VI. De burgerlijke gelijkstelling der Joden in Overijsel, hunne organisatie onder het koningschap van Lodewijk Napoleon en gedurende de inlijving


VI. De burgerlijke gelijkstelling der Joden in Overijsel, hunne organisatie onder het koningschap van Lodewijk Napoleon en gedurende de inlijving.

     § 1. De emancipatie der Joden in de provincie Overijsel.
     De strijd voor de emancipatie der Joden werd door de Amsterdamsche Joden gevoerd. In de geschriften, die zij ter verdediging van hunne houding uitgaven, ageerden zij voornamelijk tegen Amsterdamsche toestanden. De Joden in deze stad, voornamelijk het Joodsche proletariaat, dat geheel afgesloten van de Christenen leefde en dus onbekend was met hunne taal en gewoonten, werden

|pag. 106|

door hen als maatstaf genomen voor den Nederlandschen Jood. Met welke gevoelens de Joden in Overijsel dezen strijd gevolgd hebben, moet bij gebrek aan gegevens een open vraag blijven. In dit verband moet echter gewezen worden op het feit, dat het meerendeel der Overijselsche Joden in tegenstelling met hunne Amsterdamsche geloofsgenooten de taal en de gewoonten van andersdenkenden kende en zich onwillekeurig meer aan dezen aangepast had. Bij de Overijselsche patriotten wekte de strijd, die door de mannen van Felix Libertate voor de gelijkstelling der Joden gevoerd werd, warme belangstelling. In de centrale vergadering van sociëteiten, die in Augustus 1795 te ’s Gravenhage gehouden werd, toonde het meerendeel der leden zich afkeerig van de toelating der afgevaardigden van Felix Libertate. De ˶gedeputeerden van Overijsel” pleitten echter met kracht voor de belangen der Amsterdammers. ˶Zij beschouwden de zaak dier sociëteit als de hunne en zouden hare gedeputeerden, tegen alle geweld in bescherming nemen.” Zij eischten, dat de tegenstanders schriftelijk de gronden, waarop zij Felix Libertate niet wilden toelaten, zouden blootleggen 1 [1. H. Italië: De societeit Felix Libertate enz. loc. cit. p. 90.]).
     Minder vooruitstrevend was de houding der Overijselsche afgevaardigden in de Nationale Vergadering bij de behandeling van de burgerlijke gelijkstelling der Joden. Eén hunner, De Mist, toonde zich hiervan een heftig tegenstander en trachtte zelfs op 2 September 1796 de beslissing over het desbetreffend decreet uit te stellen 2 [2. S. Seeligmann: De Emancipatie der Joden in Nederland p. 15 en 20.]). De Vos van Steenwijk stelde het volgende concept-decreet voor: ˶dat zij die gestemd hebben en hunne plichten als burgers op zich nemen, als burgers zullen erkend blijven, maar dat overigens alles op denzelfden voet blijft voor de Joden als het was sedert de afkondiging van de rechten van den mensch”. Verder zou ˶aan de commissie tot de constitutie in overweging” gegeven worden ˶den Joden het burgerrecht toe te kennen”, indien zij verklaarden, ˶afgescheiden van hunne godsdienstige overtuiging, te behooren uitsluitend tot ’t Nederlandsche volk”.3 [3. Aldaar, p. 16. De tegenstanders der gelijkstelling beweerden, dat de Joden eene afzonderlijke natie vormden.])
     En de nieuwe regeering van Overijsel, de ˶Provisioneele Representanten”, die de taak der Staten van Overijsel hadden overgenomen? Den 17den September 1795 erkenden deze de Rechten van den Mensch en Burger. Ongeveer een maand later benoemden deze heeren eene commissie tot het ontwerpen van een nieuw reglement voor het bestuur van dit gewest. Het resultaat van de werkzaamheid dezer commissie werd voor het eerst 23 Maart 1796 in de vergadering van representanten besproken. Artikel 132 van dit concept-reglement luidde: ˶Stemgerechtigden 4 [4. Dat zijn zij, die in de grondvergaderingen de kiezers van het bestuur mochten kiezen en ook rechtstreeks de „plaatselijke regeringen”.]) zijn alle bur-

|pag. 107|

gers, die den vollen ouderdom van twintig jaar bereikt en het laatste jaar vóór de verkiezing in deze provincie hunne vaste woonplaats gehad hebben”. Eerloozen, armen, gevangenen of verdachten, bankroetiers en zij die eene verklaring weigerden te onderteekenen, waarbij zij de oppermacht van het volk van Overijsel erkenden, werden uitgesloten van het stemrecht. Hoewel dit concept-reglement op sommige punten veranderd werd, handhaafde het nieuwe ontwerp ten opzichte van de kiezers dezelfde voorwaarden.5 [5. Zie J. C. Bijsterbos: Eene vergeefsche poging in 1796 om eenvormigheid te brengen in het Staatsbestuur van Overijssel, in Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis. Verslagen en mededeelingen. XVI p. 1—98.]) De ˶Provisioneele Representanten des Volks van Overijsel” gaven ook blijk van hunne vooruitstrevendheid, toen zij in Maart 1796 verklaarden, dat onder de ˶regten van den mensch en burger mede begreepen is, eene volkomen gelijkheid van allen, zoodat ieder lid der maatschappij met gelijke regten gebooren word, zonder dat hier in de verschillende gevoelens over den godsdienst eenige verandering teweegbrengen”. Om deze ˶Gelijkheid” zooveel mogelijk door te voeren, trokken zij ˶de Schoolordre” van 5 April 1666, herzien op 20 Juli 1706, in. Art. 1 van het nieuwe concept-reglement op de scholen bepaalde: ˶Tot den schooldienst zullen kunnen worden bevorderd alle manspersonen den ouderdom van volle twintig jaaren hebbende bereikt en attestatien van goed gedrag kunnende produceeren, zonder dat hier in enige godsdienstige gevoelens in aanmerking zullen mogen komen”. Het formulier van het gebed, dat bij het begin en einde der schooltijden moest worden uitgesproken, was zoodanig vastgesteld, dat geen gezindte er aanstoot aan kon nemen. Bij het onderwijs mocht niet over godsdienst worden gesproken. Boeken, die dit onderwerp behandelden, mochten niet op school gebruikt worden.6 [6. Notulen van de Representanten des Volks van Overijssel. 23 Maart 1796.]) Naar aanleiding van dit vooruitstrevende voorstel merkte Roorda van Eysinga op, dat de Joden niet ˶tot den schooldienst” konden worden toegelaten, omdat zij geen burgerrecht hadden.7 [7. Aldaar. 17 Juni 1796. Deze opmerking geldt alleen voor het platteland en de kleine steden. In de drie groote steden konden de Joden burger worden, want ook het stadsbestuur van Deventer had sedert Juni 1796 zijn afwerende houding tegenover de Joden laten varen.])
     Bovenstaande bepalingen deelde ik mede om aan te toonen, dat de nieuwe regeering van Overijsel den Joden niet onvriendelijk gezind was, blijvende waarde hebben zij niet gehad. Door de tegenwerking der Nationale Vergadering werd het concept-reglement betreffende het bestuur van Overijsel niet ingevoerd. Het concept-schoolreglement bleef hoogstwaarschijnlijk ook ongebruikt liggen, immers de staatsgreep van 22 Januari 1798 maakte een eind aan de Souvereiniteit der gewesten en aan de vergadering der ˶Representanten”. Het decreet der Nationale Vergadering betreffende de emancipatie der Joden gold natuurlijk ook voor Overijsel.

|pag. 108|

De Joodsche gemeenschap in dit gewest zou echter daadwerkelijke en ingrijpende verandering eerst tijdens de regeering van Lodewijk Napoleon ondergaan.

     § 2. De nieuwe organisaties.
     Het ontwerp eener consistoriale organisatie in Overijsel.

     Het bestuur der ˶Hollandsche Hoogduitsche Joodsche Gemeente” te Zwolle heeft het Opper Consistorie hartelijk bedankt voor de kennisgeving van zijne installatie en voor de toezending van zijn reglement en ˶het plan van schikking tusschen de Gemeentens”. De heeren hebben het college gefeliciteerd ˶onder toewensching, dat God Uwl. vergadering en werkzaamheden met zijne zegen zodanig mag bekroonen, dat de uitwerkzelen daarvan aan de waare bedoeling en goede wil van Zijnen Majesteit onzen koning, en aan het nut en voorspoed van de geheele Joodsche natie in dit koninkrijk mooge beantwoorden”.8 [8. P. 2. 31 Januari 1809. N. 3/2. D. N. 4.]) Zij deelden het ˶belangrijke ogenblik” van de plechtige installatie van het O.C. aan de gemeente mede ˶met dat hartelijke vergenoegen, blijde hoop, en volkomen vertrouwen dat het belangrijk zal zijn voor ons en onze geheele Natie in dit koninkrijk. Biddende dat God behaagen mooge, de waare bedoeling goedgunstige en vaderlijke zorg van zijnen Majesteit onzen koning, met zijnen zeegen te willen bekroonen, en onze aller harten op te wekken, daaraan zo veel in ons vermogen is te helpen meedewerken”.9 [9. Ibidem.]) Kort daarna zond het O. C. den bestuurders van de Joodsche gemeente te Zwolle een ontwerp van de voor Overijsel ontworpen consistoriale regeling.
Volgens de indeeling omvatte het 7de arrondissement ˶het Departement Gelderland beoosten den Yssel en Rijn, mitsgaders het Departement Overijssel”.

