijns, wier macht (door de goedkeuring van hun reglementen) door de stedelijke overheid gesanctioneerd was. Meestal was de laatste op de hand van het Joodsche regentencollege, zoodat deze toestand tot den Franschen tijd kon voortduren.
     In Zwolle hadden de heeren Parnassijns aldus in 1747 bij reglement hun „kerkelijke oeconomie” gestaafd, waarop ook de stedelijke sanctie gekomen was.
     Eerst waren hier bij particulieren synagogediensten gehouden, doch de stad besloot in 1747 slechts „een enige publijcque Synagoge” te tolereeren en wel aan de Voorstraat. De Parnas-president Dr. Bendien had deze „oude munte of de Joodsche kerk” twaalf jaren in huur genomen, waarna men een heusche synagoge wenschte; men besloot zich tot het stadsbestuur te wenden. Een conferentie van een raadscommissie en het bestuur der Joodsche gemeente had tot resultaat, dat de stad gratis de oude, leegstaande Librye achter de Broerenkerk afstond, terwijl vrijstelling van de hiervoor jaarlijks aan de geestelijkheid te betalen rente werd verleend. Zendboden, voorzien van aanbevelingen van de Amsterdamsche opperrabijnen, trokken om steun naar de gemeenten in Holland, Duitschland en Londen en de ondertusschen ontstane oneenigheid onder de Zwolsche Joden werd bijtijds bezworen door een herderlijk schrijven van den „Opper-Rabbiner te Amsteldam”, Saul Löwenstamm, waarvan een vertaling in de Nederlandsche Jaarboeken van 1758 verscheen. En ook de Zwolsche burgervader verleende zijn persoonlijke medewerking, o.a. door termijnbetaling met den aannemer te bedingen. De synagoge werd Vrijdag 29 September 1758 in het bijzijn van een deputatie uit het stadsbestuur, onder extra-gezang en aanwezigheid van stoeten jongelingen met brandende waskaarsen (waartusschen de H. Wetsrollen naar de nieuwe Heilige Arke werden gedragen), plechtig ingewijd.

     Zoo groeide de Joodsche gemeente van Zwolle in beteekenis. Zij zorgde op voorbeeldige wijze voor de arme doortrekkende geloofsgenooten en kwam in 1722 in het bezit van een begraafplaats, aan de IJsselschansen gelegen, sedert dien herhaaldelijk uitgebreid en tot 1885 in gebruik gebleven. Ook bezat de gemeente een eigen rabbijn, nl. den vroegeren voorzanger-geloofsschrijver David Jacobs (Stibbe), bij de Joden meest rabbie David Schoeschan genaamd. Hij zag te Amsterdam in 1717 het levenslicht en werd in 1738 als klein-burger te Zwolle toegelaten. De 21-jarige jongeman richtte aanstonds een drogisterij op en trad als broeder David Jacob Stibbe tot het Nicolaigilde toe. Trots de zorg voor een groot gezin van elf kinderen, assisteerde hij de Joodsche gemeente niet alleen als voorzanger en geloofsschrijver, doch ook met zijn groote Joodsche kennis.
Geen wonder dan ook, dat hij in 1772 de aangewezen man was voor het toen nieuw ingesteld rabbijnsambt. Zoo werd hij langzamerhand de opperrabbijn van het oosten des lands, van wiens groote vermaardheid en populariteit een menigte geschilderde en geteekende portretten nog getuigen, met zijn karakteristieken lakenschen rok, zijn bruine pruik, groote steek en grijzen ringbaard, die zijn

|pag. 966|

scherpe trekken omlijsten. Eerst in 1802 heeft hij, na vier en zestigjarige ambtsvervulling, zijn taak nedergelegd. Hij overleed op 17 December 1806.
     Zijn opvolger was de Nijkerksche rabbijn Mozes Joel, bij de Joden als rabbie Mozes Nasch bekend, ook een geleerd Thorakundige, schrijver van een tweetal Hebreeuwsche werken, van wien eveneens velerlei geschilderde en geteekende portretten bestaan, ook zelfs een kleine kopergravure. Hij kreeg op 6 September 1802 het recht van inwoning te Zwolle en heeft slechts vijf jaren het opperrabbinaat van het ressort Zwolle bekleed. Hij overleed in 1807 en reeds het volgende jaar gaf het stadsbestuur verlof tot inwoning van zijn opvolger Hertzfeld, eveneens uit Nijkerk beroepen.

[De vermaarde Zwolsche Opperrabbijn David Jacob Stibbe, genaamd Schoeschan, (1717-1806), naar een teekening in het rabbinaat der Ned. Isr. Hoofdsynagoge te Amsterdam.]

