Twee opmerkingen naar aanleiding van de tentoonstelling met werken van Derk Jan van der Laan


Twee opmerkingen naar aanleiding van de tentoonstelling met werken van Derk Jan van der Laan

J.C. Streng

In het Provinciaal Overijssels Museum is van 10 november tot en met 13 januari 1991 een tentoonstelling te zien met werken van de Zwolse kunstschilder Derk Jan van der Laan (1759-1829). Voor de tentoonstelling is een catalogus gemaakt met een levensbeschrijving van Van der Laan, gebaseerd op nieuw archivalisch onderzoek, en een oevrecatalogus van zijn tot nu toe achterhaalde werken. Het is daarom dat hier aandacht wordt geschonken aan twee, met de tentoonstelling verband houdende, maar onderling onderscheiden zaken. Ten eerste komt het culturele klimaat in Zwolle — vooral in de jaren rond 1800 – aan de orde. Vervolgens wordt de tentoonstelling in een bredere Nederlandse context geplaatst.

1. Het culturele leven te Zwolle rond 1800.

Inleiding
De eerste helft van de negentiende eeuw staat vooral bekend als een tijd van kommer en kwel, van Franse overheersing en economische malaise. Toch lijkt het alsof er juist tussen 1795 en 1830 ten opzichte van de voorgaande en volgende periode, sprake is van culturele bloei in Zwolle.
Deze culturele bloei was het resultaat van particuliere initiatieven. De Zwolse overheid hield zich – niet door een diepgaande zienswijze over de verhouding tussen cultuur en overheid maar door geldgebrek – volledig afzijdig. Dat was in heel Nederland zo. Dat een Zwollenaar, J.R. Thorbecke, deze culturele onthouding na het midden van de negentiende eeuw tot een staatkundig axioma verhief, is dan ook niet meer dan een toevalligheid.
Voorzover het een openbare uitvoering betrof, was het voor de organiserende instantie dan ook zaak in ieder geval quite te spelen en voor commerciële voorstellingen winst te behalen. Lukte dat niet, dan hield elke culturele activiteit op. Onder deze omstandigheden is het opmerkelijk dat er überhaupt in die moeilijke tijden iets ondernomen werd.
De belangrijkste gebeurtenis in 1795 was het einde van het Ancien Régime. Voor Zwolle was in 1798 de aanwijzing tot hoofdstad van Overijssel van grote betekenis. Het einde van het Ancien Régime had grote gevolgen. In 1796 werd de gepriviligeerde positie van de gereformeerde kerk opgeheven. Voor de kerk betekende dit een groot prestige verlies. Katholieken, protestantse dissenters en joden, die twee eeuwen lang als tweederangs burgers waren beschouwd, waren nu juridisch gelijkwaardige staatsburgers. De directe lijn tussen de kerkeraden en de stedelijk besturen werd verbroken. Het gevolg lijkt een afnemende invloed van het kerkbestuur

|pag. 132|

op de dagelijkse gang van zaken binnen de stad. Het zou een nader onderzoek waard zijn deze veronderstelde ontwikkelingsgang ook voor Zwolle te onderzoeken.
De gewijzigde positie van de adel na 1795 had grote gevolgen. Voor de Overijsselse adel verviel de verplichting een havezate te bezitten. Successievelijk werden de havezaten die hun functie – een jonker moest vóór 1795 in het bezit zijn van een havezate om in de Staten verschreven te worden – hadden verloren in rap tempo te koop aan geboden. Vele jonkers verlieten het platteland en vestigden zich in de steden. Onderzocht zou moeten worden in welke mate deze edelen aan Zwolle, sinds 1802 de permanente hoofdstad van de provincie, de voorkeur gaven boven andere plaatsen. In 1815 werden door koning Willem I vele burgerlijke families geadeld om ingelijfd te worden in zijn ’menagerie du roi’.