     Strijd voor het bezit der Consistoriale Kerk.
     De consistoriale kerk van het arrondissement Zwolle bleek een begeerenswaardig bezit. Toen koning Lodewijk in het najaar van 1809 Deventer bezocht, werd hij tijdens eene audientie aldaar namens de nog jonge Israëlietische gemeente gecomplimenteerd door Jacob Joël, Joseph Joël en Levi Emanuel. Nadat één dezer heeren een redevoering had uitgesproken, verzochten zij den koning te bewerkstelligen, dat Deventer de zetel werd van eene consistoriale kerk. Het bestuur dezer kerk kon dan, daar in 1810 „de leeraars van alle gezindten uit de Landskas” zouden worden betaald, een rabbijn beroepen. Bovendien waren volgens hun zeggen omliggende kleine plaatsen er op gesteld, dat te Deventer eene consistoriale kerk gevestigd werd.10 [10. P. 4. 14 Lentemaand 1809. N. 4.]) Het bestuur der Joodsche gemeente deelde ook het Opper Consistorie zijne wenschen mede.

|pag. 109|

In zijn schrijven dienaangaande wees het bestuur er op, dat de Joodsche gemeente te Deventer in de tegenwoordige omstandigheden door den staat harer financiën verhinderd is een rabbijn te beroepen en dat de vestiging van eene consistoriale kerk in eene stad, waar pas sedert 1795 Joden mogen wonen, waardig zou zijn „om tot een eeuwig gedagtenisse te laaten aanteekenen”.11 [11. De brief is onderteekend door: Jakob Joel van Raalte, Parnas, Levy Izak en A.I. Keizer, penningmeesters, I.B. Gosschalk en A. Jacob, medebestuurders. P. 3. 7 Februari 1809. N. 3/5. D. N. 4.]) Toen het bestuur der Joodsche Gemeente te Zwolle vernomen had, dat het Joodsche Bestuur te Deventer poogde te bewerkstelligen, dat de consistoriale kerk aldaar gevestigd werd, meldde het aan het
O.C., dat deze aan de hoofdstad van het Departement behoorde te worden toegewezen. Hunne gemeente was bovendien „na die der steden Amsterdam, Rotterdam en den Haag de gerenommeertste van dit Rijk”. Zij bestond reeds 70 à 80 jaren en had altijd een „Rabbijn en Leerraaren” gehad.12 [12. Dit is niet juist, zie hoofdstuk IV.]) Deventer was een kleine gemeente, die sedert kort bestond.13 [13. P. 4. 14 Lentemaand 1809. No. 4.])
     Het bestuur van de Joodsche Gemeente te Kampen was eveneens verontwaardigd over Deventer’s houding en richtte een schrijven over deze kwestie aan het O. C. Volgens de Kampenaars was Deventer als zetel eener consistoriale kerk ongeschikt, omdat in Twente slechts weinige Joden woonden. De meesten waren gevestigd in de buurt van hunne woonplaats, n.l. te Zwolle, Hasselt, Vollenhove, Zwartsluis, Blokzijl, Steenwijk, Cuinre, Oldemarkt enz. Verder betoogden zij, dat Kampen de eerste stad in het Departement was, waar zich Joden gevestigd hadden. Met een afschrift „uit ’t Protocol van de Secretarie dezer stad” konden zij bewijzen, dat er sedert 1661 Joden te Kampen gewoond hadden. In Deventer was dit pas sedert 1795 het geval.14 [14. P. 4. 21 Lentemaand 1809. No. 10.]) Het O. C. besloot, hoewel het „nog al van aanbelang heeft gevonden de gronden van de stad Campen te berde gebracht”, dat de consistoriale Kerk te Zwolle gevestigd zou worden. De volgende motieven leidden tot deze keuze: 1e. Zwolle is de hoofdstad van het departement, 2e. in die stad woont het grootste aantal Joden (355),15 [15. David Cohen Coster had namens het bestuur der Joodsche gemeente te Zwolle aan het O. C. medegedeeld, dat het aantal Joodsche zielen aldaar 350 bedroeg. P. 2. 31 Januari 1809. N. 3/2. D. N. 2.]) 3e. al sedert jaren is daar een Opperrabbijn gevestigd. Bovendien is Zwolle gemakkelijk bereikbaar voor de bewoners van het deel van Gelderland, dat onder deze consistoriale kerk behoort.16 [16. P. 6. 9 Bloeimaand 1812 (?). N. 12. D.N. 14.]) Toen het bestuur van de Joodsche gemeente te Deventer dit vernomen had, meldden de heeren aan het O. C., dat zij gehoopt hadden, dat behalve Zwolle ook een gebied, waarop 1500 Joden woonden, als consistoriale kerk zou worden aangewezen. De heeren herinnerden het O. C. aan de voordeelen, die Deventer geschikt maakten tot vestiging eener consistoriale kerk. Immers het stadsbestuur had sedert 1795 een groote verdraagzaamheid ten opzichte van de Joden getoond „door

|pag. 110|

hun gelijke regten als aan andere kerkgenootschappen toe te staan”.
De „groote handel, die in deze stad met de naburige steden gedreven” werd, had tengevolge, „dat de omliggende plaatsen steeds door drukke briefwisseling, met de stad in verbinding” stonden.17 [17. P. 6. 30 Bloeimaand 1809. N. 7/3. D. N. 9.])
Dit schrijven had geen resultaat. Zwolle bleef in Overijsel de eenige zetel eener consistoriale kerk.

     Ontworpen bestuursinrichting.

     De bestuursinrichting, die het O. C. voor het 7de arrondissement ontworpen had, was op de volgende wijze geregeld. De bestuurders van de Consistoriale kerk worden genoemd: „Parnassijns van de Hollandsche Hoogduitsche Israëlitische Consistoriale Kerk. Arrondissement Zwolle.” Deze hebben „onder superintendentie van het O. C. het toezicht over alle steden en plaatsen onder het arrondissement behoorende.” De Joodsche gemeenten in steden, die niet zetel eener consistoriale kerk zijn, worden door afgevaardigden (buitenleden) in „het college van Parnassijns” vertegenwoordigd.
Reis- en verblijfkosten van deze leden worden vergoed. Het kerkelijk bestuur van het 7de arrondissement zal bestaan uit vijf personen, waarvan drie te Zwolle, één te Kampen en één te Deventer woonachtig zijn. De bestuurders der gemeentekerk in de steden en plaatsen, waar de consistoriale kerk niet gevestigd is, worden „Directeuren” genoemd. In gemeenten boven de honderd zielen mogen niet meer dan drie, niet minder dan één Kerkdirecteur en één Penningmeester de bestuursfuncties waarnemen. Deze besturen moeten de orders van de Parnassijns der Consistoriale Kerk gehoorzamen en alle inlichtingen verstrekken, die deze vragen. De correspondentie tusschen het bestuur der Consistoriale Kerk en dat der andere gemeentes moet in het Hollandsch gevoerd worden. De „Leeraars der Consistoriale Kerken” krijgen den titel van Opper-Rabbijn (raaf).18 [18. P. 6. 9 Bloeimaand 1812 (?). N. 12. D. N. 14.])

     Feitelijke bestuursinrichting.

     De organisatie der consistoriale kerken is nooit ingevoerd. Het bestuur der Joodsche gemeente te Zwolle, dat op verlangen van het O. C. zijne functies „provisioneel” bleef waarnemen 19 [19. P. 10. 5 Herfstmaand 1809. N. 4; P. 17. 10 Grasmaand 1810. N. 7. D. N. 10.]) fungeerde tijdens het bestaan van het O. C. (tot Januari 1813) als hoofd der Consistoriale kerk van het arrondissement Zwolle. Zijne betrekkingen met de ondergeschikte gemeenten waren echter niet reglementair vastgesteld. Toch moest het bestuur van Zwolle zorgen, dat de bevelen van het O. C. ook door de andere plaatsen van het arrondissement werden uitgevoerd. In 1810 zond het b.v. aan de gemeenten het bevel, dat ter gelegenheid van het huwelijk van Napoleon met Maria Louise een dankgebed moest worden

