VII. Het maatschappelijk en godsdienstig leven der Joden in Overijsel 1795—1814


VII. Het maatschappelijk en godsdienstig leven der Joden in Overijsel 1795—1814.

     De emancipatie der Joden in 1796 had de minachting, die velen in Overijsel ten opzichte van de Joden koesterden, niet uitgewischt.
Voor velen bleef het woord Jood identiek met bedrieger of afzetter.
Als in 1799 te Oldenzaal huiden gestolen zijn uit eene kolk, waarin de schoenmakers deze huiden bewaarden, wordt bij alle aldaar wonende Joden huiszoeking gedaan. Een van hen werd beschuldigd de gestolen huiden in zijn bezit te hebben. In het proces, dat hiervan het gevolg is, wordt door den advocaat-fiscaal van Twente Mr. Racer opgemerkt, dat niemand er aan twijfelde of heling geschiedt „door geen anderen dan door alles verhandelende Jooden (de braaven uitgezonderd)”.1 [1. Oldenzaal 1798. Mr. F.H. Racer ca Meyer Joseph.]) In 1808 wordt voor het gerecht te

|pag. 127|

Enschede in een civiel proces door de tegenpartij beweerd, dat familie uit Amsterdam van den aldaar wonenden Alexander Mozes ten huize van laatstgenoemden diens financiën geregeld heeft. Het bewijs hiervan is echter moeilijk te leveren, als „onder eene Israëlitische familie schuilende, als welke volgens het nationaal caracter der Jooden van alle tijden, in den handel doorsleepen, en om iets onder de hand te bewerken, ongemeen bekwaam zijn”.2 [2. Enschede 1808. Weduwe Hardt en Comp.n te Duitberg ca Alexander Mozes.]) De bovengenoemde uitingen maken het ten deele begrijpelijk, dat ook in Overijsel de daadwerkelijke doorvoering der emancipatie in het burgerlijke leven, waarmee Lodewijk Napoleon begonnen is, een uiterst moeilijke taak was.3 [3. In dit verband zij ook gewezen op het verder medegedeelde omtrent de afzonderlijke standplaats der Joden op de kermis te Zwolle.])

     § 1. De uitbreiding der rechten van de Overijselsche Joden.
     Toelating te Deventer en Steenwijk.

     Bij een nadere beschouwing van de lotgevallen der Joden in Overijsel na den val der Republiek moet allereerst de aandacht gevestigd worden op het feit, dat Deventer hare poorten voor hen opende. Hoogstwaarschijnlijk hebben zich reeds spoedig na de komst der Franschen Joden in de stad gevestigd, die oogluikend door de Overheid werden toegelaten. In Juni 1796 verzochten Jacob Mozes en zijne drie zoons aan het stadsbestuur recht van inwoning en de kleine burgerschap. Naar aanleiding hiervan werd door „Repraesentanten des volks van Deventer” afgekondigd, dat „de Gecombineerde Vergadering, uitmakende de Municipaliteit en het comitté van algemeen welzijn en toezigt dezer stad, in aanschouw neemende de volstrekte vrijheid, welke een iegelijk moet toekomen om zodanige godsdienstige gronden aan te kleeven en zodanige godsdienst te belijden als hij verkiest, ende daar uit vloejende maatschappelijke verplichting, om niemand dieswegens eenige hinder of schade te doen toekomen, of van eenige voordeelen in den burgerstaat uit te sluiten, hebben besloten, niet alleenlijk, om den Jooden de inwooning en het burgerregt in deze stad mede verkrijgbaar te maaken, maar ook boven dien voortaan geen burger uit hoofde zijner godsdienstige gevoelens of belijdenis van de verkrijging der gilden binnen deze stad uit te sluiten”.4 [4. G. A. Deventer. Notulen van het stadsbestuur. Woensdag 20 van Zomermaand 1810.]) Het verzoek van Jacob Mozes en zijn zoons gedaan om als burgers te worden opgenomen, werd den 5den Juli 1796 door het stadsbestuur ingewilligd.5 [5. Jacob Mozes en Manuel Jacobs legden 18 Juli 1796 den burgereed af. Abraham Jacobs en Hartog Jacobs, de beide andere zonen van Jacob Mozes, deden dit 25 Juli resp. 31 Augustus 1796. Hoogstwaarschijnlijk werd hierbij gebruik gemaakt van het formulier van den Joden-eed.]) Het Stadsbestuur van Deventer verleende den Joden dus nu rechten, die zij honderd vijf en zeventig jaar eerder te Zwolle verkregen hadden.
Sindsdien vestigden zich meerdere Joden te Deventer, zoodat hun aantal in korten tijd sterk toenam. In 1809 bedroeg dit reeds 173.

|pag. 128|

Ook in Steenwijk mochten zich gedurende het grootste deel der 18de eeuw hoogstwaarschijnlijk geene Joden vestigen. In de veranderde omstandigheden toonde de regeering zich evenmin toeschietelijk jegens hen. De Municipaliteit weigerde op 5 Augustus 1795 het verzoek van Salomon Abram Levij „koopman van de Joodsche Natie te Meppel” om hem als inwoner toe te laten. Een gelijk lot onderging 26 Januari 1797 eene soortgelijke aanvrage van Abram Nathan te Wapserveen. Daarentegen werd Wolf Godschalk, die reeds twaalf jaren in de „jurisdictie” der stad had gewoond en die zooals hij in zijn adres mededeelde „nooit tot last dezer stad of armenstaat (religihalven) kon komen”, hoewel hem aanvankelijk eveneens de toelating geweigerd was, op 29 November het gevraagde verlof verleend. Hij moest echter „de burgerlijke rechten” betalen. Op het einde van 1797 werd ook aan Elias Davids door de Municipaliteit toegestaan zich in Steenwijk te vestigen. Hij beloofde binnen zes weken het kleine burgerrecht te betalen en voegde er aan toe: „zooals ik vertrouw, dat alle hier wonende Joden zullen gedaan hebben”.6 [6. Bijl, in Bijdragen tot de Geschiedenis van Overijsel. (Zwolle 1874 v.) II B p. 276. — Men behoeft uit deze betaling van het klein-burgerrecht niet te concludeeren, dat de Joden klein-burgers werden.]) Deze uitlating kan er op wijzen, dat in dien tijd nog enkele Joden zich te Steenwijk gevestigd hadden. In 1813 woonden aldaar, 16 Joodsche huisgezinnen.7 [7. A. R. A. P. 35 Steenwijk VII.])

     De deelneming aan het publieke leven.

     De gevolgen van de veranderde houding, die het Zwolsche stadsbestuur na de komst der Franschen tegenover de Joden aannam, waren natuurlijk minder ingrijpend, maar moeten toch vermeld worden. In September 1795 werd aldaar door de toenmalige regeering bepaald: „elk en een ieder burger boven de agtien jaaren oud zal in de vergadering van zijn wijk zijn naam moeten doen teekenen ten einde van het aantal der stemgerechtigde burgers moge geblijken.”8 [8. Res. van de Municipaliteit. 18 September 1795. Misschien zijn de Joden aldaar reeds eerder stemgerechtigd.])
De Joodsche burgers te Zwolle profiteerden dus nu automatisch van dezelfde rechten als hunne medeburgers, voordat de Nationale Vergadering tot hunne emancipatie had besloten. Zij bleken niet ongevoelig voor dit hun geschonkene. In Maart 1796 stemden vijftien joodsche burgers mede over „een nieuw plan voor de Municipaliteit en Wijkgecommitteerden enz.”9 [9. Adressen enz. van Raad en Meente representanten des Zwolschen Volks en Municipaliteit en andere stukken. 29 Januari 1795—22 December 1796.]) Aan de stemming, die in Mei 1796 te Zwolle gehouden werd over de vernietiging van den verkoop der Ruiterswagt nam één Jood deel.10 [10. Stemlijsten van Wijkvergaderingen. 1796—1797. — Het stadsbestuur had dit oude gebouw in 1795 aan Matthijs Caper verkocht, tot groote verontwaardiging van de Zwolsche burgerij, die tenslotte in Mei 1796 de vernietiging van den koop doorzette. Zie W.A. Elberts: op. cit. p. 103—105.]) Ook na de emancipatie maakten

|pag. 129|

zij gebruik van hun stemrecht. Vier Joodsche burgers stemden tegen de ontwerp-constitutie van 1797, twee voor.11 [11. Zie 25 stemlijsten over het aannemen of verwerpen der constutitie 1797.]) In 1798 werd de verklaring van afkeer van het stadhouderschap, federalisme, aristocratie en regeeringsloosheid door Jakob David, Joseph Godschalk, A. Markus en Jacob Salomons geteekend. Zij keurden dus de grondwet goed, die na de eerste staatsgreep van Januari 1798 aan de grondvergaderingen werd voorgelegd. De volgende jaren brachten te dien opzichte geene verandering. Tegen eene toelating der Joden tot de burgerwacht hadden de Zwollenaars van 1796 hoogstwaarschijnlijk geen bezwaar. Immers in Juni 1796 komt in een voorstel van een burger aan de Municipaliteit, tot regeling van „de taxatie van het wachtegeld” de volgende zinsnede voor: „Een ieder burger ofte ingesetene van 18—50 jaren zal volkomen vrijheid hebben de wachten en excersitiën volgens het reglement daar op bepaald, waar te nemen”.12 [12. Adressen enz. (als boven). 20 Juni 1796.]) In latere jaren namen de Joden te Zwolle deel aan de burgerwapening. Dit kan blijken uit het feit dat Andries van Dant, Joodsch schoolmeester, een bewijs van het stadsbestuur vroeg, dat hij „buiten de termen valt van de registratie der gewapende burgerwagt.” Hij moest dit aan het Uitvoerend Bewind overleggen om ontslag uit de „burgerwapening” te krijgen.13 [13. Res. van de Municipaliteit. 9 Maart 1800.])

     Bekleeding vam ambten.

