Zijn door den raadhuisbrand van 1543 de oude Kamper archiefstukken verloren gegaan?

ZIJN DOOR DEN RAADHUISBRAND VAN

1543 DE OUDSTE KAMPER ARCHIEF-

STUKKEN VERLOREN GEGAAN?

_______

     „Vergebens forschen wir in den Zeitbüchern des frühen Mittelalters nach dem Namen des Ortes, von dessen dasein wir erst gegen die Mitte des zwölften Jahrhunderts sichere Kunde erhalten” ….
     Deze woorden, waarmede Lacomblet een artikel over de oudste geschiedenis van Düsseldorf inleidt 1 [1. Archif für die Geschichte des Niederrheins, Band III.]), zijn volkomen toepasselijk op Kampen, wanneer wij slechts in plaats van 12e, 13e eeuw lezen.
     Hoe en wanneer zich in de marke van Kampen eene bevolking van niet-landbouwers heeft gevestigd, wanneer en van wien 2 [2. Men bedenke, dat Kampen aan de Veluwsche zijde van den IJssel gelegen is en dat het heel goed kan hebben behoord tot den „comitatus in terra Sallandie”, dien de bisschop in 1226 door aankoop verkregen heeft. (Zie Sloet, Oorkonden boek van Gelre en Zutphen, No 487, 488 en 495) Geeft de omstandigheid, dat de bisschop meende, dat eene visscherij bij Kampen in dien koop begrepen was, niet eene aanwijzing in die richting?]) deze vestiging stadrecht heeft ontvangen, is evenmin bekend als het tijdstip, waarop Kampen eene parochie is geworden en hoe en wanneer het kapittel van Deventer het patronaatrecht over die kerk heeft verworven.3 [3. Dumbar (Kerkelijk en Wereldlijk Deventer I, blz. 349) deelt mede ergens gelezen te hebben, dat bisschop Otto de IIe de kerk van Kampen aan het Deventer Kapittel zou hebben geschonken.])
     Plotseling, nadat het te voren slechts enkele malen terloops genoemd wordt, verschijnt Kampen in 1266 4 [4. Hamburger Urkundenbuch No. DCCXIII.] als eene stad, bestuurd door schepenen en raden, staande in handelsbetrekkingen met Hamburg.
     De oudste vermelding, die met zekerheid op het Overijs-

|pag. 59|

selsche Kampen 5 [5. Het Duitsche klooster Kamp komt meermalen in den vorm „Campis” voor. Vandaar de vermelding door Moulin in zijne Kamper kroniek (I blz. 77) van eenen abt van Kampen.] betrekking heeft, is, voor zoover ik heb kunnen nagaan, die in eene oorkonde van 1227 6 [6. Sloet No 508, „piscariam sive tractum aquarum apud Campis”.]), waarin bisschop Otto II het recht van het Kapittel van Zutphen op eene visscherij bij Kampen erkent.
     Uit eene oorkonde van 1236, door Lindeborn medegedeeld 7 [7. Blz. 266 van de Keulsche uitgave van 1670.]), blijkt, dat er te Kampen in dat jaar eene parochiekerk was en uit de vermelding van „antecessores” van den toenmaligen pastoor Ismahel is af te leiden, dat die parochie reeds eenigen tijd bestaan had.
     De parochianen worden „cives” genoemd, zijn dus vrijen doch geen „opidani”. Daaruit en uit de omstandigheid, dat die cives zelve optreden en niet door een stadsbestuur worden vertegenwoordigd, zou af te leiden zijn, dat Kampen toen nog geen stadrechten bezat.
     Het stadrecht moet dan verleend zijn tusschen 1236 en 1248, want in het laatstgenoemde jaar krijgen de bewoners van Ommen „libertatem talem, qualem oppidani nostri Daventrienses, Swollenses, Campenses habent”8 [8. Stadbrief van Ommen, afgedrukt op blz. 1 van het Stadrecht van Ommen, uitgegeven in het Eerste deel, Achtste stuk van de Over-ijsselsche Stad- Dijk- en Markerechten.]). Eene nauwkeurigere dateering is met de thans bekende gegevens niet mogelijk.
     Een „opidum” wordt Kampen genoemd in eene oorkonde van 1260, waarbij de rechten en vrijheden van de bewoners van Kamperveen door Hendrik van Vianden worden bevestigd 9 [9. Bekend in twee vidimusbrieven, een van 1298 en een van 1309. Naar den eersten uitgegeven door Mr. Nanninga Uitterdijk in deel VII van de Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijssel, blz. 251; naar den tweeden, door Racer in deel II zijner Overijsselsche Gedenkstukken, blz. 191.]).
     Vóór het begin der 14e eeuw bemerkt men van Kampen weinig. Het archief bevat slechts een 9tal stukken, ouder dan 1300. De beide oudsten van 1251 noemen Kampen niet; no. 3 is een 15e eeuwsch afschrift van den stadbrief van Genemuiden;