|pag. 111|

uitgesproken.20 [20. P. 17. 1 Grasmaand 1810. N. 2.]) Bij ingrijpende kwesties zou deze toestand moeilijkheden veroorzaken. Dit bleek toen de Consistoriale kerk den financieelen steun der betrokken gemeentes behoefde.21 [21. Zie slot van dit hoofdstuk.])
     Het 7de arrondissement had, omdat het naast Utrecht tot de twee arrondissementen behoorde, die het grootste aantal Joodsche zielen telden, recht op één der twee buitenleden, die later aan het O. C. toegevoegd werden.22 [22. Het O. C. had dit aantal (foutief) berekend op 2250.]) De koning benoemde als zoodanig David Salomon Stibbe 23 [23. Op de voordracht stond als no. 2 Jacob Levie en als no. 3 Ab.m. Alexander Jacobs, beiden te Zwolle. P. 11. 17 Wijnmaand 1809. N. 15.]) te Kampen, zoon van den vroegeren Zwolschen rabbijn. Bij zijne installatie en die van H. Manus uit Utrecht, welke gebeurtenis in November 1809 plaats vond, sprak de voorzitter van het O. C. o.a. de volgende woorden: „nimmer hebben in deze oorden ten opzigte onzer geloofsgenooten gebeurtenissen plaats gevonden, welke met die van de tegenwoordige tijden kunnen vergeleken worden. In welk gewest, in welk rijk, in welke waerelddeelen, onder welk bestuur, hebben de Joden zooveel vrijheid verkreegen als nu hier te lande?” Hij prees ten zeerste Lodewijk Napoleon den bewerker van dit alles.24 [24. P. 12. 21 Slagtmaand 1808. N. 1.]) Stibbe woonde slechts twee maal (in 1809 en in 1811) de vergadering bij van het O. C.25 [25. Aan het O. C. bracht hij voor ieder bezoek fl. 27.10 aan reiskosten en fl. 6 voor tijdverzuim in rekening. P. 30. 12 Januari 1813. N. 6/1: D. N. 7.]) maar fungeerde in meerdere kwesties als schriftelijke bemiddelaar tusschen het O. C. en de Overijselsche Joden, totdat de opheffing van het O. C. deze functie overbodig maakte.

     Het Consistorie te Zwolle onder de Fransche organisatie.

     In December 1812 had de Fransche minister van Binnenlandsche Zaken op voordracht van het O. C. de notabelen benoemd, die de leden van het consistorie te Zwolle zouden kiezen, dat de Israëlieten uit de Departementen „Bouches de l’Yssel, Yssel supérieur en Lippe” onder zijn bestuur zou hebben. „S. Hartog négociant, A.A. Jacobs idem, Abraham Joël idem, A.R. Keizer idem, Jacob Levij idem, Jacob Salomons Propriétaire, Salomon Samson idem, M.S. de Vries négociant” te Zwolle, „H. Israël négociant, Jacob J van Raalte idem” te Deventer, „E. Cohen négociant, E. Levij idem, en S.D. Stibbe idem” te Kampen, „S.U. Serfhos négociant” te Enschede 26 [26. Hoogstwaarschijnlijk werd deze als plaatsvervanger benoemd van L. Bendien te Denekamp, die op de voordracht welke het O. C. den betrokken Minister van Eeredienst aanbood, werd genoemd. P. 29. 7 Januari 1812. N. 5. Bijlage. P. 30. 12 Januari 1813. N. 9/6 D. N. 10.]) waren de notabelen, die woonden in het tegenwoordige Overijsel. Zij kozen met hunne collega’s uit de andere departementen in Januari 1813 het nieuwe consistorie, n.1. Hartog Josua Hertzveld „Grand Rabbin”, Salomon Samson Wijnberg 27 [27. Deze heeren waren directeuren der Zwolsche Joodsche gemeente en moesten ontslag nemen uit deze functie. Zij werden door anderen vervangen. A.R.A. Register Verbaal van het Consistorie zitting hebbende te Zwolle, p. 6.]), Abraham Joël van Raalte 28 [28. ibidem.]) en Abraham Alexander Jacobs,

|pag. 112|

„membres laïques” allen te Zwolle. Een keizerlijk decreet van 12 Maart 1813 bevestigde deze keuze.
     Den 26en Mei 1813 ’s morgens om 11 uur werd den heeren op de prefectuur te Zwolle door den „secretaire général” het decreet van den Keizer, dat hunne benoeming tot leden van het consistorie van de synagoge te Zwolle inhield, voorgelezen. Daarna moest ieder van hen, terwijl zijn rechterhand rustte op de wet Mozes, den volgenden eed afleggen: „Je jure et promets à Dieu sur la sainte Bible de garder obéissance aux constitutions et fidélité à l’Empereur. Je promets aussi de faire connaître tout ce que j’apprendrai de contraire aux intérets du Souverain ou de l’état.” Daarna wees de prefekt hen op de belangrijkheid van hunne plichten en op het bewijs van welwillendheid van den „Auguste Souverain”, waarmede zij „tant pour leur personnes que pour leur nation” vereerd werden. De benoemden getuigden toen van „leur reconnaissance, leur fidélité et dévouement et leur zèle à remplir leurs devoirs” en verlieten, nadat ze het proces verbaal van deze plechtigheid geteekend hadden, de prefectuur 29 [29. Aldaar, p. 1.]).
     De zittingen van het Consistorie, die in eene voorkamer ten huize van Salomon Joël Philipson, den secretaris, werden gehouden, begonnen Donderdag 27 Mei 1813. Het oudste lid van het consistorie, S.S. Wijnberg, fungeerde als voorzitter. In de eerste zitting hield hij eene rede, waarin hij er op wees „Hoe dat onder het doorluqtig bestuur van den grootsten der helden en wetgevers aan het Volk van Israël eene gelegenheid is gegeven om deelgenoten te worden van alle de voorregten, die de Maatschappij aan alle leden geeft.
Dat deze gunst, welke zij te voren nimmer hebben genoten, hunne algemeene dankbaarheid en liefde jegens dien groten weldoener en hersteller moet opwekken, en hun die vereert zijn om mede te werken tot de bereiking van die uitgestrekte en heilvolle bedoelinge moet aansporen om met eene vaste hand alle de ontwerpen van het Gouvernement te helpen uitvoeren en alzo het Heil van Israël te bewerken. Amen.”30 [30. ibidem.]). Den leden van een consistorie, vertegenwoordigers van het Centraal Consistorie te Parijs, was door dit college een costuum voorgeschreven „geschikt om het aanzien te verwekken, welk zij nodig hebben voor het welzijn en het belang van den godsdienst en van hun onderhorigen”. Dat van den Groot-Rabbijn bestond uit „een lang, zwart, van boven tot beneden geknoopt opperkleed, een zwarte zijden gordel, een witte bef” en ..een kerkelijke hoed”. De „membres laïques” droegen „een zwarte Fransche rok, vest, broek en zwarte koussen, een mantel van zwarte zijde, rontom voorzien van een zwarte fluweelen rand ter breedte van 3 vingeren, een zwarte fluweelen kraag, een kleine Fransche hoed”, ongeveer van denzelfden vorm als „de kerkelijke hoed”,

|pag. 113|

zilveren schoengespen en een „witte neerhangende das”. De leden van het Consistorie droegen deze ambtsgewaden „op Sabbath en feestdagen gedurende de godsdienstoefeningen of bij gelegenheid van andere ceremonieen”31 [31. Hieronder worden vermoedelijk verstaan recepties en dergel. of wel de godsdienstige studiebijeenkomsten, die in sommige gemeenten op Sabbath- en feestdagen gehouden werden. Aldaar, no. 7. Centr. Consistorie. Extract uit de Registers der besluiten. Zitting van 31 December 1810.]). In Juni 1813 ontving het Zwolsche Consistorie met andere stukken de aankondiging van het C. C. te Parijs, dat dit college „het vereerend getuigenis, dat Mijn Heer de Prefect van het Departement der Monden van den IJssel gegeven heeft” aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken en Eeredienst „aangaande de bedaardheid, de orde en de wijsheid die in de Vergadering der aanzienlijken van Uwe Circonscriptie geheerscht heeft” met „de levendigste voldoening” had ontvangen.32 [32. Het Consistorie te Amsterdam, Departement Zuiderzee, had deze stukken reeds in Februari 1813 ontvangen, ze waren ongeveer gelijkluidend. Register Verbaal. 9 Juni 1813.])

     Houding van den Groot Rabbijn.

