De Geneeskunstbeoefenaren te Kampen. I. De Stadsdoctoren


DE GENEESKUNSTBEOEFENAREN TE KAMPEN.
_______

     Eene volledige geschiedenis van de uitoefening der geneeskunst in ons vaderland moet nog geschreven worden en opdat dit kunne geschieden is het noodig, dat er eerst uit de archieven meerder licht omtrent dit onderwerp worde verspreid. Tot dezen voorbereidenden arbeid wensch ik bij dezen een klein steentje aan te brengen, in de hoop, dat anderen in ons vaderland, die daartoe in de gelegenheid zijn, dit voorbeeld zullen volgen, opdat later het aldus gepubliceerde eene belangrijke bouwstof voor zoodanig werk moge opleveren. Belangrijk zou zulk een arbeid in meer dan een opzicht zijn. Immers, het zou eene ontwikkelingsgeschiedenis opleveren van een der belangrijkste takken van wetenschap, het zou den roem onzer landgenooten in dezen nader bekend maken en bevestigen, het zou een aanwinst zijn voor de kennis van den maatschappelijken toestand in ons vaderland in vroegeren en lateren tijd.
     Gelijk het opschrift aanduidt, zal ik hier mededeelingen doen over de verschillende geneeskunstbeoefenaren die te Kampen hebben gefungeerd, zooveel mogelijk met bijvoeging hunner instructiën die ze van de stad ontvingen en andere gegevens die mij gewerden omtrent de wijze van de uitoefening hunner practijk.
     Ik zal daartoe het onderwerp in zes afdeelingen verdeelen en behandelen : 1°. de stadsdoctoren, 2°. de chi-

|pag. 27|

rugijns, 3°. de verloskundigen, 4°. de apothekers, 5°. de kwakzalvers, 6°. de ziekentroosters.

     Ofschoon de laatsten geen geneeskundigen waren, heb ik gemeend hen toch, om de betrekking waarin ze tot het ziekbed stonden, onder mijne bijdrage te moeten begrijpen.

I.

DE STADSDOCTOREN.

     De eerste melding van eenen stadsdoctor welke ik in de archieven vond, is gedateerd van 1434, en toch ben ik stellig overtuigd dat er ook reeds vóór dien tijd doctoren te Kampen zullen zijn geweest, hetzij dan al of niet door de stad aangesteld. Immers reeds in 1355 vinden we vermeld, dat de stad zekeren Johan de Crudener tot apotheker aanstelde, en ofschoon deze tevens de rol van confiseur en wijnhandelaar vervulde, zal hij zich toch zeker eveneens met het bereiden van medicijnen hebben onledig gehouden, en dit doet weder niet geheel zonder grond, de aanwezigheid van doctoren vermoeden.
     In 1434 dan, nam de raad Mr. Gheert van Benthem voor den tijd van twee jaren tot stadsmedicus aan, op een jaarlijks tractement van zeventig heeren ponden. Hij zou verplicht wezen om, zoowel in tijd van pestilentie als in gewone tijden, al de zieken in de stad te bezoeken.
De armen zou hij gratis behandelen, maar van hen die het betalen konden zoude hij van elke visitie een mengelen wijns ontvangen; waar hij echter drie of meer visites per week maakte, zou hij een heeren pond in de week ontvangen, maar dan geen mengelen wijns mogen in rekening brengen.