VI. GEESTELIJK LEVEN NA DE EMANCIPATIE.

     Na de emancipatie werden ook de Overijsselsche Joodsche gemeenten onder het door koning Lodewijk Napoleon ingestelde „Opperconsistorie” van de Hollandsche Israëlieten geplaatst. De „Hollandsche Hoogduitsche Joodsche gemeente te Zwolle” kreeg, de onderscheiding van tot „Consistoriale Kerk” van dit zevende departement, dat ook nog een gedeelte van den Achterhoek omvatte, te worden verklaard.
     In Kampen en Zwolle stond toen de zoon van den opperrabbijn Stibbe, nl. Salomon David Stibbe, vooraan, in de pogingen tot doorvoering der, emancipatie der Joden in het burgerlijk leven. Deswege werd hij tot lid van het „Opperconsistorie” verkozen en als zoodanig door den president Mr. Jonas Daniël Meyer plechtig geïnstalleerd.
     Reeds in 1812 kwam weder een nieuwe indeeling, waarbij het Overijsselsche gedeelte van het opperconsistorie voortaan de „Bouches de l’Issel” zou heeten.
     De nieuwe rabbijn Hertzfeld werd nu in 1812 tot Grand Rabbin gekozen, daar hij zich zeer veel profane kennis had eigen gemaakt en zich met den nieuwen staat van zaken zeer ingenomen betoonde. Voor het eerst droeg hij de zwartzijden toga met witte bef en „kerkelijken hoed” als ambtscostuum. Hij fungeerde ook in den Achterhoek (o.a. te Zutphen), tot zelfs in Anholt in Westphalen toe.

|pag. 967|

     Na het herstel van Neerlands onafhankelijkheid heeft wijlen koning Willem I het Nederlandsche Israëlietisch kerkgenootschap opnieuw georganiseerd. Het synagogaal ressort Overijssel werd onderverdeeld in de navolgende ringsynagogen: Kampen, Blokzijl, Steenwijk, Goor, Almelo en Oldenzaal, terwijl de hoofdsynagoge te Zwolle gevestigd bleef. Tot opperrabbijn van de synagogale ressorten Overijssel en Drenthe werd nu ook de heer Hertzfeld benoemd.
     In zijn streven, den „godsdienstigen vooruitgang bij de Israëlieten” te bevorderen, zagen velen een afdrijven naar de z.g. Reformbeweging der Duitsche Joden, wier „godsdienstige vooruitgang” het geheele Joodsche karakter van de Joodsche gemeenschap had doen verloren gaan.
Opperrabbijn Hertzfeld verklaarde echter slechts „nuttige” verbeteringen te willen aanbrengen, zonder het orthodoxe karakter der gemeenten te willen schaden.
Zijn leerrede, in 1833 bij de inwijding van de nieuwe synagoge te Zevenaar gehouden, genoot dan ook de onderscheiding, ter Landsdrukkerij te worden uitgegeven.

[Salomon David Stibbe (1760-1840).]

     Ook zijn in 1839 ter gelegenheid van de inwijding der synagoge in de kolonie der Maatschappij van Weldadigheid te Veenhuizen gehouden preek werd geheel in de Vriend des Vaderlands van 1839 afgedrukt. Toen hij echter een Joodsche Nationale Synode wilde bijeenroepen, om „verbeteringen uit te lokken”, wekte dit zulk een heftige verontwaardiging bij de Nederlandsche Joden, dat hij zich in 1842 genoodzaakt zag, in een „Herderlijk schrijven aan zijn geloofsbroeders, de Israëlieten binnen het koningrijk der Nederlanden”, zijn opvattingen te verdedigen. Koning Willem I schonk hem in 1835 als opperrabbijn het recht, dat zijn zonen op ’s lands kosten mochten studeeren, en koning Willem II begiftigde hem als eersten opperrabbijn met de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw.
Bij zijn begrafenis op 2 Februari 1842 bleek ook een groote waardeering van niet-Joodsche zijde. De met vier paarden bespannen rouwkoets werd door vierendertig rouwkoetsen gevolgd, waarin ook de geestelijken der andere gezindten gezeten waren, terwijl een groep Christelijke armen „wel het grootste sieraad van den stoet vormden”.

|pag. 968|

[H. Arke der Hoofdsynagoge van het Synagogaal Ressort Overijssel te Zwolle, ingewijd 1899.]