     Onder de besluiten van het C. C., die het Consistorie tegelijkertijd als mededeeling aan de gemeenten uit Parijs kreeg, behoorden die van 6 Juli en 17 September 1810. Volgens het eerstgenoemde bestond de taak van den Groot Rabbijn (eventueel Rabbijn) in: „1e. den Godsdienst te onderwijzen, 2e. de beslissingen van het Groot Sanhedrin aan te bevelen, 3e. steeds te herinneren aan de gehoorzaamheid van de wetten, 4e. de militaire dienst als een heilige pligt te doen beschouwen, 5e. te preeken”. Omtrent het laatste punt was o.a. nader bepaald: „Deze Prediking moet uitsluitend het oogmerk hebben, om de aandagt der toehoorders te bepalen bij de pligten van den mensch jegens zijn Schepper, jegens zijn gelijken en jegens zijn vaderland, over de nakoming der voorschriften van den godsdienst, gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat en liefde tot den Souverain.” Het bestuur der gemeente zal aan de consistoriën rekenschap geven van de wijze, waarop H.H. Rabbijnen de bepalingen van dit besluit vervullen.33 [33. Aldaar. no. 5.])
     Het tweede besluit bepaalde o.a.: Het tractement van den Groot-Rabbijn wordt verkregen „door gedwongen omslag” over de gemeenten. Dientengevolge moeten de Groot-Rabbijnen „hunne diensten verleenen, zo dikwijls als het verijscht word aan de Israëlieten van het arrondissement hunner Consistorien, zonder dat zij eenige vergelding kunnen vorderen, voor welke zaak of onder welk voorwendsel dat het ook zij”. Zij mogen „vergoeding van reiskosten” vragen in geval „hunne tegenwoordigheid buiten hunne woonplaats onvermijdelijk noodzakelijk was”.34 [34. Aldaar. No. 6.]) De Groot-Rabbijn Hertzveld had er bezwaar tegen, dat het Consistorie deze besluiten nadat zij gedrukt waren, aan de gemeenten zond. Hij beweerde „que l’orga-

|pag. 114|

nisation de nofre culte n’était pas assez avancée et que cette publication seroit prématurée que le consistoire d’Amsterdam ne l’avoit fait et plusieurs autres argumens”35 [35. Aldaar, 18 Augustus 1813.]). De „membres laïques” van het Consistorie besloten echter na lang dralen de decreten aan de gemeenten te zenden, hoewel Hertzveld weigerde den brief aan de besturen der gemeenten, dien het college insloot bij de door hem gewraakte besluiten, te teekenen. Het Consistorie deelde aan het C. C. op 18 Augustus mede, dat de vertraging in de verzending van genoemde besluiten aan de gemeenten zijn oorzaak vond in de houding van den Groot-Rabbijn. Hierop antwoordde dit college, dat het gedrag van het consistorie het karakter der „membres laïques” alle eer aandeed. Het C. C. was verwonderd over de houding van den Groot-Rabbijn, die zijne „onbetamelijkheid tot die hoogte heeft gedreven, van Uwe voormelde brief van 18 Augustus l.l. niet te ondertekenen. Wij doen U.E. hieromtrent opmerken, dat M.M. de Groot Rabbijnen der consistorien ter zelvder tijd leden van de administratie zijnde, zig moeten schikken, zelfs uit kragt onzer godsdienstige grondregelen, naar alles wat betrekking heeft tot de administratieve raadplegingen en de besluiten door de meerderheid genomen.” Het college hoopt, dat de Groot-Rabbijn in het vervolg eene vriendelijker houding zal aannemen, anders is het genoodzaakt Z.W.E.M. bij „de Hogere Magt” aan te geven.36 [36. Aldaar. 5 September 1813. De besluiten waren op 22 Augustus aan de gemeenten gezonden.])

     Taak van het Consistorie tegenover de gemeenten.

     De taak van het Consistorie bestond niet alleen in het mededeelen van de besluiten van het C. C. aan de betrokken gemeente — eenige van deze zal ik nog in een ander verband noemen — maar het college moest ook het nieuwe bestuur der gemeenten benoemen. Korten tijd nadat het Consistorie aan de oude Directies der gemeenten mededeeling had gedaan van zijne installatie en hunne welwillende medewerking had ingeroepen,37 [37. Aldaar. 30 Mei 1813.]) verzocht het dezen opgave te doen o.a. van de namen der leden en hunne gegoedheid.38 [38. Aldaar. 5 Augustus 1813.]) De antwoorden op deze vragen wilde het Consistorie gebruiken bij de benoeming van één of twee „commissaires surveillants” en één administrateur, die de Directeuren in het bestuur der gemeenten moesten vervangen. De nieuw-benoemden zouden als „representanten” van het Consistorie de orde moeten handhaven en aan dit college „rekenschap” geven „van de invordering en van het gebruik der gelden, die voor de godsdienst en het onderhoud der Tempels zijn nodig geweest”.39 [39. Aldaar. 22 Juni 1813. Den „commissaires surveillants” en administrateuren en voorzangers was een kostuum voorgeschreven, gelijkend op dat der leden van het Consistorie. Aldaar. 13 September 1813.]) Ook moesten zij zorgen, dat de besluiten van het C. C. uitgevoerd werden.
     Sommige directeuren gaven spoedig de gevraagde inlichtingen, zoodat in die gemeenten het nieuwe bestuur benoemd kon worden, andere lieten niets van zich hooren. Het Consistorie richtte

|pag. 115|

daarom in Augustus 1813 een brief tot de prefecten der drie departementen, waarin zij dezen heeren verzochten te bewerken, dat met behulp van de maires de besturen der Joodsche gemeenten hunne vragen zouden beantwoorden. Tegelijkertijd vroegen zij den prefekten eene opgave van de personen, die zij voor „commissaires surveillants” het meest geschikt achtten.40 [40. Aldaar. 16 Augustus 1813.]) Dit verzoek heeft blijkbaar geen voldoend resultaat opgeleverd, immers een paar weken later gaf het Consistorie aan den prefekt van het departement van de „Bouches de l’Issel” kennis, dat de Directies van de Joodsche gemeenten te Almelo, Bathmen, Enter, Haaxbergen, Hellendoorn, Markel, Oldenzaal, Tubbergen, Vriesenveen en Wijhe nog niet aan hunne verplichtingen voldaan hadden.41 [41. Aldaar. 26 Augustus 1813.]) Mijnheer de prefekt gaf dientengevolge den nalatigen een standje en daarna kwamen alle antwoorden binnen. Ternauwernood waren deze „commissaires surveillants” in functie getreden — te Kampen, Oldenzaal en Wijhe wekte hunne benoeming de ontevredenheid van sommige gemeenteleden — of de verdrijving der Franschen maakte een einde aan de heerschappij van het C. C. en dus ook van het Consistorie te Zwolle. Koning Willem I ontsloeg met ingang van 1 April 1814 de leden der consistoriën eervol uit hunne functiën, onder verplichting, dat zij van hunne „Administratie” rekening en verantwoording deden aan den „Commissaris-Generaal tot de Binnenlandsche Zaken”.42 [42. P. 37. Bijlage rel. 13 ׳Maart 1814.])
     De organisatie, die het O. C. voor Overijsel ontworpen had en het consistorie te Zwolle zijn van groot nut geweest, omdat zij de Joden in kennis brachten met meer moderne principes omtrent de inrichting van het Israëlietisch kerkgenootschap. Ook op ander gebied heeft vooral het O. C. den Joden belangrijke diensten bewezen.43 [43. Zie verder hoofdstuk VII.]) Een groot nadeel van de veranderde omstandigheden was echter, dat zoowel het O. C., als het C. C., belangrijke financieele offers vroegen van de onder den druk der tijden verarmde Overijselsche Joden. De moeilijkheden, die hiervan het gevolg waren, dienen nu nader te worden besproken.

     § 3. De financiën der nieuwe organisaties.

     De financieele kwestie tusschen de Directie van Zwolle en het O. C.

     Door eene commissie uit het O. C. was eene voorloopige indeeling van de arrondissementen met eene opgave van het aantal aldaar wonende Joden voltooid. Aangezien dezen heeren nauwkeurige gegevens ontbraken, was deze indeeling voorzoover zij het