|pag. 28|

     Op dezelfde voorwaarden werd hij in 1437 voor drie jaren gecontinueerd, thans echter op zestig heeren ponden tractement, terwijl hij in 1439 voor weder vier jaren op dit honorarium werd aangenomen. Toen bepaalde de raad echter tevens, dat hij in tijden van pestilentie dubbel geld voor zijne visites zou mogen rekenen. Den 9en December van dat jaar kwam hij reeds te overlijden.1 [1. Fol. I fol. 18.])
Mr. Jacob van Bokel, in 1443 tot stadgeneesheer aangesteld, was waarschijnlijk zijn opvolger. Voorloopig luidde zijne aanstelling voor den tijd van een jaar, op een tractement van zevenenzeventig heeren ponden. Ook hij zou van de gegoede burgers betaling ontvangen en wel een stuiver per visite, en van de zieken waar hij dagelijks kwam of twee of drie keer per week, een heeren pond in de week, welk honorarium echter in tijden van pestilentie ook het dubbele zou bedragen.
     In het volgende jaar, 1444, werd hem tevens den post van schoolmeester opgedragen op 50 rijnsche guldens tractement, op voorwaarde, dat hij op zijn kosten een goeden rekenmeester en een sublector of ondermeester zou aannemen. In 1459 werd zijn tractement op tachtig heeren ponden gebracht en bepaald dat, zoo hij ziek werd, zijn dienst zou geeindigd zijn; zeker een krachtige maatregel om den doctor zelven zijne gezondheid te doen in acht nemen. De stad hield zich toen tevens het recht voor, om nog een medicus naast hem aan te stellen. Er waren echter toenmaals reeds meerdere stadsdoctoren. De raad bepaalde in 1462 dat, zoo er „wtsettsche luden” waren, waaronder men zeker personen moet verstaan die met eenen uitslag behebt waren en van melaatschheid

|pag. 29|

verdacht werden, hij die op zijnen ambtseed zou onderzoeken.2 [2. Fol. I fol. 15 vso.])
     Meester Henrick van Gorinchem werd met paschen 1447 op dezelfde voorwaarden tot stadsmedicus aangesteld, op 90 heeren ponden tractement en een kwart wijns op elken hoogtijd, terwijl hij in 1448 en 1449 telkens voor een jaar op 80 heeren ponden werd gecontinueerd.3 [3. Fol. I fol. 15 vso.])
In 1453 werd Meester Claes van Wilsem voor den tijd van drie jaren tot stadsmedicus aangenomen, op 55 heeren ponden des jaars.4 [4. Fol. I fol. 10 rto.]) Mr. Francke Johanssoen werd in 1467 als zoodanig aangesteld, op voorwaarden dat hij in en buiten pestilentietijden alle zieken die zulks verlangden zoude bezoeken. Van iedere visite of van een onderzoek der urine zou hij erlangen een mengelen wijns, en van zieken waar hij twee of driewerf per dag kwam, een heeren pond in de week, terwijl dit honorarium in tijd van pestilentie het dubbele van dien zou bedragen. Hij zou verder gehouden zijn om twee of drie malen in ’t jaar, of zoo dikwijls als de raad dit van hem mocht vorderen, met de gedeputeerden van den raad de stadsapotheek te bezoeken. Als tractement van de stad zou hij jaarlijks honderd heeren ponden genieten, terwijl deze hem uit haren dienst mocht ontslaan, wanneer ze hem dit drie maanden te voren had aangezegd, en de bevoegdheid zou hebben om een of twee goede medici naast hem aan te stellen. In 1470 komt hij nog als geneesheer voor, thans echter op 72 heeren ponden tractement.5 [5. Fol. I fol. 11 rto.])
     Mr. Beernt Monnick wordt in 1469 aangesteld om met

|pag. 30|

hem stadsgeneesheer te zijn en onder voorwaarde, dat, zoo de stad het noodig oordeelde om hem ergens heen te zenden, hij dan zou trekken op stads kosten en de stad een trouw bode zou wezen.6 [6. Fol. I fol. 10 rto.])
     In 1464 werd Mr. Simon van Santwedel op 80 heeren ponden des jaars voor vier jaren tot stadsgeneesheer benoemd en in 1466 voor vier jaren op hetzelfde honorarium gecontinueerd.7 [7. Fol. I fol. 15 vso en 16 rto.]) Mr. Johan Romer werd in dit zelfde jaar voor den tijd van een jaar voor dezelfde betrekking aangesteld, op 50 heeren ponden tractement.8 [8. Ibi fil. 52 vso.])
     Ongeveer in 1470 stelde de raad eene afzonderlijke instructie voor de stadsdoctoren vast, waarvan echter een groot gedeelte in de reeds vermelde aanstellingen wordt gevonden; ze luidt aldus:9 [9. Fol. I fol. 74 vso.])

