Armenzorg in de Middeleeuwen


Armenzorg in de Middeleeuwen.

door J. Tuit.

Vele stukjes van de puzzel der middeleeuwen ontbreken nog en over de stukjes, die wel gevonden zijn, redetwisten historici omtrent de plaats op de voorstelling. Omdat men in het verleden angst had of ooit dit werkstuk zou kunnen worden voltooid, gaf men haar de naam de ’donkere eeuwen’. De figuren op de voorgrond: de vorsten, de edelen en de geestelijken zijn bijna geheel gelegd. Echter de grote groep personen op de achtergrond, het ’gewone volk’, blijft nog gehuld in de nevelen der tijd en het is de vraag of er van deze onderliggende groep ooit genoeg stukjes worden gevonden om het beeld optisch compleet te maken. Discussiestof omtrent de middeleeuwen zal er altijd blijven maar of dit tijdvak immer ’duister’ zal blijven mag onderwijl worden betwijfeld.

Eén van die pogingen om het gewone volk in de middeleeuwen te beschouwen is vanuit de sociaal-historische hoek. In onderstaand artikel een aanzet tot een historisch overzicht van de armenzorg in de middeleeuwen. Het dient een algemene inleiding te zijn op een reeks artikelen in dit periodiek over armen- en ziekenzorg in Steenwijk.

Aanvankelijk waren het alleen de kloosters die iets deden aan armenzorg. Volgens een kerkelijke wet van 816 moesten kloosters voor hospitalitas, gastvrijheid, zorgen. Bij de kloosters kwamen gastverblijven, zogenaamde gasthuizen of hospitalen, waar pelgrims gratis te eten kregen, de nacht konden doorbrengen en ’s winters zich bij het vuur konden warmen. Geleidelijk aan konden ook anderen die ’en route’ waren gebruik maken van deze hospitalen. Handelaren, passanten, dagloners, verbannen criminelen, beroepsbedelaars en avonturiers, allen ontvingen ’om Gods wil’ één of twee nachten onderdak bij de kloosterlingen. Als door oorlog, misoogst, overstromingen of veeziekte het aantal mensen langs de wegen schrikbarend toenam, probeerden de kloosters door brooduitdelingen en het verstrekken van aalmoezen zoveel mogelijk leed te ledigen.

|pag. 14|

[In de baaierd, de ontvangstruimte van een gasthuis, zien we de reizigers binnen stromen
Bron; Archief J. Katers.]

|pag. 15|

De kloosters hielden zich echter niet bezig met ziekenzorg. Het begrip ziek of arm mens was in de vroege middeleeuwen welhaast synoniem. Iemand die ziek was kon niet voor zichzelf zorgen, gelijk de arme. Een zieke werd in het gasthuis of hospitaal bij het klooster niet opgevangen ter genezing doch om hem onderdak te verlenen, te voeden en te kleden.

De eerste keer dat we in de middeleeuwen iets over de zorg voor de zieken lezen is ten tijde van de kruistochten. Tijdens de kruistochten (11e tot 15e eeuw) was er een nieuw soort kloosterorde ontstaan, de geestelijke ridderorde. De leden van deze orden legden naast de drie normale kloostergeloften nog een vierde gelofte af namelijk dat zij het Heilige Land tegen de ongelovigen zouden verdedigen. De volgelingen van deze ridderorden vatten hun taak nogal serieus op en veel heidens bloed vloeide, maar ook zelf kwamen ze er niet altijd zonder kleerscheuren af.
Op verschillende plaatsen werden door deze orden kloosters gesticht. Bij deze steunpunten van de gewapende pelgrimstochten bouwde men tevens gasthuizen of hospitalen ter verzorging van de pelgrims op weg naar Palestina of voor zieke of gewonde ridders. Bij kloosters van deze orden in West-Europa zien we de kloosterlingen niet alleen zorgdragen voor de bedevaartgangers maar ook voor plaatselijke zieken of armen. Waarschijnlijk hebben deze geestelijke gasthuizen tot voorbeeld gediend voor de gasthuizen die de burgers vanaf de 12e eeuw oprichten.