|pag. 116|

7de arrondissement betrof geheel foutief. Zij luidde: „Zwolle 355, Deventer 174, Kampen 159 Joodsche zielen. Het 1ste Quartier hebbende deszelfs Synagogue in het gericht van Bieme 514: het 2de Quartier hebbende deszelfs Synagogue te Wijhe 119; het 3de Quartier hebbende deszelfs Synagogue te Hasselt 159. Totaal 1490 zielen. Gelderland beoosten d’Yssel en Rhijn: Zutphen 97, Doesburg 40, Deutegom 71, Lochem 50, Groenlo 40, Overquartier en Dorpen 45, Nederquartier 21, Vorden 11, Warrensfeld 10, ’t ambt Lochem 8, Breedevoort en Dorpen 130, Borkelo en Neden 80, Didam 32, de stad ’s Heerenberg 48, Bronkhorst 12, Wisch 19, Terborg 19, Gendringen 48. Tezamen 760.” Het geheele arrondissement telde volgens deze opgave 1490 + 760 = 2250 Joodsche zielen.44 [44. P. 8. 9 Bloeimaand 1809. N. 12. D. N. 14.]) Na de ontvangst van deze indeeling schreef David Cohen Coster namens de Directie te Zwolle een brief aan het O. C., waarin hij het volgende opmerkte: le. in Overijsel bevindt zich geene plaats Bieme, wel Borne. Dit was nooit de hoofdplaats van het „Kwartier Twenthe”. Hier woont „geen éénen Jood,45 [45. Deze opmerking lijkt mij niet juist, omdat in 1813 te Borne 7 Joodsche gezinnen wonen. P. 35 II.]) en bestaat dus ook geene synagoge: 2e. Wijhe is ook niet de hoofdplaats van „Zalland.” Daar wonen twee Joden. Men vindt er geene synagoge: 3e. in Hasselt zijn slechts weinig Joden gevestigd. Ook hier bestaat geene synagoge: 4e. „Overkwartier en Dorpen.” Het eerste is bij ons onbekend, en onder de laatsten weeten wij ook niet, welke dorpen U Wel-Edelens bedoelen; 5e. ’t ambt Lochem: Welke behooren daaronder? 6e. Breedevoort en Dorpen. Wie zijn die Dorpen? hoeveel zielen wonen te Breedevoort? en hoeveel bevatten de laatsten in zich? 7e. Borculo en Neede. Hoeveel zielen heeft ieder plaats? 8e. Didam en Wisch. Deeze plaatsen zijn ons ook geheel onbekendt.” Tevens verzocht Cohen Goster het O.C. aan het bestuur der gemeente te Zwolle mede te deelen, of het salaris van de ambtenaren, die voor de werkzaamheden der consistoriale Kerk vereischt werden, door al de betrokken gemeenten mocht vergoed worden.46 [46. P. 18. 1 Bloeimaand 1810. N. 6. D. N. 8. Het O. C. had de Directie te Zwolle reeds gemachtigd de benoodigde ambtenaren aan te stellen. P. 17. 10 Grasmaand 1810. N7. D. N. 10.])
     Het O.C. antwoordde hierop, dat aangezien het „geene andere noch duidelijkere inlichting kan suppediteeren” de genoemde verdeeling vervalt en dat nu moet gelezen worden „Binnen het departement Overijssel VII arrondissement Zwolle bevattende het geheele Departement Overijssel, mitsgaders het Departement Gelderland beoosten den IJssel en Rhijn.”
     In antwoord op de tweede vraag machtigde het O. C. het bestuur der Joodsche Gemeente te Zwolle, de kosten der geëmployeerden bij de Gemeente te Zwolle, wier werkzaamheden zich ten behoeve van alle de gemeenten in dat arrondissement uitstrekken „door alle dezelve gemeenten” te doen betalen.47 [47. P. 18. I Bloeimaand 1810. N. 8. en 22 Bloeimaand 1810. N. 8. D. N. 10.])

|pag. 117|

     De „tauxatie” der gemeenten door het Zwolsche bestuur.

     Vroeger heb ik medegedeeld, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken op verzoek van het O.C. de Directies der Joodsche gemeenten in de plaatsen, waar de consistoriale kerken gevestigd zouden worden, in den zomer van 1810 gelastte de door hen voorloopig verschuldigde quoten in twee termijnen aan het O.C. te betalen.
Voor de Zwolsche bestuurders begonnen nu de moeilijkheden. De foutieve indeeling, die het O.C. gemaakt had, was onbruikbaar voor de bepaling van het aandeel, dat iedere gemeente in dit „quote” moest bijdragen. Fungeerend als bestuur van de ongeorganiseerde Consistoriale Kerk vroegen nu de Zwolsche heeren aan de betrokken gemeenten de daartoe benoodigde inlichtingen.
     Met behulp van de ingekomen antwoorden — niet alle plaatsen waren hen in dezen behulpzaam — maakte het bestuur van Zwolle eene „tauxatie”.48 [48. P. 26. 2 Louwmaand 1811. N. 1. D. N. 2.]) De heeren zouden zich vele onaangenaamheden bespaard hebben, indien zij overeenkomstig het ontworpen reglement der consistoriale kerk overleg gepleegd hadden met een afgevaardigde van de Joodsche gemeente te Kampen en één van die te Deventer. Het is echter volkomen begrijpelijk, dat zij, meenend, dat de Consistoriale Kerk, welker bestuur deze voorloopige aanslag definitief moest regelen, spoedig georganiseerd zou zijn, dit hebben nagelaten. De betrokken gemeenten moesten de volgende bedragen betalen: Zwolle fl 200, Deventer fl 100, Kampen fl 96, Almelo fl 30, Blokzijl fl 36, Borkulo fl 15, Borne fl 3, Breedevoont fl 25, Bronkhorst fl 5, Dalfsen fl 4, Delden fl 10, Diepenheim fl 6, Doesburg fl 24, Doetichem fl 42, Enschede fl 10, Gendringen fl 29, Goor fl 8, Groenloo fl 24, Haaksbergen fl 10, Hardenberg fl. 15, Hasselt fl 3, ’s Heerenberg fl 29, Hengelo fl 15, Lochem fl 30, Losser fl 6, Nede fl 10, Nieuwesluis fl 5, Oldenzaal fl 20, Ootmarsum fl 9, Raalte fl 5, Rijsen fl 2, Vollenhove fl 8, Wijhe fl 3, Zutphen fl 60.49 [49. P. 21. 28 Oogstmaand 1811. N. 17. D. N. 8.])
     Indien deze aanslagen geïnd werden, dan zou het inkomen der Consistoriale Kerk fl 922 bedragen, dus fl 322 meer dan het aan het O.C. verschuldigde quote. Het Zwolsche bestuur had de fl 322 hoogstwaarschijnlijk bestemd als vergoeding voor het personeel, dat de werkzaamheden der Consistoriale Kerk verrichtte. In de onderstaande circulaire deelde het bestuur van Zwolle den Overijselsche gemeenten mede, welk bedrag zij verschuldigd waren: „Na veelvuldige pogingen 50 [50. De Directie te Zwolle had aan het O. C. geen voorschot betaald, hoewel Stibbe haar erom had verzocht. (P. 16. 13 Lentemaand 1810. N. 5. D. N. 7). Later had zij het O. C. om vermindering van het quote verzocht, echter zonder resultaat (P. 18. 1 Bloeimaand 1810. N. 6. D. N. 8 en 22 Bloeimaand 1810. N. 8. D. N. 10).]) te hebben in het werk gesteldt om ware het mogelijk, van de door het Opper Consistorie te Amsterdam gevorderde aanslag voor gedane verschotten over den jare 1809 en

|pag. 118|

1810 in ons arrondissement bevrijdt te blijven;51 [51. Het O. C. merkte betreffende den aanhef der circulaire op aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat deze woorden reeds eensdeels de „onbereidwilligheid” van Zwolle toonen. Aan den anderen kant geven zij „een wenk aan de respective Gemeenten in derzelver arrondissement om hare houding ten voorbeelde te neemen en de bevelen van het O. C. te obtempereeren”. P. 24. 27 Slagtmaand 1810. N. 13.]) zoo hebben wij op gisteren een allerdringendste aanschrijving van Zijn Excellentie de Minister van Binnenlandsche Zaken, ontvangen in substantie houdende: dat er voor den 15 dezer en voor den 1 van Herfstmaand aanstaande in twee egale termijnen; ten minsten het eerste niet minder dan het laatste het gevorderde quotum te moeten voldoen. De gemeenten, die nalatig mogten blijven in de fournissementen door ons hun ter voldoening voorgesteldt, hier tegen zal op de rigoreuste wijze met rechtsmiddelen worden geprocedeert, tengevolge dezer zoo dringende aanschrijvinge, en uit kragt van de aan ons daartoe verleende magt, zoo hebben wij Uw gemeente voor zooverre wij alnog de berekening na de bevolking in de aan ons bekende plaatsen hebben kunnen regelen, aangeslagen op de somma van —, waarvan uiterlijk voor den l0den dezer aan ons de helft in handen moet worden gesteld, teneinde; als bij de aanschrijving zij gemeld, ons gevorderd quotum, en de kosten daaraan verknogt op tijd te kunnen voldoen; inval er meerdere zielen in de ons nog onbekende plaatsen mogten opdoen; ’t welk betrekkelijk de gemeenten in ons Arrondissement een vermindering van fournissement ten gevolge moet hebben; zullen wij voor de voldoening van de tweede termijn UE. hier van in tijds kennis geven; opdat dan die vermindering aan het zelve gekort kan worden. Hiermede aan onze last voldaan agtende en nog allerdringendste UE. tot voldoening en wel in tijds te hebben aangemaand (want zo die voldoening niet komt, moeten wij hier van direct aan den Minister kennis geven) verblijven wij naar heilbede, namens de Directie voornoemd S.J. Philips, Secretaris”.52 [52. P. 21. 28 Oogstmaand 1810, N. 7. D. N. 8.])

     Protesten en bezwaren.