|pag. 60|

eerst de beide brieven van 1284, handelende over de weiden en visscherijen om Kampen, hebben op de stad zelve betrekking.
     Wanneer toe Boecop 10 [10. Arend toe Boecop, Kroniek der bisschoppen van Utrecht, uitgegeven door het Historisch Genootschap, Codex Diplomaticus, deel V, blz. 216.]) ons de stad wording van Zwolle beschreven heeft en met Kampen zal beginnen, zegt hij, dat hij omtrent den oorsprong en oudste geschiedenis der stad niets heeft kunnen ontdekken en hij wijt dit aan den raadhuisbrand van 1543, waardoor een groot aantal stukken, geborgen in de mede tot bergplaatsen ingerichte zitbanken der schepenkamer, zou zijn verloren gegaan.
     Deze verklaring voor het niet meer bestaan der oudste bescheiden omtrent Kampen klinkt zeer aannemelijk. Door dien brand zullen zeer zeker een groot aantal, wellicht zeer belangrijke stukken zijn verloren gegaan, doch dat toen de stadbrief en andere bescheiden betreffende de oudste geschiedenis van Kampen zijn te niet gegaan, is onjuist. Met zekerheid kan uit thans nog aanwezige stukken worden aangetoond, dat deze reeds vóór den brand niet meer bestonden.
     In de eerste plaats is het reeds vreemd, dat wanneer die stukken in 1543 eerst waren verloren gegaan, de in 1466 aangenomen secretaris Jacob Bijndop ons in zijne kroniek „de Annalibus quaedam nota”11 [11. Onder dien titel uitgegeven door de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis.]) omtrent de oudste geschiedenis absoluut niets weet mede te deelen. Zijne mededeelingen omtrent Kampen beginnen eerst omstreeks 1400; vóór dat jaar geeft hij slechts enkele grepen uit de algemeene en Bijbelsche geschiedenissen.
     Op het Kamper archief is nog aanwezig een Privilegeboek 12 [12. deze noot is te groot en volgt daarom hieronder]),

In den zomer van 1920 eene oorkonde, door Bogerman in zijn aanstonds te vermelden Repertorium aangehaald, willende raadplegen, bleek mij, dat uit het Privilegeboek een aantal bladen misten. Uiterlijk was daarvan aan het boek niets te bespeuren en daar toevalligerwijze op de laatste bladzijde voor de lacune eene oorkonde eindigde en op de eerste bladzijde na de lacune eene nieuwe begon, is het ontbreken van een aantal bladen aan de archivarissen bij het bewerken der regesten voor de Registers van Charters en Bescheiden niet opgevallen. De bladen XIII tot en met XLV, die blijkens de inhoudsopgave van Bogerman hoofdzakelijk privilegiën van Noorsche vorsten moesten bevatten, bleken niet meer aanwezig te zijn. De tegenwoordige archivaris, Mej. Welcker herinnerde zich eenige jaren geleden een stuk van een perkamenten handschrift, dat juist dergelijke privilegiën bevatte en waarvan het formaat overeenkwam met dat van het privilegeboek, te hebben gezien bij den heer Bondam te Arnhem. Terstond werden door haar pogingen in het werk gesteld, om dit stuk voor het archief te verwerven en deze werden door de bereidwilligheid van den bezitter met succes bekroond. Na ontvangst van het fragment, bleek het werkelijk een deel van het Privilegeboek te zijn. Het bevatte echter niet alle mankeerende bladen. Polio XXXVI, XXXVII en XLIV ontbreken nog, terwijl folio XIII slechts gedeeltelijk aanwezig is. Dit blad is door midden gescheurd en de rechterhelft ontbreekt. Hoewel de aanwinst zeer belangrijk genoemd mag worden, zijn er geen onbekende stukken door aan het licht gekomen.