     Dr. Bendien ondervond eveneens den invloed van den nieuwen tijd. In Mei 1795 bekleedde hij „provisioneel” de functie van stadsdokter.14 [14. Adressen enz. (als boven). 25 Mei 1795.]) Eenige maanden later nam hij, hoogstwaarschijnlijk tengevolge van zijn hoogen leeftijd, dit ambt niet meer waar. Het stadsbestuur bepaalde, dat de twee stadsdoktoren (er was op dat oogenblik één vacature) ieder fl. 50 jaarlijks aan Dr. Bendien moesten betalen.15 [15. Res. van de Municipaliteit. 20 September 1795.]) Het verzoek door Dr. Bendien een maand later ingediend bij het stadsbestuur om „hem voor de korte leeftijd, die hem nog mogt verleden worden het volle traetement (fl. 200) als stads Med. Doctor” uit te keeren werd afgewezen.16 [16. Aldaar. 17 October 1895.]) Nog in Maart 1800 ontving hij eene toelage van fl. 25 van het stadsbestuur.17 [17. Aldaar. 8 Maart 1800.]) In de andere plaatsen van Overijsel hebben de Joden hoogstwaarschijnlijk ook van de nieuwe rechten gebruik gemaakt en de nieuwe plichten vervuld.18 [18. Te Kampen stemden in 1797: 21 Joden.])
     Inderdaad is echter deze gelijkstelling in het burgerlijke leven gedurende den Franschen tijd weinig doorgedrongen. Tengevolge van de in hoofdstuk V besprokene mededeeling van het O. C. aan den koning ontving het stadsbestuur te Zwolle in 1810 eene aanschrijving van den Landdrost van Overijsel om opgave te doen „van zodanigen Joden als zich in deze stad in de termen vallende mogten

|pag. 130|

bevinden, om tot het bekleden van eenige posten en het plaatsen van dezelve tot officieren bij de gewapende burgerwacht bij voorkomende gelegenheden te worden geëmployeerd”. Binnen drie weken moest door het stadsbestuur het antwoord hierop aan den Landdrost worden gezonden. Daarom werd besloten, dat de wethouders deze aangelegenheid nader zouden onderzoeken.19 [19. Verhandelde bij den Burgemeester. 14 van Zomermaand 1810.]) Het resultaat hiervan werd, voorzoover mij gebleken is, niet aan den Landdrost medegedeeld. Hoogstwaarschijnlijk geschiedde dat, omdat koning Lodewijk voordat de bepaalde termijn verloopen was zijn koninkrijk reeds had verlaten. De Burgemeester van Deventer, die dezelfde aanschrijving ontvangen had, deelde zijn antwoord hierop aan den Landdrost mede, dat „eerst voor vijftien jaren of daar omstreeks” de Joden „permissie” gekregen hebben om te Deventer te mogen wonen. Hun aantal was derhalve niet zóó groot als in andere steden, waar dezelve te voren altijd de vrije inwoning hebben genoten. „De burgemeester achtte het zeer bezwaarlijk onder de thans aldaar wonende Joden eenigen aan te wijzen, welke tot het waarnemen van een ambt van eenig aanbelang, of tot den post van officier bij de gewapende burgerwacht geschikt zouden kunnen worden voorgedragen.” Bij voorkomende gelegenheden wilde de Burgemeester op de „daartoe geschikte Joden reflecteren.”20 [20. Deventer: Notulen van het gemeentebestuur. 4 van Hooymaand 1810.]) In de andere plaatsen in Overijsel heeft dit besluit hoogstwaarschijnlijk dezelfde negatieve uitwerking gehad. Het feit, dat Stibbe te Kampen in 1813 door meer dan duizend medeburgers in het „Collége Electoral” van het Departement werd gekozen, kan er evenwel op wijzen, dat de nieuwe begrippen omtrent de Joden langzamerhand veld wonnen.21 [21. Reg. Verb. 19 October 1813.])

     Onderwijs.

     Ten opzichte van het onderwijs, dat een belangrijken invloed kon hebben om de 18de eeuwsche afzondering der Joden te doen ophouden, bleef in het tijdperk 1795—1814 grootendeels de bestaande toestand gehandhaafd. Toen het stadsbestuur te Zwolle in 1809 het Koninklijk Besluit „betreffende de Bijbelvertaling en de afschaffing van de zoogenaamde Joodsche taal” ontvangen had 22 [22. Zie hierover in Hoofdstuk V. 5]) werd een gedrukt exemplaar van dit besluit aan de „Stedelijke Schoolcommissie” en aan „de secretaris voor de Patenten” gezonden.23 [23. Verhandelde van de Burgemeesters en Wethouders. 18 van de Oogstmaand 1809.]) Naar aanleiding hiervan had de schoolcommissie een onderhoud met den penningmeester der Joodsche gemeente. Zij stelde hem de vraag of het mogelijk was de Hollandsche taal bij het Joodsche onderwijs in te voeren. Deze antwoordde, dat dit onmogelijk was.24 [24. A. R. A. P. 19. 5 Zomermaand 1810; N. 8. D. N. 10.]) Het stadsbestuur te Deventer nam het bovengenoemde Koninklijk Besluit als kennisgeving aan.25 [25. Deventer. Notulen van het gemeentebestuur. 18 van de Oogstmaand 1809.])

|pag. 131|

     In de andere Joodsche gemeenten bracht dit besluit ook hoogstwaarschijnlijk geene verandering in den bestaanden toestand. De Joodsche kinderen uit dien tijd werden onderwezen door een schoolmeester, die door alle leden der gemeente betaald werd of door één of meerdere ouders. In het laatste geval vond men in de groote gemeenten meer dan één onderwijzer. De kinderen van arme ouders konden tegen eene geringe vergoeding ook van dit onderwijs profiteeren. Indien alle Joden zóó weinig bemiddeld waren, dat zelfs de meestgegoede van hen geen onderwijzer voor zijne kinderen kon bekostigen, dan ontbrak elk onderricht. Dit was in 1809 te Enschede het geval. Het bestuur van de Joodsche gemeente aldaar verzocht daarom in 1809 aan het O. C. een onderwijzer naar hunne woonplaats te zenden.26 [26. A. R. A. P. 6. 9 Bloeimaand 1809. N. 12. D. N. 14.]) Het O. C. kon aan dit verzoek niet voldoen, zoodat in 1813 de Joodsche kinderen aldaar nog geen onderwijs ontvingen.
     Toch waren er in dat jaar elders in Overijsel teekenen van vooruitgang te bespeuren. In sommige plaatsen ontvingen de kinderen van den Joodschen onderwijzer onderricht in het Hollandsch en tevens godsdienstonderwijs. De Latijnsche school te Kampen werd door twee Joodsche kinderen bezocht. In Enter, Ommen, Rijsen en Wijhe bezochten de Joodsche kinderen de dorpsschool.27 [27. De opgaven betreffende het onderwijs werden door de besturen der Joodsche gemeenten, evenals die over de gegoedheid, enz., aan het Consistorie te Zwolle verstrekt. Aldaar. P. 35 onder de genoemde gemeenten.])

     Het aannemen van familienamen.

     Tenslotte moet ik een maatregel noemen uit den tijd der „inlijving”, die ook het zijne er toe bijdroeg om den scheidsmuur tusschen de Joden en hunne Christelijke medeburgers minder hoog te maken: het aannemen van familienamen. Al in November 1810 had Lebrun aan het O. C. te kennen gegeven, dat de Joden hier te lande evenals de overige Nederlanders familie-namen moesten aannemen.28 [28. Zie hierover hoofdstuk V. De keizerlijke decreten omtrent het aannemen van familienamen zijn van 20 Juli 1808 en 18 Augustus 1811.])
Als gevolg van het keizerlijk decreet van 18 Augustus 1811 bestond spoedig daarna voor de geheele bevolking van Overijsel (in de onderscheidene plaatsen op verschillende tijdstippen) gelegenheid tot inschrijving van den nieuwen naam bij den burgerlijken stand.
De Overijselsche Joden voldeden allen aan hunne verplichting te dien opzichte, zoodat in 1813 in het burgerlijke leven een einde was gemaakt aan de oude wijze van naamvorming, die bij de Joden bestaan had en die zoo gemakkelijk tot verwarring kon leiden.

     § 2. De veranderingen in de economische toestanden.

     De afschaffing der gilden in 1798 had tengevolge, dat de gegoede Joden, die sedert 1796 in de drie groote steden van Overijsel in gelijkheid met anderen gildelid konden worden, meerdere vrijheid in de keuze hunner waren kregen en grooter afzetgebied konden

|pag. 132|

verwerven. Evenwel zal den Joden in de kleine plaatsen, die uitgesloten waren van het gildelidmaatschap, en zij die in de groote steden te arm waren om gildelid te worden, deze verandering nog meer welkom geweest zijn. De laatsten hadden nu ook dezelfde rechten als meergegoede andersdenkenden en geloofsgenooten.
     Te Zwolle kwam echter betrekkelijk spoedig verandering in dezen toestand. In 1804 werd aldaar door het stadsbestuur afgekondigd, dat „de commissarissen der gewezen gilden”, klaagden over „het steeds toenemende verval van zoveele neringen” doordat „verscheidene vreemdelingen opentlijk in allerlei pakken van negotie hunne waaren alhier ter stede kunnnen uitventen”. Dientengevolge had het stadsbestuur bepaald, dat zij die vroeger tot een gilde hadden behoord, zich bij hen moesten aanmelden en beloven de vroegere gildewetten na te komen. Degenen die na 1798 eenige „neering, ambagt, fabriek of trafiek te vooren, onder eenig gilde behoord hebbende” begonnen waren, moesten klein-burger worden en zich aangeven bij het stadsbestuur en den commissaris der gilden, anders werd hun de uitoefening van hun beroep niet verder toegestaan. Onder de Joden bleek de animo voor dezen nieuwen vorm van gildelidmaatschap niet bijzonder groot. Slechts zes à zeven Joden werden weer lid van het vroegere koopmansgilde.29 [29. Resolutiën omtrent het Nicolaïgilde of kramersgilde. Extract uit het boek van Publicatiën der stad Zwolle. 27 Juni 1804 en 4 Augustus 1805.])
     Indien te Kampen en te Deventer in dit opzicht dezelfde verandering heeft plaats gehad als te Zwolle, dan is deze ook van geringen invloed geweest; immers in 1807 werd op initiatief van Gogel voor altijd een einde gemaakt aan het bestaan der gilden. Sedert dien tijd bleef den Joden behalve de hiervóór besproken handelsvrijheid ook o.a. de gelegenheid opengesteld zich in gelijkheid met hunne Christelijke medeburgers op de beoefening van ambachten toe te leggen. Zij hebben van de mogelijkheid om zich nieuwe middelen van bestaan te verwerven slechts een gering gebruik gemaakt. De door hen uitgeoefende beroepen bleven in de zes volgende jaren voornamelijk dezelfde als in de 18de eeuw. Zij waren in 1813 winkeliers en kooplui of handelden in loterijbriefjes en effecten. Te Kampen en Oldenzaal hielden Joden een lommerd. Te Hengeloo oefende de Joodsche dokter Nathan Pool zijn praktijk uit. Als gevolg van de veranderde voorwaarden, waaronder de Joden leefden, werd het beroep van leerlooier (bezitter van een looierij), landbouwer, „fabrikant in ’t klein” (Enschede), schilder en glazenmaker en zadelmaker door sommigen van hen uitgeoefend. Acht Overijselsche Joden — omtrent de Joden te Zwolle ontbreken evenwel gegevens — verdienden in 1813 in genoemde vakken geheel of gedeeltelijk (in sommige gevallen waren zij tevens winkelier of koopman) hun brood. Zoowel als leerling-horlogemaker.als leerling-schoenmakeren leerling-verwer

|pag. 133|

was in het hier besproken deel van Overijsel telkens één Joodsche jongen werkzaam.30 [30. A. R. A. P. 35 onder de verschillende gemeenten.])

     Markten.