Vóór de opkomst der steden was de zorg voor de armen in de gehuchten en op het platteland in handen van de pastoor, die aan de behoeftigen in zijn parochie, ondersteuning gaf. De zieken en bejaarden konden, als ze geen andere middelen bezaten, een beroep doen op ondersteuning door de kerk.
Als je jong en gezond was en in de eigen omgeving geen emplooi kon vinden dan moest je elders je geluk trachten te vinden. Op die levenstocht in den vreemde waren de kloosters gelijk schotsen over een rivier: je trok van gasthuis naar gasthuis tot je nieuwe levensmogelijkheden dacht te hebben gevonden.

Met de opkomst van de steden in de 12e eeuw werd het tamelijk statische karakter van de middeleeuwse samenleving opengebroken. Er vond een enorme migratie plaats van het platteland naar de stedelijke groeikernen.
Helaas bleek de hoop om daar werk te vinden voor velen ijdel. Een groeiende groep paupers bevolkte de steden.
Deze groep ontwortelden vormde een groot sociaal gevaar voor de steden.
Uit zelfbehoud was het voor de stedelingen noodzakelijk om een netwerk van liefdadigheidsinstellingen te stichten. Echter het was niet alleen lijfsbehoud waardoor de middeleeuwer zich tot liefdadigheid aangesproken voelde, religieuze motieven waren voor hem vaak nog belangrijker. Hij

|pag. 16|

zag het aardse leven als een kort intermezzo tussen geboorte en eeuwig leven. Armenzorg was voor hem een daad van Barmhartigheid, een manier om de hemelse Zaligheid te verdienen. Vele rijken schonken tijdens hun leven geld of goederen aan armen of charitatieve instellingen. Anderen schonken testamentair een deel van hun vermogen. Het zieleheil van de schenker was echter zeer belangrijk blijkens het aantal bepalingen die in het testament stonden opgenomen: er moesten een aantal zielemissen ter nagedachtenis van de overledene worden gehouden, of men moest bidden voor z’n weldoener.
Door de financiële en persoonlijke inspanningen van deze beter gesitueerden, die vaak tot de groep der stadsbestuurders behoorden, zien wij in de 13e eeuw even buiten de stadspoort, ook wel èr juist binnen, een zogenaamd passantenhuis gevestigd worden. Pelgrims maar ook vaak allerlei arme reizigers maakten van deze veredelde schuilhutten gebruik.
Dat deze passantenhuizen bedoeld waren voor hen die langs ’s Heren wegen trokken, blijkt tevens uit de keuze der patroonheiligen: St. Nikolaas, St. Jacob, St. Joos of St. Juliaan. Was een bezoeker te ziek om verder te trekken dan werd vaak een langer verblijf toegestaan. In veel van deze passantenhuizen ontstonden daartoe ruimten voor bedlegerigen; een ziekenzaaltje. Als de steden in de 14e en 15e eeuw zich uitbreiden, komen deze passantenhuizen binnen de stadspoorten te liggen. In deze laatste fase der middeleeuwen wist het stadsbestuur benoemingen van ambten binnen verschillende liefdadigheidsinstellingen naar zich toe te trekken, ook die der passantenhuizen. Ze werden exponenten van de belangen van het stadsbestuur. Het verschil tussen passantenhuizen, gasthuizen en hospitalen was in deze periode dan ook nominaal. Al deze instellingen namen passanten, zieken en armen op.

Een ander soort humanitaire hulp zien wij ontstaan door de inspanningen van broederschappen. De burgers van een stad waren met elkaar verbonden door allerlei verenigingsbanden. Bijvoorbeeld waren mensen met hetzelfde beroep verenigd in een gilde. In Steenwijk kende men o.a. een bakkers- en chirurgijnsgilde. De belangenbehartiging betrof niet alleen het vak maar men hield zich tevens bezig met de opbouw van een stukje sociale zekerheid voor de leden van het gilde. Vaak onderhielden de gildebroeders in de kerk een eigen altaar, zorgden voor de begrafenis van leden en ondersteunden, indien mogelijk, de ’eigen’ weduwen en wezen. Sommige rijke gilden onderhielden een eigen gasthuis/hospitaal, voor opvang van bejaarde en zieke gildebroeders.

