De bandijk van Goor


DE BANDIJK VAN GOOR.

_______

     In het zevende deel van Racers Overijsselsche Gedenkstukken vermeldt deze het Recht van den Bandijk van Goor, waarvan zooals hij opmerkt de oorsprong en de aard sedert lang uit het oog zijn verloren.
     De naam Bandijk wordt door hem in verband gebracht met een zekeren Rechtsdwang, in overeenstemming met Banwoud (Racer I blz. 12 e.v.), zijnde een woud, waarin het jagen slechts aan hen was toegestaan, die daartoe vanwege den Keizer permissie hadden gekregen. Van de verschillende beteekenissen van Ban, vermeld in het Nederlandsch Woordenboek, meen ik alleen de aandacht te moeten vestigen op die van gebied en zou daarom aan het woord Bandijk de beteekenis willen hechten van de dijk, die behoort tot het gebied, het rijk (der bisschoppen van Utrecht), in tegenstelling met andere dijken, die behooren aan de waterschappen, die ze omsluiten of wel de dijk waarover het openlijk gezag (bisschop, staten, gewest) recht bande.
     Onder genoemden Bandijk werd verstaan een deel van den tegenwoordigen straat door Goor en wel dat gedeelte, dat zich uitstrekte 1310 voet aan gindschen, 1514 voet aan dezen kant (van Hengelo of gezien) van de brug bij de havezate Scherpenzeel over de z g. Oude Beek gelegen. We hebben hier niet zoozeer te doen met een waterkeering als wel met een verhoogden weg, hetgeen des te duidelijker wordt als we weten, dat dat gedeelte van Goor bekend staat als het Waterland. De dijk in kwestie zal dus zijn aangelegd om de gemeenschap tusschen de stad Goor en de Markelosche zijde te verzekeren.
     Waar we in Salland meerdere dijkrechten aantreffen is in het minder waterrijke Twenthe dit Dijkrecht het eenige, dat bekend is. Doch ook in een ander opzicht vormt het bedoelde

|pag. 88|

dijkrecht eene uitzondering, hetgeen ik in den naam meen terug te vinden. Gaan we na bij wie het onderhoud van een dijk berustte, dan zullen we als regel vinden, dat dit op de ingelanden berustte. Dit nu is hier geenszins het geval: niet de Stad Goor uitsluitend of wel de marke, waarin de dijk gelegen was, neen de geheele landschap was met het onderhoud belast.
     In de Bandijkcedule door Racer vermeld, zijn alle onderhoudsplichtigen met name genoemd. Eerst komen de verschillende gewaarden in Heriker Marke, die voor elke volle waar 32-34 voet in onderhoud hebben (een kotter, Caete, de helft 16 voet) dan alle àndere marken van Twenthe, uitgenomen die van Ootmarsum (Notter, Olde Ootmarsum, Vasser, Mander, Tilligte en Ageloe). Ook missen we de marke Driene, die vroeger een geheel vormde met Oele en Woolde.
     De meesten hebben elk een verschillend aantal voeten van den dijk in onderhoud, loopende van 120 voet voor Dulder tot 10 voor Bekkum.
     Allereerst viel nu te onderzoeken of was uit te vinden, naar welken maatstaf deze verdeeling had plaats gehad. Eene samentrekking van de marken tot de gerichten, waarin zij gelegen waren en eene vergelijking met de verdeelingslijst der schattingen, die aan Twenthe werden opgelegd, gaf geen bevredigend resultaat. Genomen werd een register van verdeeling der schattingen in 1585, in de bibliotheek onzer vereeniging berustend. Ook dient in het oog te worden gehouden, dat de steden niet in de onderhoudsplicht deelden.
     Beter slaagde ik uitgaande van een bepaald aantal voeten per gewaard erve.
     Volgend het Markebroek van de Lutte bevatte deze marke ten tijde van de eerste opsomming der gewaarde erven 9914 volle waaren en 35 kotwaaren, deze in overeenstemming met de boven aangegeven verhouding der volle waaren tot de kotters in Herike, aangenomen voor gelijk aan 1712 volle waaren, komt men tot een geheel van 11634 volle waaren.
Deze 11634 waaren, in Groote en Lutke Lutte gelegen komen in de Bandijkcedule als belast met 170 voeten onderhoudsplicht voor. Naar dezen maatstaf zouden 110 voeten van