     De Directies te Kampen en Deventer waren hevig verontwaardigd over dit optreden van de bestuurders te Zwolle. De Directie te Kampen schreef een brief aan het O.C., die ook door den voorzitter van de Joodsche gemeente te Deventer Jacob Joel van Raalte onderteekend werd. In dit epistel werden de volgende opmerkingen gemaakt: 1e. „dat niemand onser gemeente zig zoude laten tauxeeren, tot betalingen eener belasting die door eene particuliere gemeente zo als die van Zwol, op hen gelegd wierde, wanneer die niet geschied was door eene wettig geconstitueerde commissie.” Bij deze taxatie is geen der Overijselsche gemeenten tegenwoordig geweest. Evenmin hebben de afzenders van den brief eene kennisgeving van het O.C. betreffende deze aangelegenheid ontvangen;

|pag. 119|

2e. de bestuurders van de Joodsche gemeente te Zwolle zeggen in hunne missive „dat zij alle pogingen hebben aangewend, om van die aanslag bevrijd te blijven.” „Wie heeft hen geauctoriseerd om zulks te doen?” Indien de heeren te Zwolle toen zij eenigen tijd geleden van het O.C. eene „aanschrijving” omtrent eene quotisatie ontvangen hadden, in overleg waren getreden „met de bijzondere plaatsen in dit departement of wel met de voornaamste als die van Deventer en Kampen”, dan zou de „termijn” misschien reeds betaald zijn. „Wij voor onse gemeente” verklaren zij „zijn bereid, om alles te helpen aanwenden om aan ’t Opperconsistorie, die buiten dien last genoeg hebben, niet op te houden, of te verhinderen voornamentlijk in de gedane voorschotten, die notoir door ieder die zig Israëliet noemt moet gedragen, en daar toe gecontribueerd worden;” 3e. de missive is onderteekend door S.I. Philips, secretaris. Het is den afzenders van den brief niet bekend, dat de Israëlietische gemeente te Zwolle of elders gebruik maakt van de diensten van een secretaris. Heeft het bestuur van Zwolle soms „onder zig” reeds „een secretaris voor de Consistoriale Kerk in dit departement” benoemd? Tenslotte verzoeken de heeren het O.C. eene commissie te benoemen, die eene taxatie voor alle plaatsen van het arrondissement zal maken en dat onder de leden van deze commissie zich één afgevaardigde uit Kampen en één uit Deventer zullen bevinden 53 [53. P. 20. 10 Hooimaand 1810. N. 6. D. N. 7.]).
     In zijn antwoord op dezen brief deelde het O.C. aan de Directie te Kampen mede: le. de Minister van Binnenlandsche Zaken heeft het bestuur der Joodsche gemeente te Zwolle gemachtigd „een omslag” te maken over de verschillende gemeenten voor de quote, die „bij wijze van voorschot” door het arrondissement aan het O.C. moet worden afgedragen. „De definitieve omslag” wordt eerst na de organisatie der Consistoriale Kerk door de Directie dier kerk vastgesteld. Bij deze Directie waarin één afgevaardigde uit Kampen en één uit Deventer zitting zullen hebben, komen „wanneer dezelve tot het maken des definitiven omslags overgaat eerst te pas, klagten van wegens hooge quotisatie”; 2e. de aanhef van de circulaire, die door de bestuurders van de Joodsche gemeente te Zwolle aan de gemeenten van het arrondissement gezonden is, levert „altoos een verwijt of wel eene blaam voor de gemeente” op „wier zaak het zal zijn, om zich daarvan te moeten zuiveren”; 3e. elke gemeente heeft het recht „de noodige geemployeerden” aan te stellen. Bij „de Consistoriale Kerk” te Zwolle kan of mag echter nog geen secretaris aangesteld worden, omdat deze nog niet georganiseerd is. Tenslotte spreekt het O.C. den wensch uit „dat gijlieden u niet door nalatigheid van betaling zult blootstellen aan de middelen van constrainte,” die Z.Exc. de Minister voornoemd voor de nalatigen bestemd heeft.54 [54. P. 20. 10 Hooimaand 1810. N. 7.]) De Joodsche gemeenten te Kampen en te Deventer zonden nu, na overleg met Stibbe, de helft

|pag. 120|

van de door haar verschuldigde quoten (fl. 48 en fl. 50) aan de bestuurders der Joodsche gemeente te Zwolle.55 [55. P. 24. 20 Slagtmaand 1811. N. 11. D. N. 12.])
     De andere gemeenten van Overijsel haastten zich evenmin naar aanleiding van een missive uit Zwolle de hun opgelegde belasting te voldoen. De Directie te Almelo meldde aan hare Zwolsche collega’s in antwoord hierop, dat het „zeer dangereuse” en onverantwoordelijk voor de gemeente zou zijn „om tot de betaling van het door UE. gevorderde quotum” voor het O.C. te Amsterdam „over te gaan.” Zij verlangde mededeeling van het bedrag, dat de consistoriale kerk te Zwolle aan het O.C. verschuldigd is en inzage van „de auctorisatie, uit kracht van welke deze aanslag of uitzetting door UE., naar het getal der zielen, over dit arrondissement, is geregeld geworden benevens van de berekening of rooster naar de welke het quotum voor dit arrondissement is op gemaakt geworden.”
Na kennisneming van deze gegevens 56 [56. De Directie te Zwolle wilde de gevraagde inlichtingen niet aan hare collega’s te Almelo geven.]) zal de Directie te Almelo niet nalaten „zoveel te contribueeren als zij ingevolge regt en billijkheid verpligt zal zijn en haar wegens de bekrompen omstandigheden, waarin deze gemeente verkeerd, immers mogelijk is”.57 [57. P. 20. 17 Hooimaand 1810. N. 5. D. N. 6.])
De Joodsche gemeente te Blokzijl verzocht aan de Directie te Zwolle vrijstelling van haar quote, daar zij reeds groote uitgaven had, doordat de steenen muur rondom het kerkhof moest gerepareerd worden.58 [58. P. 20. 24 Hooimaand 1810. N. 5. D. N. 7.])
     De leden van de „Hoogduitsche” Israëlietische gemeente te Goor meldden aan de Directie te Zwolle, dat zij „de consistory” niet kennen en dat „de consistory” hen niet kent. Het college kan dus ook geen „verschotten” voor hen gedaan hebben. Zij hebben ook nimmer met de heeren te Amsterdam gecorrespondeerd „hetgeen het gemelde consistory ook zeer wel bewust zal zijn.” De leden der Goorsche gemeente zeggen, dat zij arm zijn en derhalve vinden zij het niet noodig hun quote te betalen.59 [59. Een week eerder had de Directie het O. C. gevraagd of dit college hun aanraadde zich in deze kwestie tot den Minister te wenden. Ze had echter van het O. C. geen antwoord ontvangen.])
     Isak Salomon en S. Swaap te Vollenhove willen hun aandeel betalen, maar Moses Gerson weigerde dit. Daarom verzocht eerstgenoemde de Directie te Zwolle den onwilligen te gelasten zijn quote (fl. 1) te voldoen. Uit Diepenheim, Doetichem, Doesburg, Groenloo, Hasselt en Enschede ontving de Directie te Zwolle bericht, dat de Joden aldaar door hunne armoede verhinderd waren hun aandeel te storten. Hoogstwaarschijnlijk liet het meerendeel van de andere Joodsche gemeenten van het 7de arrondissement niets van zich hooren.
     De bestuurders der Joodsche gemeente te Zwolle verzochten nu het O.C. te bewerkstelligen, dat de onwillige gemeenten hunne quoten betaalden en zonden het college tevens de brieven uit Blokzijl, Diepenheim, Doesburg, Goor en Enschede. Dit verzoek werd door het O.C. niet beantwoord. Kort daarna ontving de

|pag. 121|

Directie te Zwolle, evenals die op andere plaatsen waar eene Consistoriale Kerk gevestigd zou worden, eene aanschrijving van den Minister van Binnenlandsche Zaken, dat zij het door hen verschuldigde quote van fl. 600 „ten spoedigste” aan het O.C. moesten zenden. In opdracht van den Minister gelastte ook de Landdrost 60 [60. De koninklijke ambtenaar die het bestuur over het Departement voerde.]) van Overijsel P. Hofstede den „Parnassijns” aan dit bevel te voldoen. Diens tusschenkomst had tengevolge, dat de Directie te Zwolle dezen haar welgezinden ambtenaar eerst mondeling en daarna schriftelijk de bezwaren mededeelde, die zij ondervond. Na inzage van de door de Directie te Zwolle met het O.C. en met de gemeenten van het arrondissement gevoerde correspondentie zond de Landdrost deze aan den betrokken Minister met een begeleidend schrijven.
     Hierin deelde Hofstede zijn superieur mede, dat hij „met verwondering” gezien heeft, dat in de door het O.C. voor dit arrondissement ontworpen indeeling „plaatsen waren genoemd en mede berekend welke hier geheel onbekend zijn”. Z.Edl. is overtuigd „van de moeilijkheid, zo niet onmogelijkheid, waarin de Directeuren van de kerk zich moeten bevinden om het contigent van de buitenkerken in dit en een naburig departement te bekomen, eensdeels, daar zij onkundig zijn van de autorisatie welke haar tot gerigtelijke invordering magtigt, en van de middelen van constrainte, om de weigerende gemeenten tot betaling te kunnen constringeren; maar ook anderdeels omdat de meesten van die buitengemeentens, waarschijnlijk het opbrengen van dat contingent zeer bezwaarlijk en misschien ondoenlijk vallen zal: aangezien in dit departement op de meeste plaatsen bijkans geen Israëliten van eenig vermogen worden gevonden”.61 [61. P. 24. 6 Slagtmaand 1810. N. 1. D. N. 4.]) De Minister van Binnenlandsche Zaken stuurde na ontvangst van het door den Landdrost gezondene, einde Augustus 1810, eene aanschrijving aan de Directies der Overijselsche gemeenten, waarin hij dezen beval „hunne respective quota” zoo spoedig mogelijk aan de Directie te Zwolle „in te zenden.” Het recht „om daar toe billijke redenen hebbende, zich in het vervolg over de quotisatie harer gemeente te kunnen bezwaren, en in een volgend jaar verbetering daar van te verzoeken”, bleef de onderscheidene directies voorbehouden. Indien de betrokkenen in gebreke zouden blijven aan dit bevel te voldoen, zou de Minister ernstige maatregelen tegen hen nemen. Z.Exc. gelastte tevens de Directie te Zwolle „om dadelijk na receptie dezes” haar aandeel aan het O.C. te zenden.62 [62. P. 22. Herfstmaand 1810. N. 1. D. N. 3. De Directie van de Joodsche gemeente te Kampen schreef in antwoord hierop aan den Minister, dat zij deze waarschuwing niet verdiende, daar zij het quote reeds vóór den bepaalden termijn betaald had. „Wij weten wel, dat de Directie van de gemeente te Zwolle uit hoogmoed al jaren lang zoekt te heerschen over de andere gemeenten in dit departement, maar nooit hebben wij kunnen verwagten, dat zij ons door laster en leugen, niet alleen bij den Heere Landdrost, maar ook bij U Excell zoeken ons met een verkeerd oogpunt te doen beschouwen”. P. 24. 20 Slagtmaand 1810. N. 11. D. N. 12.])
     Tengevolge van de ministerieele aanmaning zonden sommige ge-