     In het begin der 19de eeuw waren de Zwolsche Joden nog steeds trouwe bezoekers der jaarmarkten in die stad. Zij stonden met hunne kramen op de plaats, die het stadsbestuur hen in 1771 had aangewezen. In 1803 beklaagden zich Mozes Hartog, Cosman Benedictus en andere Joodsche burgers en ingezetenen te Zwolle „die gewoon” waren „met hunne kramen alhier op de kermis te staan” bij het stadsbestuur, dat de marktmeester hen, toen zij gisteren wilden loten om hunne plaatsen, had te verstaan gegeven „dat alle vreemde kramers eerst een plaats zouden hebben”. Daar er echter „zo veele kramers” van elders waren, was de kans groot, dat zij hunne gewone plaatsen zouden verliezen. De requestranten maakten het stadsbestuur er attent op, dat zij die als burgers en ingezetenen der stad „alle lasten, heffingen en inquartieringen” droegen, tengevolge van den nieuwen maatregel achtergesteld werden bij vreemdelingen. Zij zouden daardoor „de kleine winst”, die hun „meede in staat zoude stellen om aan hunne burgerverplichting te voldoen” niet kunnen verwerven. Zij verzochten het stadsbestuur hun toestemming te geven te loten om de plaatsen waarop zij tot nu toe hunne kramen hadden opgeslagen. Dit college willigde hun verzoek in en bepaalde tevens, dat de plaatsen die eventueel na deze loting zouden overblijven eerst door „vreemde Christenkooplieden en vervolgens door de vreemde Joodsche kooplieden” zouden geoccupeerd worden.”31 [31. Res. Sch. en Raden. 29 Juli 1803.]) In het tijdperk, dat hier besproken wordt, bleef deze regeling hoogstwaarschijnlijk gelden.
De Joodsche bezoekers van elders namen naar alle waarschijnlijkheid eene vrij belangrijke plaats op de jaarmarkt in. Immers in 1804 stond het stadsbestuur aan Marcus de Jong uit Arnhem, wiens groote kraam de standplaats van drie gewone kramen noodig had, toe buiten de loting te blijven en wees hem eene vaste plaats op de kermis aan.32 [32. Aldaar. 18 Juli 1804.]) In andere plaatsen van Overijsel verkochten de Joden zoowel de aldaar wonende, als die van elders, hoogstwaarschijnlijk ook hunne waren op de kermis. De Deventer kermis o.a. telde in 1813 twee Joodsche kooplui uit Kampen onder hare bezoekers.33 [33. A. R. A. P. 35. Kampen V. 25 Juli 1813.])
     Op de weekmarkten te Zwolle en te Deventer konden de Joden in de 18de en 19de eeuw geene zaken doen, omdat deze op Zaterdag werden gehouden. In 1798 wendde de Joodsche gemeente te Zwolle zich tot het stadsbestuur met het verzoek „dat de wekelijksche markten binnen deze stad in plaats van op Saterdag voortaan op eenen anderen dag mogten worden gehouden”. Het stadsbestuur stond dit verzoek niet toe. De „Municipaal van Lill” keurde het besluit van zijne collega’s niet goed. Hij heeft daartegen „zijn aantekening gereserveerd.”34 [34. Res. van de Muncipaliteit. 11 October 1798.]) Met dit resultaat was „de Joodsche gemeente” niet

|pag. 134|

tevreden. Ruim een jaar later verzocht zij aan het stadsbestuur „den wekelijkschen marktdag van Saturdag op eene anderen convenabelen dag te verzetten.” Bij het desbetreffende request waren gevoegd „eenige attesten van Municipaliteiten en ingesetenen van onderscheiden plaatsen in dit Departement, als mede van een twintigtal burgeren van deese stads en 28 buiten deszelfs poorten, daarbij verklarende dat hun deese verschikking meede aangenaam soude zijn, en zij dit van hun belang oordeelden.” Bovendien boden de requestranten aan „om so nodig en gevordert meerder diergelijke verklaringen te zullen produceeren.” H. H. Keurmeesters gaven het stadsbestuur het volgende advies; ofschoon „het hun wel voorkomt, dat deese versetting van de wekelijksche marktdag voor eenige andere plaatsen convenabel en geriefelijk zoude kunnen zijn, zij nog niet gelooven, dat dit in ’t generaal voor de ingeseetnen van deese stadt nuttig en voordeelig soude zijn kunnen”. Naar hun oordeel is „deese verzetting voor onze ingeseetnen” nadeelig in aanmerking genomen, „dat daar de marktdagen in de omliggende steden en dorpen nu so geschikt zijn, dat dezelve uit elkander gehouden worden en de boeren en kooplieden hunne waren aldaar kunnen brengen en wederom andere terugnemen na hunne huisen en dus alle markten, die hun gelegen zijn bijwoonen, het ligtelijk zoude kunnen en moeten gebeuren, dat de marktdag hier verschikt wierd op een dag die veele derzelver minder convenieerden, waardoor ’t verlies eerder verminderd dan vermeerdert stond te worden, also of op die zelve dag of de dag te vooren of daarna een markt eenige uuren van hier wierde gehouden en zig hunne waren niet so spoedig konden transporteeren en dus een van beiden niet souden kunnen bijwoonen, dat hierdoor de markten in plaats van florissanter te worden integendeel souden verminderen.” Bovendien is het H.H. keurmeesters niet gebleken „dat een aanmerkelijk getal ingeseetenen en wel van handel drijvende dezer stadt” inderdaad gaarne den marktdag willen verzetten. Immers onder de onderteekenaars van het request bevinden zich „geensints een aanmerkelijk aantal van handeldrijvende ingeseetenen.” Ook vinden zij het zeer bedenkelijk „om eens vastgesteld en van oudsher plaats hebbende marktdagen zo maar te verzetten alleen maar op losse speculatie en zonder genoegsaame zekerheid dat het vertier in deese stad stond vermeerdert te worden.” Tenslotte raden zij aan het verzoek af te slaan, tenzij door de requestranten duidelijk is aangetoond, dat door eene verzetting van den marktdag het bezoek hiervan door de buitenlieden of op andere wijze zal toenemen.35 [35. Res. van de Muncipaliteit 9 Februari 1800.]) Na deze mislukte poging hebben de Zwolsche Joden in den bestaanden toestand berust. Negen jaar later vervulde koning Lodewijk hunne wenschen. Hij bepaalde in 1808, dat met ingang van 1 Januari 1809 de weekmarkten, die in het Koninkrijk Holland op Zaterdag werden gehouden, naar een

|pag. 135|

anderen dag moesten verlegd worden.36 [36. Kon. Besl. van 4 Juni 1808. Wolff: loc. cit. p. 65.]) De weekmarkt te Zwolle werd vanaf dien datum op Vrijdag gehouden.37 [37. Dientengevolge wordt de weekmarkt te Meppel en Blokzijl van Donderdag op Woensdag, die van Cruine van Vrijdag op Maandag, die van Hardenberg van Woensdag op Donderdag verlegd. Verhandelde van Burgem. en Wethoud. te Zwolle 9 Juli 1808.]) Ook de Zaterdagsche markt te Deventer werd naar een anderen dag verlegd.
     Het bestuur der Joodsche gemeente, dat gaarne uit naam van de leden den Koning zijn dank wilde betuigen voor dit besluit, vroeg aan het O. C. „of het raadzaam zou zijn” den Koning bij diens bezoek aan Zwolle in het najaar van 1809 te bedanken „wegens het veranderen der marktdagen.”38 [38. A. R. A. P. 4. 9 Lentemaand 1809. N. 8.]) Het O. C. ried hen af dit te doen, daar de Koning niet gezegd had „dat hetzelve ten faveur der Israëlieten alléén genomen is.” Het college was derhalve van meening, dat „deze speciale bedanking alzo geenzints te pas komt.” De Zwolsche heeren antwoordden, dat zij overtuigd waren, dat de marktdagen ter wille van de Joden verzet zijn. Het O. C. merkte toen op, „dat het van de gunstige gezindheid van Z. M. overtuigd” was.
Aangezien echter bij het decreet van den Koning „niet omschreeven is, dat hetzelve ten faveure der Joden alléén genomen is”, oordeelde het O. C. het wenschelijk, dat de Directie te Zwolle „zich van eene daar omtrent te doene speciale bedanking” onthouden zou, daar ’t integendeel niet welvoegelijk zoude zijn, dat de Israëlieten zich deswegen bijzonder zouden uiten.39 [39. P. 4. 16 Lentemaand 1809. N. 11. — Lodewijks uitlating in zijne „Gedenkschriften” doet wel vermoeden, dat hij dezen maatregel ten voordeele der Joden heeft genomen. Lodewijk Bonaparte: Geschiedkundige Gedenkstukken. I p. 171.]) Het O. C. volgde deze gedragslijn, omdat het college vermijden wilde, dat de andere gezindten zich aan de houding die de Joden in deze aangelegenheid aannamen, zouden ergeren.
     In Juli 1810 deed Lodewijk Napoleon afstand van den troon. Na zijn vertrek werd in 1811 o.a. te Utrecht de markt weer op Zaterdag gehouden.40 [40. Reeds in het najaar van 1810 waren de Joden te Hoorn bevreesd, dat hunne vijanden bij ’s Keizers komst te Amsterdam eene verzetting zouden bewerkstelligen. De marktdag werd 1 Juni 1811 weer op Zaterdag gehouden. P. 27. 4 Juni 1811. N. 6. D. N. 7. Een „arrêté” van den Intendant van Binnenlandsche Zaken had deze verandering mogelijk gemaakt. P. 27. 25 Juni 1811. N. 2. D. N. 3.]) In Juni 1811 verzochten Abraham Joël, Elias Levi en Jacob Joël van Raalte respectievelijk namens de Joodsche gemeenten te Zwolle, Kampen en Deventer aan het O. C. zijn invloed aan te wenden om te verhinderen, dat in het Departement op sommige plaatsen, voornamelijk in Zwolle en Deventer, de marktdagen weder op Zaterdag zouden worden gehouden. De Zaterdagsche weekmarkten zijn nadeelig voor alle Joodsche zakenmenschen „maar principaal voor zo veel gemeene en arme Israëlieten, die haar halve, ja eenige hunne geheele broodwinning ontnomen is, daar weduwen en weezen zich door geneeren.” Ook achtten zij het „honend” voor de Israëlieten, dat zij weer van de markten uitgesloten worden. Daar de leden van het O. C. te Amsterdam wonen en de „buitenmarkt-

|pag. 136|

dagen” niet kennen, zijn de onderteekenaars van den brief niet in staat hen deze kwestie schriftelijk volkomen duidelijk te maken. De buitenleden kunnen hen echter daaromtrent nader inlichten.41 [41. P. 27. 4 Juni 1811. N. 6. D. N. 7.]) Stibbe uit Kampen verzocht tegelijkertijd het O. C. eventueele „obstakels” voor de Joden weg te ruimen. Uit de hem toegezonden notulen van de vergadering van dit college, waarin de hierbovengenoemde verzoeken, benevens soortgelijke uit Hoorn en Leiden waren besproken, bleek hem, dat de kwestie door het O. C. „in advies” werd gehouden. De leden twijfelden eraan „of ’t wel raadzaam zoude zijn zich deswegens te adresseeren, terwijl er mogelijk geene genoegzame motieven van beklag daarover zijn.” Hierop richtte Stibbe een brief tot zijn collega’s, waarin hij eenige „genoeg gegronde redenen van beklag” opgaf. „In de eerste plaats, laat ’t zich wel gevoelen dat, sedert ’t wegneemen, der voorheen gebezigde en plaats gehad hebbende onderscheiding tusschen Jooden en Onjooden, de eersten zich ziende met de anderen gelijkgesteld in ’t genot en dragen der lusten en lasten van den Staat, zich ook vervolgens in de gelegenheid gesteld zagen, hunne bronnen van bestaan te kunnen doen opwellen en zich meer en meer toe te leggen op onderscheidene handel en bedrijf, hetwelk noch meer aanwakkerde, door de gelegenheid van ’t uitzonderen der Zaturdag tot ’t algemeen houden der week- en jaarmarkten, vermits op zulke dagen meer dan op andere veele metiers vertier hebben. In de tweede plaats, hebben zich wel en genoegelijk en zelfs intressant voor den handeldrijvenden landman, die zich van elders, in deeze en geene stad en plaats ter markt begeeven, om ook met den Israëliet over en weder te kunnen handel drijven.” Tenslotte wijst Stibbe in zijn schrijven ook op het nadeel dat de bemiddelden, maar vooral de armen van eenen eventueelen Zaterdagschen marktdag zullen ondervinden.42 [42. P. 27. 25 Juni 1811. N. 2. N. 3.]) Voorzoover ik heb kunnen nagaan werd nadien niet meer over deze kwestie, door de belanghebbenden met het O. C. gecorrespondeerd. De conclusie ligt dus voor de hand, dat de vrees der Overijselsche Joden, dat de weekmarkten op Zaterdag zouden worden gehouden, ongegrond was.