Sociabiliteit
Een belangrijk cultureel fenomeen in de samenleving sinds de achttiende eeuw was de groeiende behoefte aan sociabiliteit (de omgang met mensen in groepsverband). In Zwolle waren een aantal verenigingen die aan deze behoefte tegemoet kwamen. Nadat tussen 1787 en 1795 het verenigingsleven goeddeels verboden was geweest, werden na 1795 aarzelend verenigingen opgericht of heropgericht. Er waren organisaties met een los verband zoals leesgezelschappen en vriendenkringen waarbij verhandelingen werden gehouden door en voor de leden. Een voorbeeld was de kring rond Jan ter Pelkwijk. Hij hield in zijn vriendenkring, waaronder Rhijnvis Feith en A. den Goudoever, de rector van de Latijnse school, verhandelingen over geografisch-natuurkundige verschijnselen.1 [1. G. Luttenberg, Levensberigt van J. ter Pelkwijk, (Zwolle 1835) 36.]) Een cultureel marginaal en zelfgekozen geisoleerd bestaan, leidde de in 1802 opgerichtte vrijmetselaars-loge ’Fides Mutua’; circa 1825 waren er 44 broeders aangesloten.2 [2. J. Vos, ‘Vrijmetselarij in Zwolle’, in: Zwols Historisch Jaarboek (1984) 7-35.]) De twee belangrijkste organisaties, in omvang en invloed, waren wel de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen – eerst als zelfstandige Zwolse maatschappij, daarna aangesloten bij de landelijke organisatie – en de Groote Sociëteit. Over Het Nut, de organisatie met de grootste maatschappelijke en culturele invloed, is al gepubliceerd.3 [3. M. Voorhorst, ‘”De deugd der weldadigheid”. De Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen in Zwolle van 1815 tot 1830’, in: Zwols Historisch Jaarboek (1989) 25-56 en J.H. Drentje, Minnaars der deugdbevordering, MO-scriptie geschiedenis Noordelijke Leergangen (Zwolle 1987).]) Vooral in

[Heemse. Titelvignet door J. de Wit Janszoon naar D.J. van der Laan uit: Heemse. Hof-, bosch-, en veldzang (1783) Foto: UB Utrecht.]

het eerste decennium van de negentiende eeuw organiseerde ’Het Nut’ regelmatig, nadat het zich aan de armoedebestrijding vertild had, concerten en declamatie-avonden. Na de aansluiting bij de landelijke organisatie waren de culturele activiteiten beperkt tot het in stand houden van een bibliotheek en bemoeienis met het lager onderwijs.

De Groote Sociëteit, opgericht in 1802, werd in Zwolle de plaats waar de stedelijke elite elkaar, na ballotage en het betalen van een jaarlijks bedrag, ontmoette. In de goed bijgehouden ledenlijst staan in de periode van 1802 tot 1829 niet minder dan 435 namen genoteerd.4 [4. Gemeente-archief Zwolle (GAZ), Ledenregister Groote Sociëteit, inv. VA 001-212.]) Die Zwolse elite bestond uit diverse historisch gegroeide groepen: leden van de oude Overijsselse adel, de nieuwe door koning Willem I geadelde personen én leden uit de patriottische en de Orangistische burgerlijke regentenfamilies uit het Ancien Régime. Ook katholieken, al waren het er niet veel, sloten zich bij deze elite aan. Binnen deze kring werd enige mate van religieuze tolerantie betracht. In 1819 werd de katholieke T.E.F. Heerkens tot voorzitter van de Groote Sociëteit gekozen. Overigens is de associatie met oude heren niet terecht.
Een steekproef leert dat de leden zich op zeer jonge leeftijd, meestal al tijdens hun studie of direct na hun promotie, als lid lieten inschrijven. De sociale samenstelling

|pag. 133|

van de Groote Sociëteit wacht nog op een serieuze historische analyse.
Het Nut en de Groote Sociëteit waren de verenigingen waarvan de leden in aanmerking komen om als klankbord te dienen voor de culturele gebeurtenissen in Zwolle. Of ze deze taak ook in voldoende mate hebben waar genomen is de vraag. Rhijnvis Feith heeft zich in het algemeen niet positief over Zwollenaren – en hij kon nauwelijks iets anders dan de stedelijke elite op het oog gehad hebben – uitgelaten. Het waren in zijn ogen prozamensen, met meer verstand van ’een fijne flesch en eene lekkere pastij’ dan van literatuur.5 [5. J.A.F.L. Baron van Heeckeren, ‘Iets over Rhijnvis Feith’, in: Taal en Letteren, 4 (1894) 152.])