|pag. 61|

naar het schrift te oordeelen in het begin der 15e eeuw aangelegd, waarin afschriften van privilegiën en andere belangrijke stukken tot in het midden der 16e eeuw zijn opgenomen.
Alle nog in originali aanwezige oorkonden uit de 13e en 14e eeuw zijn opgenomen. Is het wel denkbaar, dat de eerste samensteller juist de oudste stukken, wanneer zij nog bestaan hadden, zou hebben overgeslagen?
     Uit het voorgaande kunnen wij reeds met zeer groote waarschijnlijkheid afleiden, dat die stukken ten tijde van het aanleggen van het privilegeboek en Bijndops secretariaat niet meer bestonden en deze waarschijnlijkheid wordt zekerheid wanneer wij Boghermans Repertorium raadplegen 13 [13. Zie over Dr. Reyner Bogherman van Dokkum een opstel van Mr. Nanninga Uitterdijk in het 10e stuk van deze Verslagen en Mededeelingen.]).
     Dr. Reyner Bogherman van Dokkum, secretaris van Kampen, kreeg in 1541 opdracht van de stadsregeering om eene verzameling van de stedelijke privilegiën en rechten, die in allerlei boeken en losse stukken verspreid stonden, en waarvan het opsporen soms lastig en tijdroovend was, te vervaardigen.
     Hij begon, zooals hij op het eerste blad mededeelt, dit werk den 16 Juli 1541 en voltooide het den 5 Augustus 1542, ruim een jaar vóór den brand van het raadhuis.

|pag. 62|

     Het resultaat van zijn werk is ons bewaard gebleven in eenen lijvigen foliant op papier, eenige honderden bladen bevattende en gebonden in eenen fraaien lederen band met overslag, die vroeger met een knip gesloten kon worden.
     Hoewel meestal aangehaald als Repertorium, luidt de titel van het werk: „Der stadt Campen privilegiën, rechten, statuten, plebiscieten, willekoeren, overdrachten, usancien ende gebruken, uth diverse ende onderscheidene stadtboeken, registers ende brieven geaccordeert, versamelt ende bijeengebracht van den jare onsz heren Christi geboerte VIIIc ende XV beghynnende tot den jare XVc XLI inclusum”.
     De eigenlijke repertoria, waaraan het zijn naam ontleent, vormen niet het hoofdbestanddeel van het werk, doch wel het meest geraadpleegde 14 [14. Ter vergemakkelijking van het gebruik zijn bij het begin van ieder nieuw onderdeel aan het eerste blad kleine knopjes van gevlochten perkament bevestigd.]).
     Een beknopt overzicht van den inhoud moge hier volgen.
     Blad 1 bevat eene voorrede 15 [15. Medegedeeld in het reeds aangehaalde opstel van Mr. Nanninga Uitterdijk over Bogherman.]) en eene „Invocatio ad Deum pro adjutorio”, waarop een aantal oorkonden uit de Stichtsche cartularia, voor zoover deze op Overijssel, Groningen en Drente betrekking hebben, volgen, gedeeltelijk van eene vertaling voorzien 16 [16. Die oorkonden zijn waarschijnlijk overgenomen uit een nog op het Kamper archief aanwezig perkamenten handschrift uit de 15e eeuw, dat dezelfde stukken, die Bogherman mededeelt, bevat.]).
     Blad 32 en vlg. bevatten het „privilegie, dat keyser Karolus magnus den Vriesen gegeven hefft anno acht hondert”, terwijl op blad 41 het vredesverdrag van 1379 tusschen Gelre en het Sticht begint.
     Blad 46 tot en met 53 bevatten eene inhoudsopgave van de privilegiën, die voorkomen „int copienboek in holte myt roet leer gebonden, in latijn”, met welk copieboek het nog bestaande Privilegeboek bedoeld wordt.
     Onder het opschrift „Repertorium oft tabula van den vorsz. privilegien. per A, B, C, etc.”, nader toegelicht door de