     Vermogenstoestand.

     De vrees der Overijselsche Joden voor de Zaterdagsche weekmarkten wordt ten deele verklaard door hun vermogenstoestand. Te Zwolle bedroeg het aantal Joden in 1800 2.5% van alle belastingbetalers. Zij betaalden echter slechts 1.5% van de belasting. Deze cijfers geven een te ongunstigen indruk van de gegoedheid der Joden, immers rijken, die eene zeer hooge belasting betaalden vond men onder hen niet. Toch kan hieruit blijken dat zij zeker niet meer bemiddeld waren dan de overige bevolking.43 [43. R. A. Zwolle. Register van de quotisatie over de stad Zwolle ingevolge de wet van 30 Maart 1808 (no. 3850).]) In de beide andere groote steden van Overijsel was de verhouding tusschen de ver-

|pag. 137|

mogenstoestand der Christenen en Joden hoogstwaarschijnlijk niet gunstiger voor laatstgenoemden.44 [44. R. A. Zwolle. Deventer no. 3849; Kampen no. 3851.]) De gegoedheid van de leden der kleinere Joodsche gemeenten was niet in alle plaatsen dezelfde. De Joodsche gemeente te Blokzijl bestond in 1809 uit leden, die allen behoorlijk hun brood verdienden.45 [45. A. R. A. P. 9. 29 Oogstmaand 1809. N. 3/26. D. N. 5.]) Darentegen waren de Joden te Hasselt en Enschede bijna alle arm. Ongetwijfeld zijn de tijdsomstandigheden en de algemeene verarming ook bij de welvarende gemeenten — Blokzijl noemde ik als voorbeeld van deze — niet ongemerkt voorbij gegaan.46 [46. In 1813 woonden in Blokzijl ook arme Joden. P. 35. Blokzijl.])

     § 3. De vervulling van militaire plichten.
     Het Israëlietisch Corps.

     De wettelijke gelijkstelling der Joden met de andere burgers had tengevolge, dat zij in aanmerking konden komen voor den militairen dienst. Vroeger besprak ik reeds, dat zij aan de „burgerbewapening” te Zwolle deelnamen. De oprichting van het Israëlietisch Corps onder Lodewijk Napoleon stelde hen in staat in het leger te dienen, met inachtneming van hun godsdienstige voorschriften. Na ontvangst van het desbetreffende Koninklijk Besluit en de aanbeveling voor den dienst door het O. C. liet de Directie te Zwolle eene aansporing tot dienstneming in het Hebreeuwsch en het Hollandsch aanplakken in de portalen der Synagoge. Bovendien werd deze aanmoediging, waarin zij er o.a. op wezen dat aan „arme ouders” met een groot aantal kinderen gezegend, „een nieuwe tak van bestaan” werd aangeboden, gedurende veertien dagen elken Zaterdag, Maandag en Donderdag tijdens den kerkdienst afgelezen. Het einde van dit stuk luidde „Wekt in U weder op den alouden bijna vergeten Israëlietischen moed. Geloofsgenooten! herinnert U de Dapperheid der noemenswaardige Macchabeer wiens nakroost gij zijt. Dus vattet de wapenen op, en toond dat gij kinderen van die oude helden zijt, opdat wij weder op de genade van Zijne Majesteit kunnen rekenen.”47 [47. P. 9. 22 Oogstmaand 1809. N. 18. D. N. 19.]) Ook Opperrabbijn Hertzveld moedigde in een predikatie de Zwolsche Joden aan dienst te nemen in het Israëlietisch Corps.
     Tengevolge van de bepalingen van het Koninklijk Besluit mocht den Israëlieten, die tot den militairen dienst geschikt waren, geen onderstand worden verleend. Bij voorkeur zou echter financieele steun toegekend worden „aan de behoeftige familiën der geenen welke met eere de militaire loopbaan volgen.”48 [48. Wolff: loc. cit. p. 110.]) Het bestuur van de Joodsche gemeente te Zwolle zond nu op verzoek van het O. C. aan dit college eene opgave van de „lieden van geringe broodwinningen, dewelke in eenen armoedigen staat leven” en van de „bedeelden”. Tot de eerste categorie behoorden zeven gezinnen. Uit deze

|pag. 138|

huishoudingen hadden slechts drie jongens den dienstplichtigen leeftijd bereikt.49 [49. Levy Mozes van Goch, die zeide in het vervolg geen onderstand noodig te hebben, omdat zijn kinderen verdienden, had 2 zoons (van 16 en 20 jaar), die geen lichaamsgebreken hadden. P. 9. 22 Oogstmaand 1809. N. 21/5, D. N. 12.]) Een van hen had lichaamsgebreken. De tweede lijst bevatte namen van zeven gezinshoofden (w.o. weduwen). De zonen, die voor den dienst in aanmerking kwamen, hadden lichaamsgebreken.50 [50. P. 9. 22 Oogstmaand 1809. N. 21/5. D. N. 21.]) Volgens de opgaven, die de Directie te Deventer aan het O. C. zond, woonden aldaar geen lieden van geringe broodwinning „die in armoedigen staat” leefden. De twee gezinnen, die bedeeld waren geworden, hadden kort te voren hiervoor bedankt.
     De zoons dier menschen waren trouwens wegens hun jeugdigen leeftijd nog ongeschikt voor den dienst.51 [51. P. 9. 22 Oogstmaand 1809. N. 21/6. D. N. 22.]) Te Kampen bevonden zich drie families „in een armoedigen staat.” Volgens de opgave van de Directie aan het O.C. was de 18-jarige zoon uit één dezer gezinnen (de eenige die voor den dienst in aanmerking kwam) bijziende. De „bedeelden” waren drie ongetrouwde juffrouwen.
Abraham Meyer aldaar wilde echter een dertienjarigen neef, die bij hem opgevoed werd, als kweekeling op de Israëlietische kweekschool voor soldaten, die volgens het Koninklijk Besluit zou opgericht worden als één bataillon geformeerd was, plaatsen.52 [52. P. 9. 22 Oogstmaand 1809. N. 22/1. D. N. 23.]) Twee maanden later deelde de Directie te Kampen aan het O. C. mede, dat er aldaar geene behoeftigen waren en dat ook geene kinderen voor den wapendienst in aanmerking kwamen.53 [53. P. 11. 10 Wijnmaand 1809. N. 7 D. N. 10.]) In Blokzijl en Hengelo woonden geene arme Joden.54 [54. P. 9. 29 Oogstmaand 1809. N. 3/26. D. N. 5.]) Te Steenwijk leefden twee Joodsche gezinnen „in armoedigen staat.” Tot één van deze families behoorde een zoon van 19 jaren.55 [55. P. 9. 29 Oogstmaand 1809. N. 3/25. D. N. 5.]) Omtrent de andere Joodsche gemeenten ontbreken de hier besproken gegevens. Toch blijkt uit het bovenstaande, dat geen of een gering aantal der arme Overijselsche Joden dienst heeft genomen in het Israëlietisch Corps. De meer gegoeden solliciteerden niet naar een luitenantsplaats en hebben dus zeker niet als soldaat gediend.

     De Conscriptie.

     De inlijving bracht de conscriptie hier te lande. In het voorjaar van 1811 leek het alsof alle Joodsche jongens in tegenstelling met die van andere gezindten, die plaatsvervangers mochten stellen, in eigen persoon hun dienstplicht moesten vervullen. De Overijselsche Joden waren onder de Nederlandsche Joden de eersten, die de tusschenkomst van het O.C. inriepen, opdat dit college maatregelen zou treffen dat deze achteruitstelling opgeheven werd. In het voorjaar van 1811 bezocht Nias uit Zwolle te Amsterdam de vergadering van het O. C. en deelde den heeren mede, „dat hij zeker

|pag. 139|

meende te zijn onderrigt en dat ook zoodanig het algemeene gerugt in Overijsel was,” dat de Israëlieten „aldaar” indien eenigen van hen tot den militairen dienst zouden worden opgeroepen geene remplaçanten mochten stellen.56 [56. P. 26. 10 Lentemaand 1811. N. 2. — De Keizer had dit besluit genomen om hen te straffen „voor de neiging zich aan de plichten van het staatsburgerschap te onttrekken.” Zie Colenbrander: Inlijving en Opstand, p. 100.]) Als gevolg van zijn verzoek om hulp in deze aangelegenheid stuurde het college een brief aan den intendant d’Alphonse.
     In dit schrijven deelde het O. C. aan d’Alphonse het volgende mede: ofschoon de Keizer volgens decreet van 17 Maart 1808 den Joden verboden had om voor zich remplaçanten te stellen, duidde geene nadere beschikking aan dat dit decreet ook voor de Hollandsche Joden bestemd was. „Et c’est en vertu des assurances que le consistoire a obtenues directement sur ce point de S. A. S. le prince Gouverneur Général et indirectement de votre part, que les Israélites Hollandois peuvent se flatter de mériter à tous égards.”
De prefecten waren echter nog niet gewend aan de Fransche wetten en zouden zich kunnen vergissen. Het O. C. verzocht nu den intendant, aan den prefect van het Departement „Bouches de l’Issel”, die misschien de verkeerde opvatting wilde toepassen, eene circulaire te zenden waarin medegedeeld werd, dat de Israëlieten zich zouden kunnen laten remplaceeren.57 [57. P. 26. 10 Lentemaand 1811. N. 2.]) Ook vroeg het O. C. de medewerking van Lebrun in deze kwestie. Lebrun en d’Alphonse misten echter de bevoegdheid den Joden het gevraagde recht te verleenen. De eerste schreef een brief aan den Keizer,58 [58. Lebrun had zich ook gewend tot den „intendant de l’intérieur” maar meende „que la foi sincère à l’instruction ne soit plus forte que le raisonnement”. Colenbrander: Gedenkstukken. VI. p. 1026.]) waarin hij betreffende de genoemde uitzonderingsbepaling zeide: „Il me semble que cela n’est pas juste et j’ajouterai que cela est impolitique. Les juifs pauvres ne peuvent pas se faire remplacer, la prohibition ne frappera donc que les riches: or les riches sont généralement dévoués à V. M. La plupart ont des lumières et ont abjuré les préjugés de leur nation, ils vous regardent comme leur sauveur et leur Messie.
Il me semble qu’il est tont à fait contre la raison d’etat d’aliéner ces gens-lá, de les dégrader, de les avilir, et enfin de les réduire à être nos ennemis”. Daarom smeekte Lebrun den Keizer „de se souvenir que je proteste contre l’application”.59 [59. Aldaar.]) Bovendien beloofde Lebrun mondeling aan Meijer, den voorzitter van het O. C., dat hij, indien de gunstige beslissing des Keizers niet op tijd kwam, op eigen verantwoordelijkheid den Joden zou toestaan remplaçanten te stellen. D’Alphonse wendde zich tot Dumas, „directeur général des revues et de la conscription militaire” te Parijs. Hij schreef o.a. aan dezen: „Il est hors de doute que le décret du 17 mars 1808 qui a été une mesure de rigueur déterminée par des circonstances particulières, n’a pas été rendu pour eux, puisqu’ils n’étaient pas alors sujets de