Verschillende burgers hadden zich verbonden in broederschappen met ideëlere doelen. Zij trokken zich het lot aan van de door lepra getroffen medemens, en verzamelden geld om leprozerieën te stichten, of gingen als leke-broeders in deze instellingen helpen.

|pag. 17|

Andere burgers vonden elkaar onder de vlag van armenzorg. Hun broederschap zamelde geld in, en beheerde dit, ’ter ere van de Heilige Geest’. Zij wisten in de steden, maar ook op het platteland, veel mensen ertoe aan te zetten om renten, voedsel en andere giften aan de Heilige Geest te schenken. Met deze donaties werden de zogenaamde Heilige Geestgasthuizen gesticht en beheerd. Daarnaast organiseerden zij op kerkelijke hoogtij-dagen, in Steenwijk de geveldagen genoemd, uitdelingen aan hulpbehoeftigen. Brood, kleding en schoeisel werden door deze Heilige Geesttafels of armendissen onder de armen verdeeld. Het ”Sint Catharina gasthuis binnen Steenwick” is mijnsinziens op bovenstaande wijze ontstaan. Dit gasthuis heeft hoogstwaarschijnlijk gestaan aan de Gasthuisstraat, vlakbij de Gasthuispoort. Op kaartmateriaal uit de 16e eeuw draagt deze straat de naam ”Heylige Geeststraat; afgeleid van het aan die straat gevestigde ”Heylige Geestgasthuis”.

Ook een andere armeninstelling die binnen Steenwijk’s poorten heeft bestaan, de ”Onze-Lieve-Vrouwe Memorie Broederschap”, lijkt in deze traditie te staan.

In de latere middeleeuwen heeft de diakonale hulp van de kerk nauwelijks een rol van betekenis gespeeld. Met de snelle groei der steden in de 13e eeuw breidde ook het aantal parochianen van de kerkgemeente zich evenredig snel uit. De pastoor kreeg het te druk met z’n diakonale bezigheden en om ontlast te worden, en zich meer op de zielezorg te kunnen richten in deze ’donkere tijden’, stelde hij speciale ’armmeesters’ of ’Heilige geestmeesters’ aan. Deze Heilige geestmeesters beheerden de door weldoeners aan de armen geschonken gelden en deelden daarvan aalmoezen uit aan de behoeftigen in de stad. In de 14e en 15e eeuw werd het voor de kerk steeds moeilijker om gelden bij haar gelovigen los te krijgen: te veel van het reeds geschonkene verdween in het logge over-luxueuze kerklichaam. De stedelijke overheden wisten de benoeming van de armmeesters naar zich toe te trekken; en regelden de bestemming der gelden.
Hier zien we een tendens die algemeen geldend werd. In de late middeleeuwen kreeg de magistraat, het stadsbestuur, steeds meer invloed binnen de hospitalen, gasthuizen en passantenhuizen. Zij zag zich daartoe genoodzaakt omdat de steden in deze periode te maken kregen met een enorme toeloop van armlastigen. Om te voorkomen dat ze echt lastig werden was de overheid gediend bij een goed functionerende armenzorg.

Ondanks deze bemoeienis der stedelijke overheden werden de problemen onoplosbaar groot. De velen die niet werkten probeerden in leven te

|pag. 18|

blijven door diefstal, bedelarij of door de voedseluitdelingen der Heilige geesttafels af te lopen. Echter meer en meer werden de leegloper en onvrijwillig werkloze over één kam geschoren.

Het begrip arme, hetwelk aan het begin der middeleeuwen positief werd beoordeeld, als zijnde een verpersoonlijking van Christus zelf, kende aan het eind van deze episode een zeer negatieve klank. Door kortzichtige anti-bedelwetten probeerde men het kwaad buiten de stad te houden. De instellingen van liefdadigheid waren niet meer opgewassen tegen de armoede van die tijd en dit systeem werd in de 16e eeuw terecht veranderd in een op andere beginselen stoelend stelsel.

________________________________________________________________________

Bronnen:

J.A. Kossman-Putto, in A.G.N. deel 2, blz. 254 tot 268.
G. Marechal, in A.G.N. deel 2, blz. 268 tot 280.
J. van Lonkhuijzen, ”De geschiedenis van het Diaconaat”.
P. Berends, Oud-archief der stad Steenwijk.

|pag. 19|

__________
– Tuit, J. (1984) Armenzorg in de Middeleeuwen. Historische Mededelingen, 1 (1) 14-19.

Category(s): Steenwijk
Tags: , ,

Comments are closed.