|pag. 122|

meenten hun quote geheel of gedeeltelijk. De geldzendingen uit Delden, Goor en Groenloo werden door zeer onhebbelijke brieven begeleid.63 [63. P. 24. 6 Slagtmaand 1810. N. 1. D. N. 4. Bijlage E. F. G.]) De Directie te Zwolle zond in antwoord op den brief van den Minister ƒ 400 aan het O. C.64 [64. P. 22. 11 Herfstmaand 1810. N. 4. D. N. 5.]) (w.o. het geheele aandeel van de Joodsche gemeente te Zwolle ƒ 250, één termijn (fl 50 en fl 48) van die te Deventer en Kampen).
     Ongeveer tegelijkertijd (September 1810) zag genoemd bestuur zich genoodzaakt aan de directies in eenige plaatsen van het arrondissement, o.a. die te Deventer en te Kampen, mede te deelen, dat het de quoten, die zij voor den tweeden termijn moesten betalen, had verhoogd, die van de Joodsche gemeente te Deventer bedroeg nu fl 70, terwijl die te Kampen fl 64 moest betalen. Het had — zooals het de betrokken gemeente mededeelde — zijn toevlucht tot dezen maatregel moeten nemen, omdat inderdaad het aantal Joden, dat in het arrondissement woonde, veel geringer was dan de indeeling van het O. C. opgaf en daar sommige gemeenten niets konden betalen.65 [65. Hieronder viel de Joodsche gemeente te ’s-Heerenberg, die aan den Minister van B. Z. en aan de Directie te Zwolle schreef dat zij niet onwillig, maar onvermogend was, om te betalen”. P. 22. 18 Herfstmaand 1816. N. 1. D. N. 2.]) De Directies te Kampen en Deventer waren niet gesticht over deze handelwijze van hunne collega’s te Zwolle. Zij gaven Stibbe opdracht hunne bezwaren in de vergadering van het O. C. mede te deelen. Toen deze verhinderd was dit te doen, zond hij namens beide gemeenten eene schriftelijke „memorie” betreffende deze aangelegenheid aan het O. C. In dit stuk herhaalden de Directies te Kampen en Deventer hunne oude grieven tegen de handelwijze der Directie te Zwolle en drongen op medezeggenschap in deze aangelegenheid aan.66 [66. P. 24. 20 Slagtmaand 1810. N. 11. D. N. 12.]) Ook richtte de Directie te Deventer een verzoek aan den Minister van Binnenlandsche Zaken om medezeggenschap in de verdeeling der quoten. De inkomsten der Consistoriale Kerk bedroegen intusschen na aftrek van de aan het O. C. gezonden fl 400, fl 124 zooals de Directie te Zwolle aan den Landdrost, dien zij op zijn verzoek met het verloop van de kwestie op de hoogste moest houden, mededeelde.67 [67. P. 24. 6 Slagtmaand 1810 N. 1. D. N. 4.])

     Moeilijkheden met het O. C. dientengevolge.

     Bij alle onaangenaamheden, die het bestuur der Joodsche gemeente te Zwolle tengevolge van de financieele aangelegenheden der ongeorganiseerde Consistoriale Kerk ondervonden had, kwam nu nog de slechte verhouding met het O. C. Dit college ontving van den

|pag. 123|

Minister alle stukken op deze kwestie betrekking hebbend, welke hem door den Landdrost van Overijsel waren toegezonden. Het O. C. verdedigde, mede naar aanleiding van den vroeger besproken brief van den Landdrost, zijne handelwijze in een uitvoerig betoog aan den Minister. Het college meende dezen „niet te mogen verbergen, dat het O.C. nimmer had durven veronderstellen, dat de bevelen door Uwe Excellentie gegeven, vertraging van executie zouden aantreffen, en nog veel minder had verwagt, dat de Heer Land Drost voormeld verwijtingen aan het O. C., die het vermeent nimmer te hebben verdiend, en dat op gezegden van eene Directie eener gemeente aan Uwe Excellentie zoude te kennen geven”. De Directie te Zwolle kent „haren pligt” niet en handelt uit „obstinatie”. Zij vergeet, dat zij aan het O. C. ondergeschikt is en „observeert” niet „haren pligt omtrent haare onderhorige gemeenten”, zooals blijkt uit hare machtsoverschrijding. Immers de hoogere „hertauxatie” van de Overijselsche gemeenten is volgens het O.C. overbodig. Het O.C. verwacht, dat zoowel de „hertauxatie” als de eerste „tauxatie” door de Directie te Zwolle zoo hoog gesteld zijn, „om uit die penningen te verhalen de kosten voor de geëmployeerden, die zij ten behoeven van het geheele arrondissement heeft gehad en nog heeft”. Hoewel het O. C. erkent, dat het de Directie te Zwolle verlof had gegeven „de kosten door de Directie voormeld ten behoeve van het geheele arrondissement gehad, door alle de gemeenten in dat arrondissement” te doen dragen, lag het nooit in zijne bedoeling, dat deze Directie „de toelage der geëmployeerden zoo exhorbitant hoog zoude stellen, dat dezelve zoo eene hooge tauxatie moest ten gevolge hebben”. De klachten van de gemeente te Deventer en Kampen acht het O. C. gegrond 68 [68. P. 24. 27 Slagtmaand 1810. N. 13.]). Tengevolge van het betoog van het O. C. over het gedrag van de Directie te Zwolle gaf de Minister van Binnenlandsche Zaken „deszelfs ernstig ongenoegen te kennen” aan de genoemde Directie en veroordeelde „derzelver gehouden gedrag, zoo ten aanzien van” het O. C. „als met betrekking tot den door hem Minister” aan de Directie „gegeven last om haar verschuldigde contingent aan het O. C. in te zenden”. De Minister gelastte deze Directie om dadelijk de nog verschuldigde fl. 200 in te zenden en aan den Landdrost van Overijsel „een schriftelijke en specifieke rekening” van hunne ontvangsten en uitgaven over te leggen. De geheele door haar te betalen som mocht slechts fl. 700 bedragen, zoodat zij voor de kosten fl. 100 in rekening kon brengen 69 [69. P. 25. 11 Wintermaand 1810. N. 3.]). De Directie te Zwolle stuurde na ontvangst van deze ministerieele missive fl. 200 aan het O. C. en legde aan den Landdrost hare rekening en verantwoording over. Op dat tijdstip had zij — met inbegrip van haar eigen quote — fl. 605.10 ontvangen.
De onkosten bedroegen behalve de fl. 600, die zij aan het O. C.