Kunstenaars
Belangrijker dan de instellingen voor de beoordeling van een cultureel klimaat zijn de kunstenaars. De beroemdste Zwollenaar was ongetwijfeld Rhijnvis Feith. Zijn domicilie in Zwolle veroorzaakte een constante stroom van bezoekers naar de Bloemendalstraat en naar Boschwijk. De bezoekers werden gastvrij – Feith was niet armlastig – onthaald. Mocht Feith van het algmene culturele klimaat in Zwolle geen hoge dunk hebben, sommige individuele personen kon hij waarderen. Feith had vrienschappelijke betrekkingen met diverse Zwolse kunstenaars waaronder de schilder Derk Jan van der Laan en de dichter Lubbertus Rietberg. Over de muzikale kwaliteiten van Johan Gotlieb Nicolai, organist in de Michaëlskerk en componist liet hij zich positief uit. Feith heeft een grote invloed op het Zwolse culturele leven uitgeoefend. Zijn toneelwerken en cantates werden regelmatig uitgevoerd.
Dat hij in Zwolle op een breed publiek kon rekenen blijkt in 1824 als er niet minder dan 96 Zwolse inschrijvers zijn op de uitgave van zijn verzamelde werken.6 [6. Zie de lijst van intekenaren in: R. Feith, Dicht- en prozaïsche werken, zesde deel (Rotterdam 1824).])
In de schaduw van Feith beoefenden nog heel wat personen de dichtkunst. Slechts twee zijn van enig belang. De al genoemde dichter en notaris Lubbertus Rietberg, bereikte landelijke bekendheid met vier dichtbundels.7 [7. J.C. Streng, ‘De Zwolse dichter Lubbertus Rietberg (1783-1826)’ (nog niet gepubliceerd artikel).]) Zijn eerste uitgave is een gedicht dat hij eerder voorgedragen had

[Glooiend landschap (circa 1800). Foto: Provinciaal Overijssels Museum.]


|pag. 134|

op een Zwolse Nutsavond. Van Jan Coenraad Pruimers werd één bundel gedichten uitgegeven. Hij stierf ’veelbelovend’ – hét epitheton voor jonggestorven dichters – al op tweeëntwintig-jarige leeftijd.
Als kunstschilders werkten in Zwolle de generatie-genoten Antoine Daniël Prudhomme, geboren te Zwolle in 1745, en Derk Jan van der Laan. Beide kunstenaars zonden werk in naar de tentoonstellingen van ’kunstwerken van nog in leven zijnde Nederlandsche meesters’ te Amsterdam, Haarlem of Den Haag. Van een latere generatie was Willem Gerrit van Ulsen. Van Ulsen was leraar aan de openbare tekenschool. Deze tekenschool was op initiatief van koning Willem I tot stand gebracht. In 1819 werd te Zwolle met tekenles gestart.
Tentoonstellingen werden in die tijd te Zwolle niet gehouden.

