Belastingperikelen over pruiken en kapsels


|pag. 99|

Belastingperikelen over pruiken en kapsels

Mode in kleding en kapsel is meer dan een waan van de dag. Het is ook – misschien wel vooral – een manier om zich te onderscheiden van anderen mensen. De kans bestaat dat burgers om die reden boven hun stand leven en zich zwaar in de kosten steken om aan vermeende sociale verplichtingen te voldoen. Tijdens de middeleeuwen zag de overheid dit niet graag. Door verboden op overdaad en weelde trachtte ze de burgers voor al te onverantwoorde uitgaven te behoeden.1 [1. ‘Bepalingen tegen overdaad en weelde in Overijssel’, in: Overijsselse Almanak voor Oudheden en Letteren 15 (1849), 73-128.] In de zeventiende en achttiende eeuw was die paternalistische drang minder aanwezig. De overheid zag toen in het dragen van een pruik of kapsel een mogelijkheid om daar door belastingheffing, geld uit te slaan.

Een impost op ‘peruijken ende fontanges’.
De periode rond 1700 was de Verenigde Republiek gedurig in oorlog met het Frankrijk van Lodewijk XIV. Dit betekende grote onkosten, die onverbiddelijk tot belastingverhogingen leidden. In april 1702 was het weer zover.2 [2. Gemeentearchief Zwolle (GAZ) AAZO1 25, 132-135 (17-4-1702).] Vanwege ‘deze tyds gelegentheit’ waren de provinciale financiële middelen niet toereikend en zochten de Staten naar aanvullingen. Men wenste middelen die het ‘minst beswaarlyk zijn voor ’t gemeen’. Met andere woorden, men wilde een belasting invoeren waarbij de arme burgers zoveel mogelijk werden ontzien. Daarom wilde het stadsbestuur in overleg met de steden Deventer en Kampen een belasting invoeren op luxe kapsels en pruiken. Om die reden kreeg de meente een Ordonnantie op de invoering van een impost op ‘peruijken ende Fontages of andere hoge kapsels’ ter goedkeuring voorgelegd.3 [3. Een fontange was een dameskapsel met een gesteven en als orgelpijp geplisseerd linnen kapje. M. Contini, Mode aller tijden. Vijfduizend jaar elegance, Den Haag z.j., 194.]
     De bedoeling was dat zonder maatschappelijk onderscheid, iedere man die een pruik droeg drie gulden per jaar zou betalen. Vrouwen werd ijdelheid minder zwaar aangerekend dan mannen, want iedere vrouw ‘een Fontage, Engelse muts of ander hoog kapsel dragende’ kon met twee gulden volstaan. Uitdrukkelijk waren de ‘callotjes’ of andere lage mutsen van de impost uitgezonderd.
De impost zou op de eerste mei 1702 ingaan en duren tot de laatste dag van april 1703.
     Ook iemand die een pruik, fontange of hoog kapsel slechts zes weken in het jaar droeg, diende de impost over het gehele jaar te betalen. Dat gold ook voor alle politieke en militaire personen die voor de tijd van zes weken binnen de provincie woonden. Op welke manier de magistraat dat zou controleren blijft trouwens duister.
     Niemand, zo staat er categorisch, was van de impost uitgezonderd. Maar zo streng was men ook niet in de leer. Direct na die algemene regel worden een aantal uitzonderingen genoemd.
Daartoe behoorden zij die ‘pro deo’ een pruik of luxe kapsel wensten te dragen. Met die term – om Gods wil – werd meestal te kennen gegeven dat burgers uit medeleven met de moeilijke situatie waarin ze verkeerden, door de magistraat begunstigd werden. Veel onderscheid was er niet met de andere groep vrijgestelde personen. Dat waren degenen die verklaarden de pruik of het kapsel uit noodzaak te dragen maar onvermogend waren om de impost te betalen. Vrij van de impost waren in ieder geval de kinderen jonger dan tien jaar en per familie hoefde voor maximaal drie personen betaald te worden.
     De inning van de impost kon ‘publijquelijk’ aan de meestbiedende worden verpacht, meende de Zwolse magistraat. Maar het was mogelijk dat de steden Kampen en Deventer liever wilden dat de impost de eerste keer werd gecollecteerd, ofwel door speciaal aangestelde functionarissen opgehaald. Was dat het geval, zo verklaarden de Zwolse heren bij voorbaat, dan zouden ze zich aan zo’n besluit conformeren.

|pag. 100|

[De jeugdige Hendrik van Ulsen met een bepoederde pruik zoals dat rond 1800 mode was (foto: Stedelijk Museum Zwolle).]