|pag. 140|

l’Empire français; il semble dès lors qu’ils ne doivent pas subir la peine de ce décret.” Aan het slot van zijn epistel verzocht hij Dumas „de vouloir bien me faire connaitre votre décision aussi promptement que le besoin l’exige et que l’exigent aussi les inquiétudes où l’on est à cet égard.”60 [60. Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 1046.]) De Directie te Zwolle ontving van het O. C. de mededeeling van de hierboven vermelde toezegging van Lebrun.
Zij bedankte het college hartelijk voor zijne bemoeiïngen „in de zaak der Conscriptie.” Kort te voren had zij in hare ongerustheid de Zwolsche Courant aan het O. C. toegezonden. Deze bevatte voor de tweede maal eene advertentie van den prefekt met de zinsnede „En dat eindelijk het regt om een remplaçant te stellen, aan de belijders der Joodsche godsdienst, in de termen der conscriptie vallend is ontzegt, ten zij Zijne Majesteit daarover geadieert anders mogt verstaan.”61 [61. P. 26. 26 Maart 1811. N. 3/1. D. N. 5. — In de Groninger Courant van 5 Maart 1811 bevond zich eene advertentie van dezelfde strekking. De Groningsche Joden stuurden deze aan het O. C. met het verzoek om tusschenkomst in deze aangelegenheid. P. 26. 12 Maart 1811. N. 1. Ook de Joden te Leeuwarden verzochten hetzelfde. P. 26. 26 Maart 1811. N. 3/2. D. N. 5.]) Het verzoek van Lebrun vond bij den Keizer een gunstig onthaal. Deze besliste 25 Maart „que les Juifs de la Hollande jouiraient de la faculté de se faire remplacer.”62 [62. P. 26. 10 April 1811. N. 2.]) Dumas meldde dit 5 April aan d’Alphonse. Op 10 April kan Meijer in de vergadering van het O. C. mededeelen, dat hij eene missive van den Heer Intendant van Binnenlandsche Zaken had ontvangen inhoudende het bovenvermelde keizerlijke besluit. Het O. C. overhandigde op eene audiëntie een dankadres voor Napoleon aan Lebrun, dat in zeer vleiende termen gesteld was.63 [63. P. 26. 2 April 1811. N. 2. D. N. 3.]) Ook aan den Intendant werd door het O. C. een dankadres gezonden. Het persoonlijk optreden van Meijer had zeer veel tot dit zoo vurig gewenschte verlof bijgedragen.
     Toch waren de Overijselsche Joden nog niet geheel gerust gesteld. Niet ten onrechte hadden de ouders van dienstplichtige jongelieden te Zwolle reeds einde Maart er bij het O. C. op aangedrongen te bewerken, dat „een stellige verordening bekend gemaakt worde”, die bepaalde, „dat zij voor hunne zoonen plaatsvervangeren mogen neemen”. In April 1811 meldde de Directie te Zwolle aan het O. C., dat Stibbe haar mededeeling had gedaan van de gunstige beslissing des Keizers. De prefekt had echter bij de rekruteering, die gisteren plaats vond tot een Israëliet, die zich „met een remplaçant” vervoegde, gezegd dat hij deze niet van hem kon aannemen, omdat hij nog geene aanschrijving dienaangaande ontvangen had.64 [64. P. 26. 23 April 1811. N. 4. D. N. 5.]) Het verwachte bericht zal niet lang op zich hebben laten wachten, want de Overijselsche Joden herhaalden hun verzoek om steun aan het O. C. niet.65 [65. Op 4 September 1811 waren Parnasijns te Groningen bevreesd, dat de conscrits van 1789 dezelfde moeielijkheid, als die van 1788, zouden ondervinden. In antwoord op hun schrijven meldde het O. C. hun, dat de Prefekt van de Zuiderzee aan één der leden van het O. C. had medegedeeld, voor de Israëlieten remplaçanten toe te laten „ten minsten totdat hij stellige contraorder moogt hebben bekomen”. Verder wilde de Prefekt schrijven aan den heer Directeur Generaal der conscriptie „ten einde daar dezelfde redenen bestaan als in het voorjaar, eens vooral door eene generale dispositie alle bezorgdheid voor het vervolg te benemen”. P. 28. 9 September 1811. N. 3.]) Gedurende de volgende moeilijke jaren hebben de

|pag. 141|

Overijselsche Joden van het hun verleende recht gebruik gemaakt.
In 1813 lieten eenige Joodsche jongens uit Overijsel zich remplaceeren, andere dienden.

     § 4. Algemeene wijzigirtgen in de aangelegenheden der Joodsche gemeenten.
     Collecten.
     Gedurende den Franschen tijd ondergingen sommige aangelegenheden der Joodsche gemeenten eene verandering. Tot de meest vermeldenswaardige behooren die betreffende de armenzorg. In 1797 deelden de Parnassijns 66 [66. De titel „Pamassims” wordt hoogstwaarschijnlijk in dezen tijd door het bestuur der Joodsche gemeente gewijzigd in dien van „Parnassijns”.]) te Zwolle aan het stadsbestuur namens de overige leden mede, hoe zij „evenals alle andere burgers en ingezetenen van de Christelijke religiën alhier in alle lasten zouden deelen en het dus in gevolge de grondbeginselen der gelijkheid niet meer als billijk zoude zijn, dat zij ook even als hunne zo gemelde medeburgers in de lasten participeerden, dewelke voor hunne zieke armen van de stadsdoctoren en apothecar profiteeren, dat ook hunne gemeente te zwak was om voor hunne zieke armen, doctor en apothecar te bekostigen.” Zij verzochten derhalve de municipaliteit „dat het hun goedgunstig toegestaan mogt worden om voor hunne zieke armen gratis gebruik te mogen maken van stadsdoctoren en stads apothecar.” Het stadsbestuur bleek evenwel ongenegen de Joden in dit opzicht op den voet van gelijkheid met andersdenkenden te behandelen.67 [67. Res. van de Muncipaliteit. 9 November 1797.]) Tien jaar later was de regeering dezer stad meer vooruitstrevend gezind. Het bestuur der Joodsche gemeente richtte toen een request tot haar, waarin het verzocht „uit hoofde van den treurigen toestand van hunnen armenstaat” op een daartoe te bepalen tijd „in gelijkheid met andere gezindheeden” langs de huizen te „mogen collecteeren”. Heeren Gecommitteerden tot de Ledematen en Armenkamer rapporteerden het Stadsbestuur „dat uit de door requestranten overgegeven staat van hunne armenkas genoegsaam gebleken is, dat dezelve in gansch geen voordeelige situatie zig bevind, en dat door de eenigsints gegoede leeden van die gemeente al vrij wat tot steun daarvan word gecontribueert.”
Naar hunne meening konden „requestranten zeeker wel eenige aanspraak” doen gelden „om ook van hunne meedeburgeren van andere gezindheeden liefdegaven te verzoeken en aan de burgerdeuren te collecteeren.” Aangezien er al iederen Maandag eene collecte voor de onderscheidene gezindten werd gehouden, gaven zij het stadsbestuur den raad, de Joodsche gemeente toe te staan, „alle vierendeel

|pag. 142|

jaars op de eerste Woensdag, mits op geen feestdag vallende, wanneer de volgende Woensdag zoude kunnen geschieden, ’n collecte aan de burgerdeuren in gelijkheid met andere gezinten te mogen doen en dat hiervan des Sondags te vooren van de predikstoelen der respective gezindheeden behoorde communicatie te worden gedaan.”
     Het stadsbestuur besloot te handelen volgens het in dit rapport gegeven advies.68 [68. Res. Sch. en Raden. 27 April 1807.]) De gezamenlijke opbrengst van deze collecten bedroeg in 1808 fl. 360.69 [69. A. R. A. P. 3. 21 Februari 1809. N. 3/6. D. N. 6. De Joodsche armenkas ontving in gelijkheid met die van andere gezindten geringe inkomsten uit boeten, die op sommige feiten door het stadsbestuur gesteld waren en van zekere inkomsten ter gelegenheid van de kermis. Res. Sch. en Raden 4 October 1806. Verbaal van het verhandelde bij den Burgemeester van Zwolle. 28 Hooimaand 1809. De Joodsche gemeente te Kampen wordt in 1803 reeds genoemd bij het houden van een collecte.]) In hetzelfde jaar vermeerderde de „generale collecte” te Deventer de inkomsten der Joodsche gemeente aldaar met fl. 300.70 [70. P. 3. 7 Februari 1809. N. 3/5. D. N. 4.])
     Het besluit door koning Lodewijk Napoleon in Maart 1809 uitgevaardigd, dat den Joden verlof gaf in gelijkheid met andere gezindten collecten te houden, bracht te Zwolle en Deventer geene verandering in den bestaanden toestand. De voorzitter der Joodsche gemeente te Kampen deelde naar aanleiding van bovengenoemd Koninklijk Besluit mede, dat de gemeente geen gebruik wilde maken van het haar gegeven recht tot het houden van eene collecte. Zij meende aldus te moeten handelen, 1e omdat de Joden in Kampen „uit de stadsarmen staat zo van brood, turf, geld etc. egaal als andere religiën zijn bedeeld geworden”, 2e omdat de stad wekelijks vier oude gebrekkige menschen met fl. 3 ondersteunt. Deze waren in 1804 tengevolge van een „sterfgeval” ten laste der Joodsche gemeente, die niet in staat was hen te onderhouden, gekomen. Het verzoek tot het houden van eene collecte achtte zij „onredelijk en schraapzuchtig.”71 [71. P. 5. 18 Grasmaand 1809. N. 4/2. D. N. 6.])
     In Blokzijl en Vollenhoven had het bovengenoemde Koninklijk Besluit tengevolge, dat de Directie aldaar op haar verzoek van het stadsbestuur verlof kreeg eenigen hunner geloofsgenooten „voorzien met een schaal of besloten bus, voorafgegaan door een weeskind” vier maal per jaar eene collecte te doen houden.72 [72. P. 12. 14 Slagtmaand 1809. N. 5. D. N. 6.]) Zij had in den zomer van 1810 van deze vergunning nog geen gebruik gemaakt.73 [73. P. 20. 31 Hooimaand 1810. N. 2/1. D. N. 3.]) Het gemeentebestuur van Steenwijk wilde den Joden geene algemeene collecte toestaan, omdat daar ieder gezindte bij zijne eigen geloofsgenooten collecteerde. Het O. C. richtte zich toen op aandringen van de Joodsche gemeente te Steenwijk, die beweerde, dat zij arm was, tot den Minister van Binnenlandsche Zaken om te bewerken, dat de Joden aldaar eene algemeene collecte mochten houden. De Minister antwoordde aan het O. C., dat de klachten van de Joodsche gemeente te Steenwijk ongegrond waren, want

|pag. 143|

alle collecten, die daar gehouden werden, bleven beperkt tot de kerkgenootschappen.74 [74. P. 13. 5 Wintermaand 1809. N. 4. In Alphen, Buuren, Doesburg, Groningen, Medenblik, Schoonhoven, Steenwijk en Uithoorn bestond nog dit collecte verbod een half jaar na de afkondiging van ’s Konings besluit. P. 10. 5 Herfstmaand 1809. N. 20.]) In de andere plaatsen van Overijsel hebben de Joden hoogstwaarschijnlijk van het hun geschonken recht geen gebruik gemaakt.
     Na de inlijving van het koninkrijk Holland bij het Fransche keizerrijk bepaalde Lebrun, dat de Israëlieten in alle plaatsen op den daartoe bepaalden tijd eene collecte mochten houden.75 [75. P. 26. 13 Sprokkelmaand 1811. N. 1. D. N. 3.]) In het hier besproken tijdvak bleef dus deze maatregel, die koning Lodewijk ten gunste van de Joden genomen had, van kracht.