|pag. 124|

afgedragen had, fl. 533.70 [70. P. 26. 2 Louwmaand 1811, N. 1. D. N. 2. De kosten waren als volgt gespecificeerd: „Advocaat Schukking voor gedane assistentien, gegevene advijsen etc. fl. 200; S. I. Philips voor de waarneming der post als secretaris, als mede voor ’t registreren en copieeren der brieven enz. fl. 200, andere onkosten w.o. eene vergoeding (fl. 25) aan den koster „wegens zijn extra werkzaamheden” fl. 133”.]) In een aan den Minister gericht schrijven, dat de Directie tegelijkertijd aan den Landdrost ter inzage zond, gaf zij te kennen, dat indien door den Minister aan haar niet meer dan fl. 100 ter vergoeding van gemaakte onkosten werden toegekend, de Joodsche gemeente te Zwolle tot „een aanmerkelijk verval zal zijn gebracht”. De Landdrost zond deze beide stukken aan den Minister. Hij deelde hem tevens mede, dat de door de Directie te Zwolle gemaakt onkosten (fl. 533) niet te hoog berekend waren en dat zij ter vergoeding hiervan slechts fl. 5.10 heeft ontvangen.71 [71. P. 26. 2 Louwmaand 1811, N. 1. D. N. 2.])
     Tengevolge van de ondervonden onaangenaamheden vroeg de penningmeester van de Joodsche gemeente te Zwolle S.I. Philips, die sedert eenigen tijd tevens als secretaris der ongeorganiseerde Consistoriale Kerk had gefungeerd, ontslag aan het O. C. Dit werd hem door dit college met ingang van 1 Maart 1811 eervol verleend.72 [72. P. 26. 2 Louwmaand 1811. N. 5.]) Een ander bestuurslid A.A. Jacobs werd vervangen door Jacob Levy. Het gedeeltelijk vernieuwde bestuur, de Parnas Abraham Joël had ontslag gevraagd, maar was van meening veranderd en toch in functie gebleven, noodigde in April 1811 afgevaardigden van het bestuur der Joodsche gemeente te Deventer en te Kampen op eene samenkomst te Zwolle.73 [73. De afgevaardigden uit Deventer waren Jacob Joël van Raalte en Hartog Israël, die uit Kampen waren Elias Levi en E.J. Cohen.] In gezamenlijk overleg werd de „tauxatie” van sommige plaatsen herzien en werd besloten de nog niet betaalde gelden te innen. Aan het O. C. gaven de vergaderde heeren kennis, dat „de harmonie en eensgezindheid” weer hersteld waren. Tevens verzochten zij het college hun, indien „het agterstallige” niet betaald werd, bij „de invordering” behulpzaam te zijn „ja zelfs desnoods” bij den Minister er op aan te dringen, dat deze „door aanschrijving aan den prefekt” de „onwilligen” tot betaling zou dwingen. Tenslotte verzochten zij het O. C. „״in ’t vervolg bij alle voorkomende arrondissementsbelastingen of opbrengsten, de bovengemelde drie steden in ’t algemeen te authoriseren, om zo doende in ’t vervolg alle twist en onaangenaamheden voor te komen”.74 [74. P. 27. 7 Meij 1811. N. 10. D. N. 11.])
     Het O. C., dat het geheele quote (fl. 600) voor het zevende arrondissement van de Directie te Zwolle reeds ontvangen had, heeft zich evenwel, voorzoover mij gebleken is, niet verder met de financieele aangelegenheden aldaar bemoeid. Hoewel de organisatie der Consistoriale Kerken niet officieel ingevoerd is, heeft toch, zooals uit het bovenstaande blijkt in Mei 1811 het moderne principe, dat het O. C. toegepast had in zijne ontwerpregeling voor de Consistoriale

|pag. 125|

Kerk te Zwolle — eenheid van organisatie met medezeggenschap van de belangrijkste deelen — voorzoover het de regeling der financiën in het zevende arrondissement betrof, de overwinning behaald.
Toch heeft de toenadering van het bestuur der Joodsche gemeente te Zwolle tot het bestuur te Kampen niet tot het gewenschte resultaat geleid. Immers, toen twee jaren later (Mei 1813) het Consistorie te Zwolle in functie was getreden, hadden dertien Joodsche gemeenten w.o. die te Kampen hun oude schuld aan het bestuur der Joodsche gemeente te Zwolle nog niet geheel betaald.75 [75. Reg. Verb. p. 1. De volgende gemeenten waren nog de achter hun naam genoemde bedragen aan de Directie te Zwolle schuldig: Almelo fl. 60, Borne fl. 3, Denekamp fl. 30, Enschede fl. 10, Goor fl. 8, Haaksbergen fl. 10, Hasselt fl. 6, Hengelo fl. 12.10, Kampen fl. 64, Oldenzaal fl. 30, Vollenhove fl. 14, Vriezenveen fl. 5, Wijhe fl. 3.]) Dit bestuur richtte tot het Consistorie het verzoek om te bewerkstelligen, dat het geld, dat de Zwolsche Joodsche gemeente sedert 1810 aan de verschillende gemeenten had voorgeschoten, werd terugbetaald. Het Consistorie zond dit request in September 1813 aan het C. C. te Parijs. Hoogstwaarschijnlijk bleef laatstgenoemd college het antwoord hierop schuldig.

     Financiën van het Consistorie sedert 1812.

     Inmiddels had het Consistorie te Zwolle ook spoedig met financieele moeilijkheden te kampen. Dit college was aan het C. C. te Parijs als bijdrage voor het jaar 1812 76 [76. Er wordt niet vermeld, waarom het Consistorie over 1812, toen de Fransche organisatie nog niet ingevoerd was, een bijdrage aan het C. C. moest geven.]) 1000 francs verschuldigd.
Kort na zijne installatie schreef het Consistorie aan den Minister van Eeredienst te Parijs, dat het gaarne deze som aan het C. C. zou gezonden hebben. Er was echter geen geld beschikbaar. Het aandeel van de verschillende gemeenten in het „budget” 1813 (waarop ook de kosten van 1812 geplaatst waren) moest eerst bij het Consistorie binnenkomen. Aangezien dit „budget” nog door den prefekt van het Departement „Bouches de l’Issel” en den genoemden Minister moest worden goedgekeurd, gaf het Consistorie den Minister in overweging het te machtigen een voorschot te vragen op het aandeel, dat de „grandes Eglises” van de circonscriptie moesten betalen.77 [77. Reg. Verb. 30 Mei 1813.]) Het „budget”, dat het college aan den genoemden prefekt ter goedkeuring had gezonden en dat met „la plus sévère économie” was samengesteld, werd door dezen afgekeurd. Het Consistorie zond toen — of het college hiervoor de machtiging van den Minister gekregen had, moet een open vraag blijven — in September 1813 een voorloopige aanslag aan de ondergeschikte gemeenten.78 [78. Niet alleen de „grandes Eglises” maar ook de kleine gemeenten ontvingen dezen aanslag. Te Kampen had het bestuur reeds in Juli een aanslag ontvangen.]) Een maand later meldde het college aan het C. C. te Parijs dat de 1000 francs (voor 1812) niet konden gezonden worden.
„Nous avons tâché de lever cette somme des grandes communes par anticipation et à compte de la côté à laquelle leurs administrés

|pag. 126|

seront repartis pour la somme allouée au budget mais sans effet, sans réponse même”. Het Consistorie vroeg, daar desbetreffende instructies en reglementen ontbraken, nadere inlichtingen omtrent de te volgen gedragslijn aan het C. C. 79 [79. Reg. Verb. 19 October 1813.]) Het ontving hierop geen antwoord. De mededeeling die het Consistorie aan het C. C. deed betreffende de houding van de gemeenten in de financieele aangelegenheden was niet geheel juist. Immers sommige gemeenten hadden het door hun verschuldigde aan het Consistorie te Zwolle gezonden. Het college gebruikte deze inkomsten hoogstwaarschijnlijk tot vergoeding van de sommen, die zij voor de „menigvuldige expedities” (o.a. het laten drukken en de toezending van de besluiten van het C. C.) aan de ondergeschikte gemeenten moest besteden.
Eene behoorlijke regeling van de financiën kwam niet tot stand.
Voordat de prefekt het verbeterde budget, dat ongeveer 8000 francs bedroeg,80 [80. Aldaar. 28 October 1813.]) had goedgekeurd, kwam een einde aan de Fransche heerschappij. De betrekkingen van het Consistorie met het C. C te Parijs werden verbroken, hoogstwaarschijnlijk tot groote opluchting van verschillende Joodsche gemeenten, die reeds zwaar gezucht hadden onder de betaling van het voorschot aan het Consistorie te Zwolle.81 [81. Het bestuur van de Joodsche gemeente te Kampen noemde de aanslag van frs. 475 of fl. 226 eene „onzedelijke ja schreeuwende” taxatie. Zij stuurden fl. 166 naar het Consistorie. P. 35. V Kampen. 25 Juli 1813. De kleine Joodsche gemeente te Diepenheim moest frs. 30 betalen. Aron Andries Muller stuurde dit bedrag naar het Consistorie te Zwolle en schreef dat hij van een ongetrouwden broer fl. 5 had ontvangen, anders ware het niet mogelijk geweest den aanslag te betalen. P. 35. Diepenheim. 3 October 1813. De Joodsche gemeente te Ootmarsum (4 gezinnen) moest frs. 60 betalen en verzocht het Consistorie dit bedrag tot de helft te reduceeren. P. 35. VI Ootmarsum. 28 September 1813.])

_____________________
Poppers, H. & Seeligmann, S. (1926) De Joden in Overijssel van hunne vestiging tot 1814. Nagelaten Dissertatie van Helena Poppers. (Posthume Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, Groningen). Utrecht: Uitgevers-Compagnie „DE BRANDING”.

Category(s): Overijssel
Tags: , ,

Comments are closed.