Uitvoeringen
Aan de hand van de culturele uitvoeringen die aangekondigd werden in De Zwolsche Courant is een beeld te vormen van het culturele leven in Zwolle. Het openbare culturele leven werd gedomineerd door muziekuitvoeringen en toneelvoorstellingen.
Naar het muziekleven werd al een onderzoek verricht door Ten Bokum.8 [8. J.G.A. ten Bokum, Muziek in de Ijsselsteden (Utrecht/Antwerpen 1988) 12-22.]) Wat opvalt bij de serieuze muziek is de hegemonie van de religieuze over de profane muziek. Religieuze muziek betekende in die tijd in de eerste plaats muziek in en rondom de gereformeerde eredienst. Nu was de zangkunst van de gemeenteleden notoir slecht, klachten daarover kwamen vooral uit eigen kring. De gereformeerden hadden echter een troetelkind waar alle muzikale aandacht op geconcentreerd werd: het orgel. Uitvoeringen van religieuze muziek waren in Zwolle dan ook in de regel orgelconcerten of concerten waarin het orgel een belangrijke plaats innam. De kerkvoogd Pieter Queisen zorgde nog eens voor een verruiming van de mogelijkheden door in het tweede decennium van de negentiende eeuw twee orgels te schenken, één aan de Broerenkerk en één aan de Bethlehemkerk.
Werken van contemporaine buitenlandse componisten werden zelden uitgevoerd.
Van Joseph Haydn werden in 1803 de ‘Schepping der Waereld’ en in 1804 de ’Jahreszeiten’ uitgevoerd. Voor de Zwolse cultuur waren de composities van de plaatselijke organisten en muziekmeesters Johan Gotlieb Nicolai en Johan Carl Röhmer belangrijker. Nicolai componeerde de opera De geboortdag. Voor Feith schreef hij muziek bij diens geestelijke cantate Het onweder. Ook Röhmer schreef muziek voor Feith’s Het onweder.9 [9. Een partituur van het werk dat voor een opvoering is gebruikt, is bewaard gebleven, zie: W.J. Meeuwissen, Inventaris van het familiearchief Heerkens (1371) 1614-1908 (Zwolle 1982) inv. nr. 1549.]) waarbij niet duidelijk is of dit een bewerking van Nicolai is of een eigen compositie.
Eveneens op een tekst van Feith componeerde hij de muziek bij De verlossing van Nederland. Bovendien schreef hij twee opera’s: één op tekst van (alweer) Feith, Melfort en Clare en: De storm of het betoverde eiland. Daar hield het niet mee op. Voor Hendrik Kraijenstein schreef hij in 1814 de muziek voor diens ’tooverzangspel’ Klein Duimpje en de reus Fayel.10 [10. J.A. Worp, Geschiedenis van het drama en van het toneel in Nederland, II, (Rotterdam 1907) 372.]) Al deze werken zijn in Zwolle uitgevoerd. Omdat De Zwolsche Courant geen commentaar levert op de uitvoering, is het niet mogelijk enig inzicht te krijgen in de kwaliteit van de uitvoering of de ontvangst door het publiek.
Profane muziek werd verzorgd door de in Zwolle ingekwartierde militairen. Zij verzorgden regelmatig muzikale optredens. Jacob van Lennep en Dirk Hogendorp brachten in 1823 een bezoek aan Zwolle.
Op een zondag konden ze direct na de hervormde dienst in de Michaëlskerk, op de Markt luisteren naar muziek die door dragonders uitgevoerd werd.11 [11. Nederland in den goeden ouden tijd. Zijnde het dagboek van hunne reis te voet, per trekschuit en per diligence van Jacob van Lennep en zijn vriend Dirk van Hogendorp door de Noord-Nederlandsche provintiën in den jare 1823 (Haarlem 1980).]) Het lijkt de normaalste zaak van de wereld maar vóór 1795 was dit op een zondag ondenkbaar geweest.
Over het toneel in Zwolle bestaat geen literatuur. Wat hier volgt is niet meer dan een globaal overzicht, voornamelijk gebaseerd op aankondigingen in
De Zwolsche Courant.
De opvoeringen werden verzorgd door rondtrekkende gezelschappen. In de jaren 1790 tot 1792 speelde een troep onder de naam van ’Nederduitsche Schouwburg’ in Zwolle. De troep stond onder leiding van mevrouw C.E. van Dinsen, geboren Kraijenstein. In 1790 traden ze op Lijdens de kermis; in de volgende jaren in de herfst en winter. De invloed die de kerk toen nog had, wordt zichtbaar in het verzoek van mevrouw Dinsen om, zolang er op de vrijdagavond niet gepreekt werd, een toneelstuk te mogen opvoeren.12 [12. GAZ, Resoluties schepenenen raden, 15-7-1790 224; 7-10-1790 343; 13-10-1790 321; 27-11-1791 649; 21-07-1792 206.]) Het was dus kennelijk vóór 1795 nog verboden om tijdens de uitvoering van kerkdiensten te spelen.

|pag. 135|

Vooral tijdens de kermis in de laatste week van juli was er een hele week lang een vol programma. Toneel tijdens de kermis was meer dan volksvermaak. In 1815 bezocht tijdens de jaarmarkt de beroemde acteur Ward Bingley met zijn troep Zwolle.13 [13. V[an] D[oorninck, J.I.], ‘Het toneel te Zwolle’, in: Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel, 5 (1879) 275-277.]) De notaris-dichter Lubbertus Rietberg raakte zeer onder de indruk van de manier waarop Bingley diverse emoties uitbeeldde.
Het repertoire van de toneelvoorstellingen werd gedomineerd door de toneelstukken van de immens populaire Duitser August van Kotzebu. De tweede plaats werd ingenomen door Rhijnvis Feith. Zijn Thirsa of de Zege van den Godsdienst, Ines de Castro en Lady Johanna Gray werden regelmatig opgevoerd. In Zwolle was men blijkbaar over de revolutionaire stemming heen, het revolutiestuk van Feith, Mucius Cordes, komt niet in de aankondigingen voor.