     Wering van ongewenschte elementen.
     De koning meende, dat om den Joden „het volle genot der burgerlijke rechten gelijkelijk met alle andere te verzekeren”, het noodzakelijk was „om den staat van vernedering en armoede, waarin zich het gros der Israëlieten binnen het rijk bevindt te doen ophouden, en dus speciaal tegen het inkomen van zoodanige vreemden, die geen middel van bestaan hebben en ten lasten der armenkassen vervallen, te waken.” Hij bepaalde bij Koninklijk Besluit, „dat een vreemde Israëliet, die geen middel van bestaan had of geen acte van indemniteit van twee gegoede inwoners van fl. 300 kon toonen, zich hier niet mocht vestigen.” Pas wanneer hij aan „de Consistoriale Kerk van het arrondissement zijner vestiging of, zoolang deze arrondissementen nog niet waren georganiseerd, aan het kerkbestuur der stad of naastbijgelegen stad”had bewezen niet armlastig te zijn, kreeg hij van het O. C. toestemming om zich te vestigen.76 [76. Zie Wolff: loc. cit. p. 77 v.]) Door den Minister van Eeredienst werd ook de uitvoering van dit besluit aan het O. C. opgedragen. Dit college gelastte nu de „kerkdirectiën” in het „Rijk” om binnen den tijd van één maand aan het O. C. mede te deelen, welke maatregelen zij genomen hadden om te weten te komen of er ook vreemde arme Israëlieten „onder haar ressort” woonden.
     De vrees, dat door de vestiging van arme vreemdelingen te zware eischen gesteld zouden worden aan de armenkassen der Joodsche gemeenten, was voorzoover het Overijsel betreft, niet denkbeeldig.
Immers uit het volgende zal blijken, dat sommige gemeenten wier leden grootendeels een sober bestaan hadden, reeds een groot bedrag aan doortrekkende armen moesten besteden. Namens het bestuur der Joodsche gemeente te Zwolle antwoordde de secretaris op bovengenoemde aanschrijving van het O. C., dat zij vreemde, arme Joden permissie gaven slechts 24 uur aldaar te vertoeven. Hij wees er echter op, dat „de Eerbare Regeering dezer stad alleen bevoegd” was „deze menschen na die bepaalde tijd, de stad te kun-

|pag. 144|

nen ontzeggen.” Verder verzocht hij het O. C. te beletten, dat de Zwolsche Joden, zooals nu reeds sedert eenige jaren het geval was, werden lastig gevallen door uit Amsterdam afkomstige armen, die te Zwolle rondzwierven. Dezen veroorzaakten hun dikwijls zulke kosten, dat zij die nauwelijks konden voldoen.77 [77. P. 9. 22 Oogstmaand 1809. N. 18. D. N. 19. — In 1807 werd Elias Mozes te Zwolle „zig geneerende met geringe lieden te logeeren” door het stadsbestuur veroordeeld tot eene boete van 2 goudguldens, die hij binnen 3 maal 24 uren aan den „schout bij nagt” betalen moest. Hij had de publicatie van 1 December 1773 overtreden, doordat hij niet alleen geen kennis had gegeven, dat er circa 30 Joden bij hem gelogeerd waren, maar ook toen zijn huis gevisiteerd werd eene valsche en verkeerde opgave had verstrekt. Res. Sch. en Raden 3 Augustus 1807.]) De Directies der overige gemeenten van Overijsel hebben het O. C. niet op zijne aanschrijving geantwoord.78 [78. Het stadsbestuur te Deventer nam het Koninklijk Besluit betreffende „het stellen van borgtogt door inkomende arme Joden” voor kennisgeving aan. Notulen van het Gemeentebestuur 9 van Bloeimaand 1809.]) Eene uitzondering maakte de Directie te Kampen, die aan het O. C. meldde „dat zig tot nu toe geen vreemde arme Israëlieten in deeze stad ophouden.” Indien deze te Kampen mochten komen, zou zij met hen handelen ingevolge de bepalingen van het „Koninklijk Besluit.”79 [79. P. 8. 10 Hooimaand 1809. N. 9.]) Reeds in 1810 hadden echter de leden der Joodsche gemeente te Diepenheim aan het O. C. geschreven, dat zij „zulke zwaare lasten van arme kranken ondervonden.” Deze kwamen „op karren en wagens” uit Gelderland (Borculo) naar Overijsel (Goor) of gingen in omgekeerde richting.
De Joden te Goor klaagden aan het O. C., dat zij „dagelijks de doorkomende vreemde armen, zieken en kreupelen moeten verplegen.”80 [80. P. 22. 24 Hooimaand 1810. N. 5. D. N. 7.]) Te Hasselt moesten de Joden, zooals zij aan het O. C. in 1809 mededeelden zorgen voor het transport van de zieken, die uit het naburige Zwolle en Zwartsluis kwamen. Hunne zwakke financiën raakten daardoor geheel uitgeput. Toen een zieke, die uit Zwolle kwam, te Hasselt overleden was, konden zij de kosten die hiervan het gevolg waren, niet betalen.81 [81. P. 7. 27 Zomermaand 1809. N 9. D. N. 3.]) De Ootmarsumsche Joden meldden in hetzelfde jaar aan het O. C., dat zij als bewoners van eene grensplaats naar evenredigheid meer dan andere plaatsen door „vreemde bedelaars en transporten worden lastig gevallen.”82 [82. P. 3. 28 Sprokkelmaand 1809. N. 2/4. D. N. 4.])
     De invoering van de Fransche wetten voor de Israëlieten bracht eene ongunstige verandering voor de arme zwervers. Het Consistorie te Zwolle ontving van het C. C. te Parijs het besluit van dit college 83 [83. Gedateerd 11 Februari 1810.]), dat ter bevordering van de algemeene veiligheid den Israëlieten ten strengste verbood gastvrijheid te verleenen aan vreemde Israëlieten, die geen pas bezaten. De logeerbilletten of „pletten”, die in vele gemeenten aan deze menschen verstrekt werden, moesten afgeschaft worden. Het Consistorie zond aan de ondergeschikte gemeenten een gedrukt exemplaar van dit besluit, dat volgens zijne opvatting de Joodsche gemeenten niet verhinderde

|pag. 145|

om „arme, ziekelijke en gebrekkige menschen in hunne reizen behulpzaam te zijn”.84 [84. Reg. Verb. p. 5.])

     De Godsdienstoefeningen.

     In het tijdperk 1795—1813 bleef de regeling van den dienst in de synagoge ongewijzigd. In opdracht van het C. C. te Parijs moest het Consistorie te dien opzichte veranderingen aan de betrokken gemeenten voorschrijven: 1. het gebed, dat tot nu toe voor de regeering werd uitgesproken moest vervangen worden door een ander, waarin God gesmeekt werd „het welzijn van Israël” te verzekeren, door dit volk de gunst van Napoleon waardig te maken en door het „welgevallig” te doen zijn „in de oogen van hen, die hem naderen,”85 [85. P. 31/32a. 23 Februari 1813.]) 2. de Israëliet, die in de synagoge opgeroepen werd om de voorlezing van een kapittel uit de Wetsrol bij te wonen, mocht niet meer bij zijn voornaam en die van zijn vader genoemd worden.
In plaats van de laatste naam moest die waarmede hij in het „Register van den burgerlijken stand” was ingeschreven, gebruikt worden,86 [86. Reg. Verb. 1 Augustus 1813.]) 3. de Wetsrol moest in het vervolg opgerold worden in een doek van taf. Zij moest zonder dit omhulsel niet getoond worden, omdat de eerbied voor haar eischte, dat zij bedekt werd.87 [87. Reg. Verb. 8 Juli 1813.]) De besturen der Joodsche gemeenten moesten zorg dragen voor de uitvoering van deze besluiten van het C. C. Dit college gelastte hun ook door middel van het Consistorie te Zwolle, dat de sluiting van huwelijken alleen in de synagoge mocht plaats vinden „ten einde geheime huwelijken, in overtreding der wetten van den staat aangegaan, te beletten.” Het houden van godsdienstoefeningen buiten de „tempels” was ook verboden.88 [88. Reg. Verb. p. 5.])
     Na dit algemeene overzicht van de veranderingen, die de Fransche tijd den Overijselschen Joden bracht zal ik nog de geschiedenis van eenige Joodsche gemeenten gedurende dien tijd nader bespreken.

     § 5. Bijzonderheden over enkele Joodsche gemeenten.

     Zwolle.

     Het O. C. had ten opzichte van de reglementen, die door het college voor Joodsche gemeenten in de plaatsen waar de Consistoriale Kerken gevestigd zouden worden, ontworpen waren, de volgende opvatting gehuldigd: zij strekken „tot bepaling der wederzijdsche regten en plichten van de directie en leden der gemeenten onderling, dog kunnen en moeten niet bevatten al hetgeen louter tot het ceremonieele der godsdienst behoord”. De „ceremonieele bepalingen” waarmee het reglement van Zwolle „als opgevuld is.