Medicus.

     „Die medicus sall alle siecken visiteren die synre begeren in off buten pestilencien, ende sal van den siecken te visiteren off water toe besiene een myngelen wyns hebben; dair hie des dages ij off drie reis en gaet visiteren, dairvan sal he ter weken hebben een heeren pont, ende dan geen myngelen wyns toe hebben. Daar pestelencie is, sal hie dubbelt loen hebben.
     Hie sal den armen lasarsschen, den hem die Raet hiet proeven, besien ende proeven, ende daer geen gelt van hebben, van den rycken toe proevene mach hie redelic loan nemen.
     Jtem hie sal die apotheke jairlix twee reisen visiteren

|pag. 31|

off soe vaecke als men dat van hem begeert, mitten deputaten van den Raede.
     Hie en sal geen materialia selven koecken, noch pairt off deel hebben mitten Apotheker; hie sal den siecken helpen met groenen cruden ende hem die noemen, dair hie mach, ende anders sal hie scriuen in der stat apotheken.
     Hie sal die recepte den luden in die hant geuen ende die apotheker sal sie ophangen aen eenen draet, off sie die lude naemaels beth behoefden in lycker saken, dat men die vinden mochte, nae older gewoenten.
     Hie en sal niet wt der stat reisen sonder oirloff van den Raede. Jtem die stat mach noch eenen medicum off meer tot hem aennemen ende hoilden.”
     Op deze voorwaarden werd in 1470 Mr. Albert Hoijng tot stadsgeneesheer aangenomen, om tegelijk met Mr. Beernt Monnick te practiseeren, op eene jaarlijksche belooning van 32 heeren ponden en een kwart wijns op de hoogtijden en onder bepaling: „of enige armen in den gasthusen syns raets toe doene hadden, dat hie sich dair goedertierenlyck in holden sal.”10 [10. Foliant I fol. 11 vso.])
     In 1471 werd hij op 50 heeren ponden tractement voor drie jaren gecontinueerd, gelijk ook in 1474, 1477 en 1480. Sedert 1474 werd hem echter ook vijf heeren ponden des jaars voor kleeding toegelegd.11 [11. Fol. I fol. 75 rto.])
     Mr. Johan Berentss of Johan van Leiden, werd in 1474 tot stadsgeneesheer aangesteld voor den tijd van drie jaren, op tien pond groot vlaamsch jaarlijks. Voor drie jaren op 46 Rijnsguldens current werd hij in 1480, voor zes jaren op tachtig heeren ponden in 1482 gecon-

|pag. 32|

tinueerd, terwijl hij in 1489 nog in deze betrekking voorkomt.12 [12. Fol. I fol. 75 rto.])
     Mr. Derck van Ulssen , doctor in medicinen, werd in 1487 tot deze betrekking aangesteld op een salaris van 70 heeren ponden, op voorwaarde o.a. dat, zoo de raad begeerde dat hij naar heeren of steden zoude reizen, hij dit zoude doen.13 [13. Ibidem.])
     In 1489 komt Mr. Goert Velthuus als stadsgeneesheer voor op 55 heeren ponden pensie, welke echter in 1491 70, en in 1513, 80 heeren ponden bedraagt, terwijl hij tot 1515 werkzaam bleef. Van 1516-1519 ontmoeten we als zijn opvolger Mr. Jan van Poertflijt op een tractement van 66 heeren ponden, terwijl van 1520-1537 als diens opvolger voorkomt Mr. Jan Wolfsen op zestig heeren ponden salaris.14 [14. Van 1489-1537 uit de pachtlappen en rekeningen, daar aanstellingen ontbreken.])
     Mr. Jasper Stevens van Arnhem, doctor, wordt in 1538 aangenomen tot stadsphysicus in zijne plaats, op 90 heeren ponden salaris. In 1544 verwisselde hij zijn geneesheerschap met de priesterlijke waardigheid, hij werd namelijk door den Raad der stad in de plaats van Johan Buust tot schepen-kapelaan aangesteld. De raad had in de St. Nicolaas of Bovenkerk eene capel, de schepencapel, waar door eenen afzonderlijken kapelaan, door den raad aangesteld en bezoldigd, de kerkdienst werd waargenomen.15 [15. Ordinar. Antig. fol. 28. Sted. Reken.])
     Mr. Justus of Jodocus Zacharus van Groningen, werd in 1544 zijn opvolger. Hij zou de stad vast zes jaren