Op 24 februari 1814 werd de Nieuwe Zwolse schouwburg geopend met een zinnebeeldige voorstelling.14 [14. De inwijding van Apollo’s Tempel […]. (Zwolle, J.H. de Tijl, 1814) Knuttel nr. 23957.]) De schouwburg, met nog diverse zalen, werd geëxploiteerd door ’meester timmerman’ en kastelein D.W. Diepenheim. Het complex was verlicht met Engels lamplicht en voorzien van een buffet. De opening stond onder leiding van de al genoemde Hendrik Kraijenstein die vermoedelijk voor de gelegenheid uit Middelburg was gehaald.

Het einde van een periode
Door een aantal sterfgevallen kwam er tussen 1821 en 1830 een einde aan een cultureel opmerkelijk tijdvak. De belangrijkste kunstenaar van allen, Rhijnvis Feith stierf, nationaal betreurd, in 1824. De organist en componist Röhmer was in 1821 vervangen door Sicco Albertus Hempenius. Pruimers was al gestorven in 1822. Lubbertus Rietberg stierf in 1826.
Van de kunstschilders stierf Prudhomme in 1826, Derk Jan van der Laan in 1829 en Van Ulsen in het volgende jaar, 1830.
Of er sprake was van een korte periode van culturele bloei te Zwolle is afhankelijk van de gehanteerde maatstaven. De indruk bestaat dat er in de achttiende eeuw en de periode na 1830 toch veel minder op cultureel gebied gebeurde dan tussen 1795 en 1830. Maar misschien is die indruk ook alleen maar een gevolg van gebrek aan onderzoek.

2. De tentoonstelling van Derk Jan van der Laan in een Nederlandse context.

Al enige tijd is de belangstelling voor de schilderkunst uit de patriottentijd in de achttiende eeuw, sterk toegenomen. Tot nu toe hebben de beschouwingen over kunst uit die periode meer aandacht gekregen dan de kunstenaars. In al deze artikelen komt sterk naar voren dat men in de achttiende eeuw sterk het besef had in een vervalperiode te leven. Kunstbeschouwers in die tijd waren van mening dat de vaderlandse schilderkunst een laag niveau had. Zij wensten weer – termen als ’patriottisch’ en ’Vaderlands gevoel’ waren daarbij niet van de lucht – tot een nieuwe hoogstaande Nederlandse kunst te komen.
En zij wezen de weg. De Hollandse meesters van de zeventiende eeuw moesten de moderne kunstenaar tot voorbeeld dienen om de contemporaine schilderkunst uit het culturele dal te halen. In de praktijk betekende dit dat zeventiende eeuwse meesters die rond 1800 als grote, typisch vaderlandse kunstenaars werden beschouwd, tot navolgenswaardige voorbeelden werden gesteld. Die eer viel onder andere Johannes Vermeer en Pieter de Hoogh te beurt. Zelfs een heel genre, het landschap, dat in kunsttheoretische beschouwingen laag op de ranglijst stond, steeg in waardering. Het landschap werd door kunstkenners als een typisch vaderlands genre beschouwd waarmee in het verleden door Hollandse kunstenaars veel eer werd behaald.
De feitelijke schilderkunst in de periode 1780-1825 blijft ondanks de recente literatuur, onderbelicht. Een vergelijking van de kunstbeschouwingen en de daadwerkelijke schilderijen van die tijd is niet goed mogelijk omdat de toegenomen belangstelling voor de laat achttiende eeuwse kunst nog niet heeft geleid tot een breed opgezette tentoonstelling. Op de recente tentoonstelling in Haarlem onder de titel Op zoek naar de Gouden Eeuw in 1986 werd wel de invloed vàn de zeventiende eeuw op de kunst in het laatste kwart van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw in artikelen in de bijgaande catalogus behandeld,15 [15. L. van Tilborgh en G. Jansen (red.), Op zoek naar de Gouden Eeuw. Nederlandse schilderkunst 1800-1850. Tentoonstelling Frans Halsmuseum Haarlem van 20 september tot en met 30 november 1986 (Zwolle 1986). Met uitgebreide literatuurlijst!]) maar op de tentoonstelling waren voornamelijk kunstenaars te zien van een veel latere generatie. Bovendien kreeg men in het be-

|pag. 136|

[De Kamperpoort (1780). Foto: Provinciaal Overijssels Museum.]