     De meente keurde in hoofdlijnen de plannen tot de nieuwe impost goed, maar kwam zelf met drie nieuwe voorwaarden. De eerste was dat personen die in de duizendste penning op vijftienhonderd gulden vermogen getaxeerd worden de impost moeten betalen. Ook in het geval ‘deselve geen paruijke mogten dragen’. Ten tweede wenste de meente dat iedereen met een ambt de tiende penning over het ambtelijk inkomen betaalde. En de laatste eis van de meente was dat er ook een impost op het bezit van ‘paarden van plaisier, koetsen en chaises’ werd geïntroduceerd. Met deze eis wilde de meente de belangrijkste statussymbolen van het ancien régime belasten.4 [4. G. Groenhuis, De predikanten. […], Groningen 1977, 56.] Daaruit valt op te maken dat de meente van mening moet zijn geweest dat de rijken wel wat meer aan de fiscus konden bijdragen dan de magistraat in gedachte had.
     Op de eerste en laatste eis van de meente reageerde de magistraat positief. In eigentijds jargon geformuleerd als: de ‘Heeren van de magistraat laten haar dit mede wel gevallen’. Voor toestemming tot de tweede eis achtte de magistraat ‘consideratien’ met de andere twee steden noodzakelijk.
     Voor de beoogde rijke belastingbetaler liepen die ‘consideratien’ gunstig af. Want van de daadwerkelijke invoering van deze vergevorderde plannen blijkt niets. De voorgestelde impost op de ‘paruijken ende fontages en hoge mutsen’ verdween schielijk van de agenda. In 1806 liepen de zaken heel anders.

Het patent op het haarpoederen.
In 1795 hadden de Fransen de Nederlanden bevrijd van stadhouder Willem v. Voor de verrichte diensten schreven ze een declaratie uit met daarop de ronde som van honderd miljoen gulden, plus nog aanvullende eisen. Ook na de betaling van dit bedrag bleven de Fransen in het land en eisten voortdurend geld.
     In december 1805 besloot het stadsbestuur tot de invoering van een patentbelasting op beroep en bedrijf. Iedereen die deze belasting betaalde was daarna gerechtigd om zijn professie uit te oefenen.
In één moeite door werd een belasting geheven op het poederen van het haar, dit wil zeggen de pruiken.5 [5. GAZ, AAZO1 4578, 177-182; 4579 49-53, 54-58; 4580 43-46, 47-49.] Deze belasting hield stand tot 1810. In het eerste jaar betaalden zowel mannen als vrouwen, vijf gulden per jaar. De nieuw gepropageerde gelijkheid van alle burgers en burgeressen werd in ieder geval in de belastinginning consequent toegepast. In dit eerste jaar (1806) betaalden 191 personen, waaronder slechts een tiental vrouwen, het patent. Het bracht 955 gulden op.
     In het volgende jaar werd het gebruik van de pruik nog duurder omdat de patentbelasting met één gulden en tien stuivers werd verhoogd. Het aantal betalers nam direct af, maar de belastingverhoging compenseerde dit nog: in 1807 betaalden 162 personen 1053 gulden. De volgende jaren daalden zowel het aantal betalers als de opbrengsten: in 1808 brachten 145 personen 942 gulden op. In het laatste jaar, 1809, steunden nog maar 133 personen met 858 gulden het benauwde vaderland door het patent te betalen. Ofwel, de pruik belandde steeds meer tussen de motteballen in de pruikenkast en verdween uit het straatbeeld. Dat zullen de tien pruikenmakers die Zwolle in 1806 telde met enige zorg hebben aangezien.
     De dragers en bestuivers van een pruik behoorden tot de hoogste sociale laag te Zwolle.

|pag. 101|

Dat wordt duidelijk door de namen van de patentbetalers en de ledenlijst van de Groote Sociëteit, waarin voornamelijk de namen van edelen, (ex-) regenten en academici opgetekend staan, naast elkaar te leggen. Dan blijkt dat ruim de helft van de 156 societeitsleden (83 om precies te zijn) het patent betaalden.6 [6. H.J.H. Knoester, De Groote Sociëteit. Inventaris van het archief, Zwolle 1992, 41-193. Niet bij iedereen die het patent betaalde, staat dit in de opgenomen lijst van leden genoteerd.]
     Maar niet iedereen die in het patentregister opgetekend staat behoorde tot de stedelijk elite.
Daartoe behoorden de naamloze ‘knecht van Hr. oud Brm. Hanselaar’ en ook Harm Harms en Tennis Grolleman. De laatste twee waren als knecht in dienst bij de advocaat Arent van Muyden. Het hoeft wel geen betoog dat het patent niet door de knechten zelf, maar door hun broodheren is betaald. En verwonderlijk is het evenmin dat de namen van de drie knechten ondanks hun duur bepoederd hoofd niet op de ledenlijst van de Groote Sociëteit voorkomen.

Een nieuwe tijd, een nieuw statussymbool.
De pruik had als symbool van het oude aristocratische bewind rond 1800 afgedaan. In de naam ‘pruikentijd’ klinkt nog de minachting door waarmee men lange tijd ten onrechte deze periode beoordeelde. Maar goed, de nieuwe burger in de

[De leden van het glazenmakersgilde droegen in 1807geen pruik, maar het nieuwe statussymbool: de hoge hoed (foto: Stedelijk Museum Zwolle).]

negentiende eeuw wisselde de pruik in voor iets anders. De leden van het Zwolse glazenmakersgilde zagen dat al vroegtijdig in. In 1807 lieten ze zich gezamenlijk portretteren. Niemand draagt een pruik. Maar allen, behalve de knecht, zijn getooid met het nieuwe statussymbool dat een grote toekomst tegemoet ging: een (belastingvrije) hoge hoed.

Noten

Noten zijn in de tekst opgenomen als zijnoten.

_________
– Streng, J.C. (1996) Belastingperikelen over pruiken en kapsels. Zwols Historisch Tijdschrift, 13 (3), 99-101.

_________
– aangebrachte wijzigingen: noot 1: 73-28 moet zijn 73-128.

Category(s): Zwolle

Comments are closed.