|pag. 33|

dienen op een tractement van twintig ponden vlaamsche grooten of 120 carolusguldens van 20 stuivers Hollandsch, gevalueerd, terwijl men hem bovendien voor zijn opbreken uit Groningen, zou tegemoet komen met 10 à 12 carolusguldens. Hij zou de stad getrouwelijk dienen, terwijl de regeering van haar kant beloofde, dat ze niet zou toestaan dat: „bijmeisteren, mannen off vrouwen, lantloopers ende empyreurs offte dier gelijcken”, in de stad practiseerden. In 1550 werd hij voor acht jaren op 200 heeren ponden gecontinueerd. Er werd hem nu ook toegestaan dat hij jaarlijks tot discretie van den Raad zes weken uit de stad zou mogen gaan.16 [16. Ordinarius Antiq. Fol. 28 rto.]) Mr. Justus overleed echter reeds in het volgende jaar 1551, en de stad benoemde toen om haar vast zes jaren in deze betrekking, op een tractement van 120 koopmansguldens van 20 stuivers brabantsch gevalueerd, te dienen, Dr. Mr. Johan Golt. Zonder verlof van de tijdelijke burgemeesters zou hij de stad niet mogen verlaten, terwijl de stad de empyreurs, bijmeesters enz. zou weeren, met uitsluiting echter van den schepen-cappellaan Mr. Jasper, bovengenoemd, die tot discretie van den Raad nog wel een enkelen keer praktijk zou mogen uitoefenen, als de ingezetenen zijne diensten uitdrukkelijk begeerden.17 [17. Ordinar. Antiq. fol. 28 vso.])
     Lang bleef Golt echter niet in Kampen werkzaam; den 30en Maart 1554 zond Christiern II, gewezen koning van Denemarken en Noorwegen, een schrijven aan den Raad van Kampen, daarin te kennen gevende, dat hij voor eenigen tijd Johan Golt, licentiaat in de medicijnen, tot zich had doen komen en dat deze zich een wijl bij hem had opgehouden. Dat hij met hem onderhandelingen

|pag. 34|

had aangeknoopt om hem tot zijn, lijfarts aan te nemen, doch dat, daar Golt hem had medegedeeld nog aan de stad Kampen verbonden te zijn, hij de regeering verzoekt hem uit haar dienst te ontslaan en toe te staan, dat hij zoo spoedig mogelijk met vrouw en kind naar Denemarken verreize.18 [18. Register Kamper Archief no. 2048.])
     Christiern die in 1528 wegens zijne wreedheden en wanbestuur door zijne Deensche onderdanen het land was uitgejaagd en met zijne gemalin en kinderen op het Zeeuwsche eiland Walcheren aan land stapte, om acht jaren lang den Nederlanders tot last te verstrekken, had Golt zeker gedurende dit verblijf hier te lande leeren kennen. In 1532 ondernam hij met eene vloot een aanval op Denemarken, maar werd door den goeverneur daarvan, Canut Goldenstiern, gevangen genomen en naar Sonderburg gevankelijk overgebracht. In 1546 deed hij voor zich en zijne kinderen afstand van de kroon van Denemarken, onder voorwaarde dat zijne dochters een behoorlijken uitzet en hij het eiland Samsoë benevens het ambt en het slot Calundborg zou erlangen. Daar woonde hij, toen hij in 1554 Johan Golt tot zich riep, die inderdaad derwaarts schijnt vertrokken te zijn, want sedert dit jaar komt hij niet meer onder de stadsofficianten voor.
     In zijne plaats werd in 1554 aangesteld Doctor Mr. Gijsebertus Lappe, op een tractement van honderd goudguldens van 28 stuivers brabantsch het stuk, voor den tijd van acht jaren. Hij zou niet verplicht wezen eenige kranken te bezoeken die aan de pest lijdende waren: „soe die selue siecte contagioes ende ancleuende is, opdat alzoo