|pag. 146|

moeten vervangen worden door een algemeen artikel, waarbij aan de kerkdirectie het vervaardigen van een bijzonder ceremonieel reglement voor hunne kerk onder goedkeuring van het O. C. wordt opgelegd”. De verdeeling van de werkzaamheden van het bestuur onderling, „de tijd der vergaderingen en wat dies meer is”, behooren door het reglement van orde vastgesteld te worden. De titels van Directeur, Penningmeester en Diacon vervallen. De macht der kerkbesturen wordt beperkt, doordat hun het opleggen van boeten wordt verboden. Het reglement dient de werkzaamheden en het salaris van den Opperrabbijn nader te omschrijven. Alle kleine belastingen worden vervangen door één belasting.89 [89. P. 13. 5 Wintermaand 1809. N. 12.]) Deze reglementen waren, toen de koning afstand deed, nog niet door hem goedgekeurd en zijn dus niet ingevoerd.90 [90. Ook voor de kleinere gemeenten waren door het O. C. daarop aansluitende reglementen gemaakt. Colenbrander: Gedenkstukken VI p. 870.]) Gedurende den Franschen tijd bleef het reglement van 1747 (gewijzigd in 1769) de grondslag voor de bestuursinrichting der Joodsche gemeente.
     De financieele toestand der gemeente was bevredigend. In 1808 bedroeg het tekort fl. 817. Dit bedrag werd echter volgens het bestuur der Joodsche gemeente „door vrijwillige giften, volgens Joodsche ceremoniën bij het lezen der Boeken Mozes opgebragt”, voldaan.91 [91. P. 3. 21 Februari 1809. N. 3/6 D. N. 6.]) De financieele kwestie met het O. C. en de groote kosten, die aan het „verleggen” van de begraafplaats moesten worden besteed, brachten de gemeente in financieele moeilijkheden.92 [92. De kosten bedroegen mede doordat langs de begraafplaats een sloot moest gegraven worden fl. 500. P. 18. 1 Bloeimaand 1810. N. 6. D. N. 18. — P. 27. 7 Mei 1811. N. 10 D. N. 11. In Februari 1811 was de financieele toestand der gemeente zeer slecht. P. 26. 13 Sprokkelmaand 1811. N. 1. D. N. 3.])
     De betrekking met het stadsbestuur verloor natuurlijk haar 18de eeuwsch karakter. Het emancipatiebesluit van 2 September 1796 had „die sanctie, welke door de voormalige provinciale of stedelijke regeringen aan de zogenaamde kerkelijke regelementen der Jooden gegeven is” vervallen verklaard, tengevolge van de „tegenwoordig erkende grondbeginzelen” en als strijdig met de scheiding van kerk en staat.93 [93. S. Seeligmann: De Emancipatie p. 20.]) Na de instelling van het O. C. is de betrekking tusschen het bestuur der stad en dat der Joodsche gemeente bijna geheel verbroken; van eenigen invloed in de aangelegenheden dier gemeente is geen sprake. Enkele desbetreffende Koninklijke Besluiten brengt het stadsbestuur ter kennis van de Joodsche gemeente.94 [94. Het stadsbestuur stuurde o.a. eene copie van het Koninklijk Besluit betreffende „het stellen van borgtocht door inkomende Joden” aan de Pamassijns. Verhandelde van Burg. en Weth. 5e van de Bloeimaand 1809.])
De grondwet van 1798 had de geestelijke goederen van de voormalige staatskerk tot nationaal eigendom verklaard. Naar aanleiding hiervan diende de „Joodsche gemeente” een request in bij het stadsbestuur, waarin zij mededeelde, dat „zij jaarlijks aan de stadsgeestelijkheid” moest „betalen een uitgang van fl. 35 voor hun kerkgebouw en grond daarnevens bij hen in gebruik en fl. 14 aan deeze

|pag. 147|

stad voor de grond van haar kerkhof of begraafplaats.” Dit was een groot bezwaar voor hen „waarvan zij wel wenschten ontheven te worden en voor welker bevrijding bij de tegenswoordige ordre van zaaken wel reden waaren, daar alle kerkgenootschappen bij de staatsregeling een gelijkheid van rechten was toegekend, en zij op de kerkgebouwen tevens wel geen aanspraak zouden maaken”.95 [95. Iets dergelijks ook in Groningen. Zie Mendels: op. cit. p. 77 v.])
Daarom verzocht zij aan het stadsbestuur te bewerkstelligen, dat zij van de betaling der bovengenoemde bedragen ontheven werd. Het stadsbestuur stond echter na ontvangst van het desbetreffend „rapport en praeadvies van de gecommiteerden tot de administratie van de geestelijke goederen” dit verzoek niet toe.96 [96. Res. van de Muncipaliteit. 19 November 1798.]) In 1808 betaalde de Joodsche gemeente de genoemde bedragen nog en er is mij niet gebleken dat zij voor 1814 vrijstelling hiervan verkreeg.
     De armenzorg der gemeente bleef tot 1813 op dezelfde wijze geregeld als in de 18de eeuw. In 1808 besteedde de gemeente hiervoor fl. 1125,97 [97. P. 3. 21 Sprokkelmaand 1809. N. 3/6. D. N. 6. De specificatie van dit bedrag was: Huisarmen fl. 400. kleeding aan armen fl. 50, turf aan huisarmen fl. 100, paaschbrood fl. 100, doctor, apotheek en chirurgijn fl. 125, vreemde arme passanten, zieken en kraamvrouwen fl. 225, voor het leeren van arme kinderen fl. 125.]) terwijl alle uitgaven fl.3552 bedroegen. Sedert 1807 hielden de „elemosenieren” (armbestuurders) der Joodsche gemeente eene driemaandelijksche collecte langs de huizen.98 [98. Hunne namen waren in 1808 Jacob Levy, Salomon Samson, Solomon Joël, H.J. Godschalk, M.S. de Vries, A.A. Jacobs, I. Mozes, I. Joël Sr. P. 3. 21 Februari 1809. N. 3/6. D. N. 6.])
     De Rabbijn Stibbe werd in 1802 vervangen door Mozes Joël, laatstelijk Rabbijn te Nijkerk. Deze bleef slechts korten tijd in functie.99 [99. Res. van de Muncipaliteit. 7 September 1802. – Zijn beeltenis is bewaard gebleven.]) Reeds in 1808 gaf het stadsbestuur verlof tot inwoning aan zijn opvolger Hartog Josua Hertzveld, diens vrouw en twee zoons.100 [100. Verhandelde van Burgemeesters en Weth. 14 Mei 1808.]) Deze Hertzveld was in 1781 te Groot-Glogau in Pruisen geboren. Op zestien jarigen leeftijd vestigde hij zich hier te lande.
Hij was gehuwd met Hendrina Mozes Saul, eene dochter van den Amsterdamschen opperrabbijn Mozes Saul Löwenstamm. Hertzveld verwisselde, evenals zijn voorganger, het hulp-rabbinaat van Nijkerk met het rabbinaat van Zwolle.101 [101. De Tijd II. 1846. p. 129—136: Jew. Encyclopedia (New York 1904). VI p. 365.]) Na de oprichting van het O. C. fungeerde hij als de eerste Zwolsche Opperrabbijn.102 [102. Het O. C. noemde Hertzveld Opperrabbijn. Over zijn houding ten opzichte der Bijbelvertaling zie Hoofdstuk V.]) Tot zijn ressort behoorde Overijsel en een gedeelte van Gelderland. Toen het O. C. in 1811 in opdracht van de regeering eene nieuwe regeling voor het Israëlietisch kerkgenootschap hier te lande ontwierp, verzocht Hertzveld dit college zijne benoeming tot consistoriaal Opperrabbijn te bevorderen, onder mededeeling dat hij „altijd deezen uitsteekenden blijk van vriendschap” zou waardeeren en zich zou „beijveren de pligten, die mij deeze post oplegt getrouw te vervullen

|pag. 148|

en door stiptelijke nakoming van UwEdele beveelen en wijze verordeningen de geduurige goedkeuring en tevredenheid van UwEdele te verkrijgen.”103 [103. P. 28. 26 December 1811. N. 3. D. N. 4.]) Vroeger sprak ik reeds over de houding die Hertzveld als lid van het Consistorie te Zwolle aannam. In 1809 verzochten zeven leden der Joodsche gemeente te Zutphen aan het O. C. eene eventueele nieuwe verdeeling zoodanig te regelen, dat hunne gemeente onder het Opperrabbinaat van Hertzveld bleef ressorteeren. Hertzveld is hun als mensch zeer sympathiek en zijne predicaties vallen in den smaak.104 [104. P. 8. 18 Hooimaand 1809. N. 8. D. N. 10.]) In 1811 zorgde de Opperrabbijn ervoor, dat in het vervolg de voorkomende geschillen in de Joodsche gemeente te Zutphen niet door de plaatselijke overheid, maar door zijne tusschenkomst beslecht werden.105 [105. P 28. 2 September 1811. N. 8. D. N. 9. 9 September 1811. N. 3. D. N. 4 en N. 4. 17 September 1811. N. 1. D. N. 2.])
     Het salaris van Hertzveld bedroeg te Zwolle fl. 600, benevens vrije woning. Van omliggende gemeenten ontving hij bovendien fl. 100, waaronder fl. 14 van de Joodsche gemeente te Deventer. Dit kleine tractement was „niet toereijkende” voor de onkosten zijner huishouding. Hertzveld deelde in 1809 aan het O. C. mee, dat hij zonder de vaste jaarlijksche toelage van zijn schoonvader in de behoefte van zijn gezin niet zou kunnen voorzien. Hij sprak tevens den wensch uit, dat het O. C. bij de organisatie der Consistoriale Kerken zijn inkomen zoodanig zou verhoogen, dat hij „onverhinderd weegens huishoudelijke bekommering” zijn „ambt”, dat hem „nu ten uitersten drukt”, zou kunnen vervullen. Het O. C. beloofde in antwoord hierop het verlangen van Hertzveld te vervullen.106 [106. P. 13. 12 Wintermaand 1809. N. 7. D. N. 8.])
Het college heeft echter deze toezegging, doordat de Consistoriale Kerken niet georganiseerd werden, niet kunnen vervullen.107 [107. De functies van voorzanger, koster en slachter werden te Zwolle in 1808 bekleed door Heijman Levy, David Nathan Cohen en Heijman Levy Jr. P. 3. 21 Februari 1809. N. 3/6. D. N. 6.])

     Deventer.

     In 1798 deelden „Diaconen der Joodsche gemeente” te Deventer aan het stadsbestuur mee „dat zij aangekogt hadden een erve en huis, gelegen alhier aan den Brink op ’t hoek van de Goldstraat, met oogmerk om ’t zelve tot een kerk te doen vervaardigen en aldaar hunne godsdienstige bijeenkomsten te houden.” Zij verzochten het stadsbestuur hun „’t vervaardigen dier kerk” te „accordeeren en hen vrij te stellen „van de betaaling van ’t oortjesgeld”. Het eerste gedeelte van dit verzoek „betreffende ’t vervaardigen van de ten requeste gelibelleerde kerk” werd toegestaan. Tevens verleende het stadsbestuur den requestranten „voor zo verre koopersaandeel betreft” vrijstelling „van de betaaling van ’t oortjesgeld.”108 [108. G. A. Deventer. Notulen van de Mundpaliteiten 1 Juni 1798. Het oortjesgeld — 25 stuiver van iedere 100 gulden — moest sedert 1792 bij publieke verkoopingen ten behoeve van de huisarmen en de diaconie der Nederd. Geref. Gemeente betaald worden. Inlichting van mr. J. Acquooy, gemeentearchivaris te Deventer.]) Het

|pag. 149|

nieuwe gebouw, dat hoogstwaarschijnlijk spoedig daarna voor het houden van godsdienstoefeningen in gebruik kon worden genomen, bevatte naast de synagoge een „aparte kaamer” die diende „ter vergadering der leedemaaten.” Het daarnaast gelegen huis werd door de Joodsche gemeente verhuurd. Een „tuin” diende tot begraafplaats der Deventersche Joden.109 [109. P. 3. 7 Februari 1809. N. 3/5. D. N. 4. – Eén Jood uit Apeldoorn, een uit Olst en twee uit Wijhe waren buitenleden der Joodsche Gemeente te Deventer.])
     Het bestuur der Joodsche gemeente te Deventer bestond volgens het reglement uit één parnas, twee penningmeesters en twee bijzitters. Deze werden gekozen bij meerderheid van stemmen door de geheele gemeente, die uit twintig stemgerechtigde leden bestond. Aangezien een derde van deze menschen elkaar onderling verwant waren, bestond het bestuur steeds voor een gedeelte uit familieleden. Deze toestand wekte in 1809 de ontevredenheid op van sommige gemeenteleden. Zij verzochten aan het O. C. veranderingen in het reglement aan te brengen. Dit college wees hun er toen op, dat het reeds een nieuw reglement voor de verschillende gemeenten had ontworpen. Aangezien dit echter nooit kon ingevoerd worden, heeft men hoogstwaarschijnlijk te Deventer geene wijziging in de bestuursinrichting ingevoerd. Toen Koning Lodewijk in 1809 Deventer bezocht, ging de Parnassijn Jakob Joel met zijn broer Joseph Joël en zijn zwager Levi Emanuel op audiëntie bij den Koning zonder zijne medebestuurders daarin te kennen. De beide penningmeesters Levy Isak en A.I. Keijzer vroegen dien tengevolge ontslag. Het O. C. haalde hen echter over, nadat Jakob Joël zijne excuses had aangeboden, hunne functies te blijven waarnemen.110 [110. P. 4. 9 Lentemaand 1809. N. 3. — Jakob Joël en Joseph Joël noemden zich in dien tijd ook wel met den achternaam van Raalte, welken zij later als officieel aannamen.])
     Ambtenaren der gemeente waren in 1809 de voorzanger Lasarus Joël en de koster Philip Aron Salomon.