|pag. 89|

Groote Boermarke van Enschede 75 waaren vertegenwoordigen.
     De Enscheder Marke bezat volgens het Markeboek van de Lutte, waar in de Markecedule is opgenomen, toen ter tijd 3712 Lickwaar, 32 ledige waaren en 18 Kottwaar, samen overeenkomende met 78 volle waaren. Dit geeft een gering verschil m.i. daardoor te verklaren, dat de instelling van den Bandijk verder achter ons ligt dan de opstelling der waaren in beide markeboeken. Evenals toch b.v. in lateren tijd in de Enscheder marke slechts 3 ledige waaren op den Holting erkend werden, mag men aannemen, dat er vroeger meerdere waaren in Lutter marke geweest zijn, die bij de aanteekening in het Markeboek reeds verloren waren gegaan. Des te meer is hiervoor reden, daar deze voor dien niet waren opgeteekend en de naam Enscheder marke in plaats van de oudere Grote Bueren aanduidt, dat deze lijst dateert van na 1400.
     De ledige waaren verdwenen allengs van de markecedul, die van Losser, welke zich in mijn bezit bevindt en dateert uit het einde der 17de eeuw, noemt geen enkele ledige waar en in het geheel 2712 volle waaren.
     Is mijne bovengegeven veronderstelling juist, dan moet laatstgenoemde marke eertijds 39 waaren hebben geteld en zouden dus 1112 waar te voren als ledige waar erkend, allengs zijn verloren gegaan, hetgeen zeer aannemelijk is, gezien het te niet gaan van de bovengenoemde 29 ledige waaren in Enscheder Marke.
     Thans rest nog eene onderstelling omtrent den oorsprong van den Bandijk. Ik meen deze te mogen verbinden aan de positie eertijds door Goor ingenomen als hoofdplaats van Twenthe. De bisschoppen hadden daar hun slot, gelegen op het tegenwoordige Schild, waar zich eertijds de burgt der heeren van Goor bevond en waaraan de herinnering wordt bewaard door den naam Burghoek, aan dit gedeelte van Goor gegeven en door dien van Borggaardens door mij in het gemeente-archief aangetroffen als zijnde in het begin der XVIIde eeuw vervreemde stedelijke goederen.
     Aan het andere einde van den dijk bevindt zich de Heriker of Markelosche berg, eveneens een in de geschiedenis van Twente bekend punt. Ik behoef maar te herinneren aan de

|pag. 90|

zinsneden in den Landbrief van Twenthe van Johan van Vierneborch, waar we lezen:
     Wanneer we hulpe hebben willen van mannen en van dienstmannen dan zijn wij schuldich om te rijden te Marckeberge enz. of
     Wanneer een nije Bisschop kompt in den Stichte van Ut rect so is he schuldich to rijden to Marckeberge, dat wij gedaen hebben, daer sal hem man en dienstman in dat land van Twente hidden enz.
     De Bandijk maakt dus een deel uit van den weg, die leidde van het slot der bisschoppen van Utrecht naar de plaats waar zij werden gehuldigd.
     Doch ook de Bandijk cedule zelf, die ik hierachter afdruk, wijst erop, dat het doel was den Landsheer steeds een veiligen weg te geven ook wanneer de landen ter weerszijden van de Oude Beek waren ondergeloopen. Als antwoord op de derde vraag toch vinden we:
     Hij sall soo hooch sijn wan het water opt hoochste is dat daer niet over kan gaen, ende soo breedt sijn, dat „mijn Heer selffs derde” (de Landsheer met nog twee naast hem) daer oover kan rijden enz.
     Waarom anders de Heer erin genoemd, wanneer deze dijk niet van den beginne af bestemd was om door den Heer gebruikt te worden.
     Dat het onderhoud van dezen dijk dan de landschap van Twente in, zijn geheel was opgelegd, spreekt dan vanzelf; het was een algemeen landschapsbelang, geen stadsbelang of belang eener bepaalde marke dat dezen had doen leggen. In dien zin meen ik ook de naam Bandijk te mogen opvatten als den dijk in onderhoud bij het geheele gebied.
     Zooals we zien was de Markerichter van de Lutte belast met het geven namens de gezamelijke Twentsche marken, van een vast geformuleerd oordeel op door den dijkgraaf (dit was de richter van Kedingen) gestelde vragen. Ter eeuwiger gedachtenis aan deze plechtigheid werden onder de kinderen
hazelnoten uitgestrooid.
     Van den onderhoudsplicht, die, zooals gezegd, op alle marken rustte, vindt men in sommige markeboeken de sporen