|pag. 969|

     Thans wilde men ook synagogen, die in uiterlijke waardigheid niet voor de kerken van andere kerkgenootschappen behoefden onder te doen. Borne begon in 1843 en Kampen volgde in 1847; de stad schonk den grond benevens f 1600,— subsidie, Z.M. de Koning f 1200,—, Gedeputeerde Staten f 250,—, zoodat met de giften der niet-Joodsche land- en stadgenooten het ruime kerkgebouw in neo-Gothieken stijl kon verrijzen.
     Daarna ging ook Zwartsluis in 1851 er toe over, waarna Dalfsen in 1855, Ootmarsum en Almelo in 1860, Enschede in 1865, Dedemsvaart in 1866, Steenwijk in 1870, Vriezenveen in 1875, Oldenzaal in 1880, Hengelo in 1883 en Rijssen in 1885 volgden.
     Bleken ook te Deventer nog in 1809, bij het bezoek van koning Lodewijk Napoleon, allerlei bestuurskwesties te bestaan, toch ontwikkelde in de 19e eeuw de gemeente zich voorspoedig en zij wijdde in 1891 een ruime, nieuwe synagoge in, in Moorschen trant gebouwd.
     Hierna stichtte ook de gemeente te Zwolle in 1899 een kostbaar bedehuis, welks interieur voor dien tijd in hooge mate van goeden smaak en offervaardigheid getuigt.
     Nadat Goor en Hardenberg in 1902 nieuwe synagogen hadden gebouwd, verrees in 1928 een opmerkelijk nieuw Joodsch bedehuis te Enschede, een monument van beteekenis, niet alleen als uiting van offervaardigheid en van de materieele welvaart der stichters, doch ook in de geschiedenis der Nederlandsche synagogenarchitectuur. Wijlen De Bazel ontwierp den monumentalen koepel voor dit tempelgebouw, terwijl de architecten Smits en Van de Linde de details in hun symbolieke verhoudingen en beteekenissen hebben afgewerkt.

     Was vooral door de nieuwe verhoudingen, waardoor alle belemmeringen waren opgeheven, tot 1860 het aantal Joden in Overijssel, gelijk in de andere provinciën, gestegen, na dit jaar valt blijkens het onderzoek van den statisticus E. Boekman een achteruitgang te constateeren. Nu het moderne verkeer hun economische functie ten plattenlande overbodig maakte en de Hollandsche provinciën betere levensvoorwaarden boden, werden vele Joodsche plattelandsgemeenten schier ontvolkt. Vooral in het laatste 20-tal jaren trokken velen naar de Hollandsche provinciën, waaronder vele gegoeden, welk verschijnsel ook in de andere provinciën te constateeren valt, In 1920 had Overijssel een geringer aantal Joden dan in 1879. Daartegenover staat, dat Almelo, Enschede, Hengelo, Oldenzaal en Rijssen een groote stijging in het getal Joden vertoonen door den opbloei der Twentsche industrie.

     Vóór zijn vertrek naar Arnhem, waar hij in 1850 tot leeraar voor de Oostersche talen aan het gymnasium benoemd werd, was de heer I. Waterman, lector van het stedelijk gymnasium te Kampen, de intellectueel, die, geheel en al bewonderaar van opperrabbijn Hertzfeld, diens streven met alle macht wenschte door te voeren. Hij was de feestredenaar bij de inwijding der Kampensche synagoge, zooals hij ook de lijkredenaar van zijn vereerden opperrabbijn was geweest. Te

|pag. 970|

Deventer werkte in zijn geest de bekende philoloog Seligman Susan, lector in de nieuwe talen aan het Athenaeum aldaar, die aan zijn wetenschappelijke

[Synagoge te Enschede.]

publicaties ook nog in 1865 een „Israëlitisch Huisboek” toevoegde en een beschouwing over „De Joden voorheen en thans” (Onze Tijd, 1869). Ook hij huldigde de leuze van Nathan de Wijze: „Sind Christ und Jude eher Christ und Jude als Mensch”?
     Als Hertzfeld’s opvolger werd in 1852 Dr. Jacob Fränkel van Mecklenburg-Schwerin gekozen en ook zijn ambtsperiode stond in het teeken van den strijd tusschen de orthodoxie en de z.g. reform. Dr. Fränkel, die een vermaard theologisch publicist was en tevens het opperrabbinaat van Noord-Brabant waarnam, heeft tot zijn overlijden in 1882 gefungeerd.
     Hierna werd Overijssel door de opperrabbijnen van andere provinciën interimair waargenomen, tot in 1902 de weleerwaarde zeergeleerde heer S.J.S. Hirsch, een leerling van het Nederlandsch Israëlietisch seminarium, tot opperrabbijn van Overijssel werd verkozen.
     Meer dan een kwart eeuw heeft opperrabbijn Hirsch zijn ambt nu waargenomen. Met onuitbluschbare bezieling, met veel tact en toewijding heeft hij gewerkt voor de religieuze en moreele verheffing der Joden in Overijssel en heel

|pag. 971|

Nederland, en hij heeft de voldoening mogen smaken, dat hij het traditioneel Jodendom in vele gemeenten, huizen en harten tot nieuwen geestelijken opbloei