|pag. 63|

woorden: „Repertorium van der stadt privilegiën, staende int copienboeck in holte gebonden in roet leer”, volgt dan een klapper op het Privilegeboek 17 [17. De klappers zijn werkelijk goed bruikbaar. De bevestigingsbrief van Jan van Nassau van 1284, betreffende de weiden en visscherijen, zal men vinden op Johan, op Nassau, op Broeken, op visscherij, op St Nicolaasbroek]).
     De nummering der bladen houdt daarna op. Na enkele onbeschreven bladen vindt men vermeld: „Diversorum A.B.C.
Van allen privilegien ende diversen saken sal men vynden in den III boken, genant Diversorum, dat een geteykent myt A, dat ander myt B, dat IIIde myt C. Nota. Een generael remissorum van al tgene in Diversorum tribus libris reperibile est, sal men vynden int boeck daer C op staet, fol. CXXXVIII, post titulos dominorum” 18 [18. Eene lange lijst van titels, waarop de meest verschillende wereldlijke en geestelijke heeren van allerlei rang recht hadden.]).
     De drie genoemde boeken zijn nog op het archief aanwezig en onder de namen Diversorum A, enz. bekend; de inhoudsopgave bevindt zich in deel C op de aangegeven plaats.
     Verder wordt het bekende Digestum vetus 19 [19. Met overneming van een aantal teekeningen gedeeltelijk uitgegeven in het Ie deel, 11e stuk der Overijsselsche Stad-Dijk- en Markerechten.]) vermeld als: „Decretum dominorum, daer diverse picturen in staen” en omtrent den inhoud van dat boek gezegd: „Repertorium, wat in dyt vorsz. boeck mytten schilderijen staet, sal men vynden in eodem libro folio CI”.
     Dan begint eene nieuwe afdeeling, waarvan de bladen genummerd zijn van 1 tot en met 239, onder het opschrift: „Rechten ende Statuten der stadt Campen, concorderende mit den gemenen bescreven keyserliken rechten”20 [20. Reeds op het eerste blad van zijn werk deelt Bogherman hieromtrent mede: „An elck statuyt int eynde sal men vynden allegationes juris ende concordancien der keyserliken rechten ende wair op tselve statuyt gevestigt ende fundeert is”.
     Dit gedeelte van het werk verdient een nader onderzoek.]
). Uit de inleiding, luidende: „Hyr beghint dat Gulden boeck 21 [21. Het Gulden boeck is met het Boeck van Rechte uitgegeven in het Ie deel, le stuk der Overijsselsche Stad-, Dijk- en Markerechten.]) der

|pag. 64|

stadt Campen anno M IIICXXXIIII ende ist yrste capitel int XXXIIIIste blat ende wort oick genoempt die yrste brieff 22 [22. Zie blz. 135 van de uitgave.]).
Hyr to voeren was, ende is noch, een oldt stadtboeck, in pergament oick geschreven ende in holt gebonden, myt zwart leer overtoghen, dat beghynt int yrste capitel ende derde blat:
In Godes namen, Amen. Wij scepenen ende raidt der stadt van Campen”, enz., leeren wij, dat het Guldenboek in 1334 en het oude stadboek, waarmede het Boeck van Rechten wordt bedoeld, in 1300 is aangelegd.
     Dit deel van het werk beslaat 223 bladen. Op blad 224 moest het Waterrecht beginnen, doch de behandeling daarvan is achterwege gebleven; wel zijn er 9 bladen voor opengelaten.
     Verder vindt men dan de volgende inhoudsopgaven en klappers, ieder een aanmerkelijk aantal bladen beslaande.
     1e. „Dit is een repertorium, anwijser offte tabula van der stadt Gulden Boeck van Campen, nae den litteren A. B. C. etc., ende mede van dit boeck.”23 [23. Bogherman bedoelt, dat dit een dubbele klapper is, zoowel op het origineele Gulden Boeck, als op zijne verhandeling over dat boek in de voorgaande bladzijden.])
     2e. „Repertorium, watter staet int olde stadtboeck, dair dat Gulden Boeck meestendeels uth gemaket is, ende is in parkelment geschreven ende in holt gebonden myt een bruen roet leer overtoghen, sonder crampen”.
     3e. „Dat hyr nae volget sal men vynden in der stadt grote platte papyren boeck, dair op staet geschreven Collectorium et de electione magistratus. Anno dusent IIIc is die oldste data in dyt boeck, folio IcXXXVI.”
     Aan het slot leest men nog eens: „Dit alle tsamen op sijn litteren vorsz. zal men vynden als vorsz. is in Digesto veteri off Collectorio veteri ende is dat grote, olde, platte, papyren boeck myt een parkelmenten ommeslach”.
     4e „Repertorium Digesti Novi, incipientis anno M IIIIc L in vigilia nativitatis Johannis Baptiste”.