|pag. 91|

terug. Zoo was in Enscheder marke de opbrengst van 3 Scharen bestemd voor den Bandijk van Goor. Het onderhoud zelve schijnt door de gewaarde boeren te zijn geschied, ten minste als in het midden van 1700 verschil is over het al of niet gewaard zijn van een erve wordt verwezen naar het register van den Bandijk van Goor, waaruit zou blijken, dat dit erve in den onderhoudsplicht had gedeeld. Alle moeite om dit register terug te vinden was echter vergeefsch.
     In Senderen werd 4 April 1670 een uitdrift en gaarde verkocht, welke vanaf ondenkelijke jaren de boeren van Senderen ten behoeve van de Bandijk hadden gebruikt” op voorwaarde, dat o.m. de kooper jaarlijks 3 dlr. van 30 St. zou moeten bijdragen tot onderhoud van genoemden dijk.
     Bovendien namen deze boeren den 21 Januari 1610 acht daalders op, welk geld zij te Goor aan den Bandijk moesten ten koste leggen, daar Spinola’s leger deze in tweeën gevaren had en welker herstelling meer dan 30 gulden had gekost.
     Het oud-archief der gemeente Goor noch dat der provincie bevatten omtrent den Bandijk gegevens; de oudere charters van het kerkelijk archief te Goor spreken van terreinen „in de oude Stadt” en van huizen „aan den Dijk, later Dijkstraat.” Sedert is het woord verloren gegaan.
     Nog iets over de latere geschiedenis van den Baudijk. Toen in 1815 namens den Directeur-Generaal van Waterstaat aanmerking gemaakt werd op den slechten toestand van de straat in de stad Goor, werd door B. en W. geantwoord, dat dit behoorde tot den Bandijk en niet bij hen in onderhoud was. De verschillende onderhoudsplichtigen werden nagespeurd en aangeschreven, doch zonder resultaat.
     Bij de nieuwe staatsinstellingen waren de publiekrechterlijke verplichtingen, eertijds op de marken rustende, vervallen en feitelijk overgegaan op de plattelandsgemeenten, die echter den plicht tot onderhoud niet erkenden. Waar de oorsprong van deze gehoudenheid niet nader kon worden aangegeven en ook het algemeen belang bij de instandhouding van den weg en straat voor de gemeenten, in welke de marken gelegen waren, had opgehouden te bestaan, werd voorgesteld het geheele onderhoud ten laste van het rijk te nemen tegen genot van den te

|pag. 92|

Goor geheven tol. Eerst in 1829 kwam deze regeling tot stand en sedert maakt de oude Bandijk 1 [1. Racer meent den oorsprong van den Bandijk niet voor 1390 te mogen stellen, op grond van een door hem in deel V van zijne Gedenkstukken vermeld privilege, handelende over het recht van het heffen van tollen te Goor. Hij heeft echter over het hoofd gezien, dat daarin slechts wordt aangegeven, dat de te heffen tol wegens de veranderde waarde van het geld, zou worden in overeenstemming gebracht met de oorspronkelijk bedoelde recognitie. Wanneer deze tollen waren ingesteld, staat niet vermeld, en zoo bestaat er geen bezwaar het ontstaan van den Bandijk vroeger te stellen en deze b.v. te verbinden aan den bovengenoemden Landbrief van Jan van Vierneborch van 1365.]) een deel uit van den weg Holten-Hengelo, zonder zich ook maar in het minst van de rest van den weg te onderscheiden.

     BIJLAGE.

     Bandijck zedule van de Stadt Goor, dewelcke alle jaer op den eersten Sondach nae Lamberti door den Richter des Ampts Kedingen adjunct de Borgemeesteren van Goor tot driemall van 14 dage tot 14 dage geschouwd wordt in manieren als volgt:
     Eerste vraege:
     De Buerrichter in de groote Lutte off sijnen genoechsaemen gequalificeerden Volmacht een oordeel off te vraegen?
     Hoe den man moet gestelt sijn die huyden ten daege den Bandijck verstaen sall.
     Antwoordt des Buerrichters:
     Het sall sijn uyt elcker Buijrschap twee mans is daer geen man te huys soo sall het doen de oldste soone, is daer geen soone die daer nae gestelt is, soo mach dat doen de gebroedede knecht.
     (Tweede) vraege:
     Off sich dan deselve versuemde ende den bandijk niet en verstonde, wat deselue sal verbreuckt hebben.
     Antwoordt:
     Die selue sal verbreuckt hebben 20 witte penn. ende dat bij sonnenopganck te dubbelieren.

|pag. 93|

     (Derde) vraege:
     Hoe sal den dijck gestelt sijn dat hij voor goet sal moogen erkent worden.
     Antwoordt:
     Hij sall soo hooch sijn wan het water opt hoochste is dat het selve niet over kan gaen, ende soo breedt sijn, dat mijn Heer selffs derde daer oover kan rijden, en dat oock twie waegens tegens den anderen well wijcken konnen.
     (Vierde) vraege:
     Off nu den dijck doorslachtich offte doch gevroeget worde, wat deselven die den dijck toekomt sal gebreucket hebben.
     Antwoordt:
     Dat staedt tot kennisse van de geheijme raeden.
     Hier nae volght die verdeylinge.

_______

________
– Snuif, C.J. (1911) De bandijk van Goor. Versl. en Meded. VORG, 27, 87-93.

Category(s): Goor
Tags: ,

Comments are closed.