gin van de negentiende eeuw belangstelling voor historie-schilderingen en raakten de zeventiende eeuwse kunstenaars op de achtergrond.
Voor de geïnteresseerde kijker is het niet gemakkelijk om na te gaan in hoeverre een kunstenaar de bovengenoemde beschouwingen volgde of niet. Tentoonstellingen met kunstwerken van individuele kunstenaars uit deze periode zijn zeldzaam. Ná 1945 werden tentoonstellingen ingericht over de gebroeders van Strij (Dordrecht 1956), Johannes Jelgershuis (Nijmegen, Den Haag, Amsterdam 1969-1970), Egbert van Drielst, de Drentse Hobbema (Assen 1968), en de laatste grote tentoonstelling was in 1972 met het werk van Wybrand Hendriks (Haarlem 1972). Het is slechts een fractie van het aantal toen levende kunstenaars.
Het is dan ook toe te juichen dat er nu in Zwolle een tentoonstelling gehouden wordt met werk van een kunstenaar uit de late achttiende en vroege negentiende eeuw, Derk Jan van der Laan.
Van der Laan is een interessante figuur om overeenkomsten en/of verschillen tussen de contemporaine kunstbeschouwingen en de schilderpraktijk waar te nemen. Hij was patriottisch gezind en hij stond in vriendschappelijk contact met zijn stadgenoot Rhijnvis Feith. Feith was niet alleen dichter maar ook patriot en een belangrijk kunstbeschouwer.
Op de tentoonstelling hangen gewassen tekeningen, een experiment in aquarel en olieverf schilderijen alsmede enkele ontwerpen van boekillustraties voor werken van zijn stadgenoten Rhijnvis Feith en Lubbertus Rietberg. Van iconografisch belang zijn de experimenten die Feith in samenwerking met Van der Laan ondernam voor de illustraties van zijn Fannij en Julia

|pag. 137|

In de schilderijen en gewassen tekeningen van Van der Laan is inderdaad de invloed van de zeventiende eeuwse voorbeelden waar te nemen. Nu was het niet zo dat beinvloeding van de meesters van de zeventiende eeuw ontaardde in louter copiëren. Thema’s en compositieschema’s werden overgenomen maar de concrete voorstellingen werden gezocht in de realiteit. Dit is in ieder geval zo bij de stadsgezichten. In de loop van de tijd neemt bij Van der Laan de invloed van de zeventiende eeuwse voorbeelden zichtbaar af en verdwijnt vrijwel geheel in zijn werken van na 1800.
Schilderde Van der Laan aanvankelijk naast landschappen ook stadsgezichten, na 1800 schilderde hij alleen nog maar landschappen. De gestegen waardering voor het landschap zal daar niet vreemd aan zijn. In de landschappen van Van der Laan trad een verschuiving op in het gebruik van de menselijke figuur. Aanvankelijk werden figuren gebruikt in een anecdotische context, in zijn latere werk zijn de figuren er alleen maar om het landschap te stofferen. De landschappen zijn bij Van der Laan steeds idyllisch.
Een van de opmerkelijkste zaken met betrekking tot Van der Laan is dat werk van hem in de negentiende eeuw abusievelijk toegeschreven werd aan Johannes Vermeer. Over het algemeen heeft die relatie meer aandacht gekregen dan ze waard was. Bij sommige schrijvers wordt gesproken over enige werken van Van der Laan die verkeerd aan Vermeer waren toegeschreven. In feite gaat het om slechts één schilderij, ‘Het landhuis’.16 [16. In de catalogus, die in verband met de tentoonstelling wordt uitgegeven, wordt aandacht aan deze kunsthistorische vergissing besteed.])
Het is een slechte zaak als een tentoonstelling meer belooft dan ze waar kan maken. Van der Laan was geen Vermeer. En dat is maar goed ook. Wie de tentoonstelling bezoekt kan beter Vermeer tijdelijk uit zijn hoofd verbannen om Van der Laan op zijn eigen merites en die van zijn tijd te bekijken en te beoordelen. Dan is een interessante kennismaking met deze kunstenaar mogelijk. De tentoonstelling geeft samen met de catalogus een vrij volledig beeld van het oeuvre van Van der Laan.

Noten: zijn nu in de tekst opgenomen als zijnoten.

|pag. 138|

___________
– Streng, J.C. (1990) Twee opmerkingen naar aanleiding van de tentoonstelling met werken van Derk Jan van der Laan. Zwols Historisch Jaarboek, 7 (4), 132-138.

Category(s): Zwolle
Tags: , ,

Comments are closed.