[S.J.S. Kirsch, sedert 1902 Opperrabijn van Overijssel.]

heeft gebracht door zijn bezielend en welsprekend woord en door de toewijding aan zijn werk.
     Hij vormde den impuls van het geestelijk Joodsche leven in dit gewest van

|pag. 972|

de laatste kwarteeuw, waardoor, bij zijn zilveren ambtsjubileum, de Joodsche autoriteiten in gewest en stad, en, bij zijn benoeming tot ridder in de orde van den Nederlandschen Leeuw, de Zwolsche burgerij op de meest hartelijke en welsprekende wijze van hun waardeering hebben doen blijken.

LITERATUUR.

Helena Poppers, De Joden in Overijssel van hun vestiging tot 1814 (nagelaten dissertatie). Utrecht—Amsterdam 1926.
Jac. Zwarts, Hoofdstukken uit de geschiedenis der Joden in Nederland. Zutphen 1929.
Carl Rixen, Geschichte und Organisation der Juden im ehemaligen Stift Münster; Münstersche Beitrage zur Geschichtsforschung Neue Folge, VIII. Münster 1906.
(Hist. Gen. N. serie no. 53 en 54. Op blz. 174: „cajus terre vel fundi quartam partam habet et possibet Conradus de Judia opidamus Daventriensis”).
J.I. van Doorninck, De Cameraarsrekeningen van Deventer. Deel II en III (Index).
S. van Gendringen, De Israëlietische gemeente te Kampen. Gedenkboek ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan der Synagoge, 1917. Cf Jac. Zwarts, Mercado en Paz in Ned, Nieuw Biogr. Woordenboek, deel VII, kol. 858 en 946.
Register van personen, die zich in de commercie, expeditie etc. compagnie hebben aangegeven. Deel I, Vreemdelingen (Rijksarchief Zwolle).
Drostengericht Twenthe 1754-1766, portefeuille 951, Duplijcq der stad Ootmarsum tegen Hartog 469—471; „Duplijcq” voor Hartog 114 en 115 (21 Nov. 1760) en van 14 April 1761, resp. art. 265 en art. 70, 89, 90 en 124—127.
G.J. ter Kuile, Ons Twenthe, Proza en Poëzie, blz. 47. Almelo 1919.
Jac. Zwarts, Enschede’s Joodsch verleden, in het Centraal Blad voor Israël in Nederland, van 21 Dec. 1928 en over het Joodsche aandeel aan de Enschedesche nijverheid, Mr. Izak Prins in het Nieuw Israelietisch Weekblad, van 14 Dec. 1929 en 8 Febr. 1929.
Opperrabijn S.J.S. Hirsch, Een blik in de wordingsgeschiedenis der oude Synagoge in Orde van den synagogedienst bij het 25-jarig bestaan der tegenwoordige Synagoge, Zwolle, 1924 en over de laatste 25 jaren ook A. Frank, Historisch overzicht in het officieele feestprogramma dezer herdenking en Gedenkschrift der vereeniging „Ngeits Chajiem”, te Zwolle uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan. Zwolle 1928.
De Tijd, II, 1846, blz. 17 vgl.; Van Biema in het Ned. Nieuw Biogr. Woordenboek, I, kol. 1090 en 1091.
Prediger Nuszbaum, Bocholt, Zur Geschichte der Juden in Anholt, in Münsterland, Jahrg. 6, Heft 10, October 1919.
D.S. van Zuiden, De benoeming van Dr. Jacob Fränkel tot Opperrabbijn van Zwolle en wat daaraan vooraf ging, in De Vrijdagavond van 15 November 1929.
Jac. Zwarts, Een Bronnenpublicatie voor de geschiedenis der Joden in Nederland, uit Tijdschrift voor Geschiedenis, 40e jaargang, aflevering II Cf Overijssel, no. 13—17.
Jaarboek van de Centrale Organisatie tot religieuze en moreele verheffing der Joden in Nederland. Amsterdam 1914.
De nieuwe synagoge te Enschede. (Gedenkboek van den heer Van Dam) ter perse.
E. Boekman, De verspreiding der Joden in Nederland. Amsterdam, 1926.
Een drietal gelegenheidsredenen, gehouden door Opperrabbijn S.J.S. Hirsch, Amsterdam, 1927.

________
– Zwarts, J. (1931) De Joden in Overijssel. In. Mr. G.A.J. van Engelen van der Veen, Mr. G.J. ter Kuile & R. Schuiling (Reds.), Overijssel (pp. 957-972). Deventer: Kluwer.

Category(s): Overijssel
Tags: ,

Comments are closed.