|pag. 65|

     Hierop volgt: „Fiuis hujus libri. Completus est anno XVc XLII, Vta Augusti.”
     Opgemerkt dient nog te worden, dat zich tusschen 3e en 4e eene opgave van muntwaarde, getiteld: „Payment uth ene olde tolcedule” bevindt en dat bij de verschillende artikelen uit het Gulden Boeck steeds op den rand wordt aangegeven in welk punt en op welk blad van het Boeck van Rechten het zelfde artikel te vinden is.
     Het merkwaardigste nu is, dat alle boeken en bescheiden, die Bogherman kent, ook thans nog aanwezig zijn en dat zijne beschrijving van deze stukken volkomen op hun tegenwoordigen toestand past, behalve wat het Collectorium betreft. Dit boek is ook thans nog wel groot en plat, doch niet meer in eenen perkamenten band gebonden. De bladen van dit boek zijn door water zwaar beschadigd en de randen grootendeels verdwenen, terwijl zij door aan- en opplakken van stukken wit papier op ongeveer gelijke grootte gebracht zijn. Van bijna alle bladen ontbreekt het gedeelte, waar zich het nummer bevonden heeft — de tegenwoordige nummering is van jongere dagteekening — en deze liggen niet in de volgorde, die Bogherman gekend heeft. Vermoedelijk is dit boek bij den brand door vuur en water beschadigd en heeft men bij het herstellen en opnieuw binden de oorspronkelijke volgorde der bladen niet meer kunnen herstellen.
     Of dit boek thans nog alle stukken bevat, die Bogherman vermeldt, is mij onbekend; het onderzoek zou te tijdroovend zijn.
     Zijn er door den brand in 1543 stukken verloren gegaan, dan zijn dit zeker niet zeer belangrijke, althans geen stukken, die in den tijd van Bogherman van belang geacht werden, geweest.
     Duidelijk blijkt, dat ook Bogherman omtrent de eerste geschiedenis van Kampen en het tijdstip der stadwording niets wist. Zoo staat op den rand naast een privilege van Eric van Noorwegen uit het jaar 1294, afgeschreven in het pas teruggekregen deel van het Privilegeboek, met de zeer kenbare hand van Bogherman geschreven: „Hyr uth blijcket dat Campen was een stadt anno M IIe XCIIIIto”, terwijl ook

|pag. 66|

in het Repertorium dergelijke aanteekeningen voorkomen.24 [24. Bogherman was sterk in het maken van marginale aanteekeningen. In bijna alle registers treft men die aan. Soms blijkt daaruit, dat de naijver tusschen de steden onderling ook al betrekking had op hare beweerde oudheid. Zoo schrijft Bogherman bij het privilege van Koning Zwentibold van 896 betreffende tolvrijheid van de Utrechtsche kerk in Deventer en Tiel (Muller, Het Oudste Cartularium, blz. 18) ter hoogte van de woorden „in Daventria villa” met blijkbare voldoening de woorden: „Deventer een dorp!”, terwijl naast de woorden „in villa Groninga nuncupata”, voorkomende in het „Praeceptum Heinrici IIII de Groninge sub Bernoldo” (Muller, het Oudste Cartularium, blz. 84) staat: „Groeningen was noch een dorp Ao MXL.])
     Dat verloren gaan der oudste stukken, waaronder behalve de stadbrief zich ook de brief van Hendrik van Vianden, betreffende de toewijzing van weiden en visscherijen, zal hebben bevonden, schijnt reeds zeer vroeg geschied te zijn. Aan een vergaan der stukken door den tand des tijds kan niet gedacht worden; de magistraat zou dan zeker bijtijds voor een afschrift of vidimus hebben gezorgd. Door een ramp, een brand of overstrooming, zullen zij te niet zijn gegaan. Daar van 1300 af de privilegebrieven vrijwel volledig bewaard zijn gebleven, moet dit vóór 1300 hebben plaats gevonden, zelfs zou ik nog eene schrede verder willen gaan en die gebeurtenis vóór 1284 stellen.
     De woorden van de beide bevestigingsbrieven van Jan van Nassau doen het weliswaar voorkomen, als of die brief van Hendrik van Vianden nog bestaat, doch eene aandachtige lezing van die stukken wekt daaromtrent twijfel. Afgezien nog van de omstandigheid, dat de vroegere brief niet, zooals gewoonlijk geschiedde, in zijn geheel wordt overgenomen, wekt de inhoud den indruk, dat men niet precies wist, wat in dien brief gestaan heeft en dat men uit zijne herinnering eenige punten heeft opgenomen. Men wist, dat de brief van Hendrik van Vianden was, doch den juisten datum kende men niet. Men herinnerde zich, dat er eene jaarlijksche erfpacht van 5 solidi moest betaald worden en dat er zegels aan gehangen hadden van verschillende autoriteiten. Die bijzonderheden worden vermeld, doch de omschrijving van de weiden en visscherijen is

|pag. 67|

al zeer vaag. Slechts één naam, dien van het St. Nicolaasbroek wist men nog; verder volstaat men met de weinig zeggende omschrijving, dat het broeken, weiden, hooilanden en visscherijen waren, die om de stad lagen. Ook de woorden „ac ceteris” in den tweeden brief wijzen er op, dat men niet meer volledig op de hoogte van den inhoud was.

v. E. v.d. V.

________________________
– Engelen van der Veen, G.A.J. van (1921) Zijn door den raadhuisbrand van 1543 de oude Kamper archiefstukken verloren gegaan? Versln. en medn. VORG, 38, 58-67.

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.