     Kampen.

     In 1804 heerschten in deze gemeente heftige onaangenaamheden wegens den slechten financieelen toestand. Het stadsbestuur bemoeide zich met deze aangelegenheden, aanvankelijk zonder gunstig resultaat. Negen jaar later werd de gemeente, die zich, nadat de geschillen van 1804 bijgelegd waren, rustig ontwikkeld had, weder in beroering gebracht. Eenige leden der Joodsche gemeente hadden er bij het Consistorie te Zwolle op aangedrongen inplaats van Elias Levy Roos, die eenige jaren als parnas (directeur) gefungeerd had, David B. Stibbe te benoemen tot „commissair surveillant.” Het Consistorie voldeed aan dit verlangen. Roos was hierover hevig verontwaardigd. Hij bleef de functie van directeur der Joodsche gemeente waarnemen en verbood den voorzanger de publicaties

|pag. 150|

van het Consistorie in de kerk af te lezen. Dit college vroeg advies van het C. C. te Parijs over de in deze kwestie te volgen gedragslijn.111 [111. G. A. Kampen, Jooden. 5 Mei 1804. Reg. Verb. 10 October (?) 1813.]) Het C. C. zond in antwoord op dit verzoek een ernstige waarschuwing voor Roos, waarin zij dreigden hem aan te geven bij „S. E. 1e ministre de la Police Général, comme un homme dangereux et perturbateur de l’ordre Publique”, aan het Consistorie.
Tevens verzocht zij dit college eene copie van dit schrijven aan Roos te zenden.112 [112. Reg. Verb. 1 October 1813.]) Een verdere bemoeiïng van de genoemde colleges met de aangelegenheden der Joodsche gemeente te Kampen was echter spoedig onmogelijk geworden tengevolge van de politieke veranderingen, die op het einde van 1813 plaats grepen. Hoewel de directie te Kampen in tegenstelling met die van Zwolle en Deventer een door haar ontworpen concept-reglement aan het O. C. zond, bleef tengevolge van de meermalen genoemde reden ook voor deze gemeente het reglement van 1760 (gewijzigd in 1774) de grondslag voor hare bestuursinrichting.

     Blokzijl.

     Na deze korte samenvatting van de toestanden in de Joodsche gemeenten der drie groote steden van Overijsel, dien ik nog eenige aandacht te wijden aan de Joodsche gemeente Blokzijl.113 [113. Het volgende relaas is zeer bekort. De over deze kwestie gevoerde correspondentie tusschen de Blokzijlsche Joden en het O. C. vice versa en die van den Minister en den Landdrost telt ongeveer honderd stukken.]) In 1791 had Alexander Jacobs te zijnen huize aldaar eene kerk ingericht.
De te Blokzijl woonachtige Joden woonden de godsdienstoefeningen in deze kerk bij. Zij betaalden echter geene contributie, zoodaf Jacobs deze kerk beschouwde als zijn privaat-eigendom. Hij weigerde personen, die hem niet bevielen, toe te laten. Ook liet hij geen medezeggenschap toe in de aangelegenheden de kerk betreffende, noch gaf hij aan degenen, die daartoe vrijwillig hadden bijgedragen, rekenschap van de geringe inkomsten. Hij besteedde deze tot onderhoud van de kerk en tot uitdeeling aan de armen. De Blokzijlsche Joden werden begraven op het kerkhof, dat aan A. Jacobs op zijn verzoek „van den Lande” was toegestaan. Lange jaren was iedereen met dezen toestand tevreden. In 1807 — de gemeente (Blokzijl en Vollenhoven) bestond toen uit 31 leden — vroegen eenige leden bij monde van Levy Israël van Essen, die zich eerst kort geleden te Blokzijl gevestigd had, den „Directeur Alexander Jacobs rekening en verantwoording”. Toen deze weigerde, stichtten zij eene afzonderlijke kerk. Bij het bezoek van Koning Lodewijk Napoleon in 1809 aan Blokzijl was de verhouding tusschen de beide gemeenten ondragelijk. Afgevaardigden van de jongste gemeente kwamen bij den Koning over dezen toestand klagen. Dientengevolge belastte de Koning het O. C. met de vereeniging van beide gemeenten. Dit

|pag. 151|

college slaagde er in door eene overeenkomst de beide gemeenten op 5 Mei 1809 tot één samen te smelten. Vóórdat te Blokzijl de goedkeuring van deze nieuwe regeling door den Minister gearriveerd was, ontving het O. C. nieuwe klaagbrieven uit Blokzijl.
Spoedig na de inwerkingtreding der nieuwe organisatie ontstonden ernstige geschillen. Op 28 Augustus 1809 verzocht een groot aantal gemeenteleden aan het O. C. den Directeur L.S. van Essen — na het vergelijk wisselden elke maand deze en een zoon van den inmiddels overleden Alexander Jacobs elkander in die functie af — te ontslaan. Het O. C. voldeed ongaarne aan dit verzoek. Toen L.S. van Essen rekening en verantwoording moest afleggen, ontstonden er nieuwe twisten. Stibbe uit Kampen begaf zich nu, als afgevaardigde van het O. C., naar Blokzijl, maar ook diens tusschenkomst bleek vruchteloos. In Maart 1810 verleende het O. C. aan de Directeuren Isaac Alexander Jacobs en Salomon Josephs op hun verzoek ontslag. Het O. C. benoemde als hunne opvolgers de door de aftredenden voorgedragene Hartog Alexander Jacobs en Salomon Josephs. De rust was echter nog steeds niet teruggekeerd. De Directeur Jacobs werd zelfs door twee Christeninwoners van Blokzijl Romke Pelles en Pieter Scheffer, die hoogstwaarschijnlijk onder invloed stonden van van Essen c.s., bij den Minister van Binnenlandsche zaken aangeklaagd, omdat hij hun Vrijdagavond tijdens de godsdienstoefening den toegang tot de kerk geweigerd had. Zij verzochten den Minister te bewerkstelligen, dat hun toegang tot de Synagoge verleend werd. De Landdrost van Overijsel adviseerde den Minister dit te weigeren aangezien het verzoek „niet van vexe” was vrij te pleiten. Naar aanleiding van deze nieuwe klacht ried het O. C. den Minister aan, als eenig middel om een einde te maken aan de „zo lastige als walgelijke geschillen”, de Joodsche gemeente te Blokzijl op te heffen. Ieder lid zou dan „in het particulier” zijn godsdienst kunnen uitoefenen.114 [114. P. 21. 21 Oogstmaand 1810. N. 1.]) De Minister heeft in deze aangelegenheid het advies van het O. C. niet gevolgd. Het O. C. nam in het vervolg de klachten, die uit Blokzijl kwamen, voor kennisgeving aan of dreigde den klagers met sluiting van de kerk. In November 1811 deelde het college den Directeur mede, dat het zich niet meer met de Blokzijlsche aangelegenheden wilde bemoeien. Het O. C. zou echter niet „nalaten bij de voordragten aan Z.Exc. den Minister van Eeredienst wegens de nieuwe organisatie te doen zoodanige observatie omtrent de gemeente van Blokzijl en het gedrag harer leden te voegen, als hetzelve overeenkomstig de waarheid zal vermeenen te behooren.”115 [115. P. 28. 12 November 1811. N. 1/3. D. N. 2.]) Nadien werden langzamerhand de gemoederen der Blokzijlsche Joden gekalmeerd. De Directeur Jacob van Meppeld slaagde erin de rust bijna geheel te herstellen, ondanks het feit dat nog in 1813 de verhouding tusschen van Essen en het bestuur minder aangenaam was.116 [116. P. 35. Blokzijl II. 3, 16, 19, 24 September, 4 October 1813.])

|pag. 152|

     Enschede.

     In het hier besproken tijdvak was Blokzijl de onrustigste Joodsche gemeente van Overijsel, Enschede was hoogstwaarschijnlijk de armste. Te Enschede woonden in 1809 veertig Joodsche zielen (acht huishoudingen). Onder hen bevonden zich minder dan tien volwassen mannen, zoodat hier geene volledige kerkdiensten konden worden gehouden. Langzamerhand nam hun aantal toe, zoodat in 1813 de godsdienstoefeningen gehouden werden in een klein gehuurd kamertje.117 [117. P. 35. IV. 26 Juli 1813.]) Een voorzanger-schoolmeester kon de gemeente niet bekostigen. De Enschedesche Joden waren arm, de meesten werden in 1810 onderhouden door de algemeene armenkas en konden zelf hun huishuur niet betalen. In dat jaar verzocht Alexander Mozes, sedert 1803 burger van Enschede, namens de Enschedesche Joden aan het O. C. hem geene stukken toe te zenden omdat de briefport zoo duur was.118 [118. P. 20. 24 Hooimaand 1810. N. 5. D. N. 7.]) Ruim twee jaren later verzocht de parnas Salomon Urias Serphos aan het O. C. de aan hem te zenden brieven te frankeeren.119 [119. P. 30. 12 Januari 1813. N. 1/6. D. N. 10.]) De vermogenstoestand der leden verbeterde niet in het volgende jaar. In 1813 schreef Alexander Mozes Jongbloed aan het Consistorie te Zwolle ter beantwoording van de vragen omtrent de gegoedheid der leden: het is „hier de armmoedigste gemeente die in het rond bekend is, die niet heel arm zijn, moeten zich dog zeer sterk voor hun brood plagen, zo dat ik geheel van geene gegoedheid kan beantwoorden.”120 [120. P. 35. Enschede IV. 26 Juli 1813. — Over de eigennamen der Enschedesche Joden zie A.G. Benthem: op. cit. p. 420.])

     Toen Koning Willem I de regeering aanvaardde, had zich de gelijkstelling der Joden in het burgerlijke leven nog niet voltrokken.
Eensdeels had het meerendeel der Joden zich in beschaving en taal nog niet in voldoende mate aangepast aan de Christelijke omgeving — hunne nederige sociale positie bevorderde in Overijsel en elders dit proces niet —, anderdeels maakte ook de diepgewortelde afkeer van de overige bevolking den Joden de deelname aan het publieke leven niet gemakkelijk. Dank zij Koning Lodewijk Napoleon waren echter de lijnen aangegeven, langs welke het assimilatieproces zich verder zou ontwikkelen.

|pag. 153|

_____________________
Poppers, H. & Seeligmann, S. (1926) De Joden in Overijssel van hunne vestiging tot 1814. Nagelaten Dissertatie van Helena Poppers. (Posthume Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, Groningen). Utrecht: Uitgevers-Compagnie „DE BRANDING”.

Category(s): Overijssel
Tags: , ,

Comments are closed.