|pag. 35|

niet gezonden door den doctor zouden geinfecteerd worden.
De stad zou geen vreemde kwakzalvers laten practiseeren, maar Mr. Jasper de schepen-cappellaan zou, bij zieken geroepen wordende, die met Mr. Gijsbert in consult mogen bezoeken. De overige voorwaarden zijner aanstelling komen volkomen met de instructie van 1470 overeen.19 [19. Ordinar. Antiq. fol. 45 rto en 46 vso.])
     Dr. Gijsebert Lappe, meer bekend als Dr. Gijsbert Lap van Waveren, werd in 1511 te Weesp, waar zijn vader baljuw was, geboren. Hij was een leerling van den bekenden Lambertus Hortensius van Naarden, en onderwees later zelf de latijnsche taal te Zierikzee. Vervolgens student in de medicijnen te Leuven geworden zijnde, genoot hij daar het onderricht van Regnerus Gemma.
Vandaar begaf hij zich naar Boulogne, waar hij den 10en October 1545 den doctoralen graad in de medicijnen uit handen van Jacobus Arrichius ontving. Men vindt vermeld dat hij na zijne terugkeer in het vaderland zich het eerst in Kampen vestigde als geneesheer. Aangezien zijne vestiging te Kampen echter eerst negen jaren na zijne promotie plaats vond, moet hij òf gedurende dien tijd zich in ’t buitenland hebben opgehouden, òf zich eerst ergens elders hier te lande neergezet hebben. In 1561 (en niet in 1559 zooals men vermeldt vindt) vertrok Lap naar Utrecht, waar hij huwde met Jacoba van Westrenen en in 1574 overleed.
     In 1559 stelde de raad Dr. Johan Golt weder tot stadsgeneesheer aan. Deze was zeker wegens den dood van Christiern II, welke in dit jaar voorviel, weder uit Denemarken teruggekeurd. Hij zou in dienst treden als Dr. Lap zijne betrekking neerlegde. Dit geschiedde blij-

|pag. 36|

kens de rekeningen, gelijk ik reeds opmerkte, in 1561, en sedert 1562 komt Golt daarin dan ook als stadsdocter voor. Hij werd op een tractement van honderd goudguldens voor den tijd van tien jaren aangesteld, terwijl gedurende dien tijd de stad hem niet dan om bizondere redenen zou mogen ontslaan, terwijl hij zich wederkeerig verplichtte om aan haar gedurende dien tijd den dienst niet op te zeggen, waarvoor hij als borgen stelde Lodewijk Voerne en Arend toe Boecop. Daar hij verder aan den raad verklaarde dat, zoo hij zijne praktjjk „conscientia boni viri” zou waarnemen, hij met geene andere bezigheden moest belast wezen en derhalve vrijstelling verzocht van de verplichting om de stadsapotheek te visiteeren, zoo onthief de raad hem daarvan.20 [20. Ordinar. Antiq. fol. 45 vso 46 rto en vso.])
     Tot 1570 bleef hij zijne betrekking waarnemen.21 [21. Kamper Archief Reg. no. 2340.]) Den 17en Juli van dat jaar beval de raad der stad Zwolle aan Kampen tot stadsgeneesheer aan den zoon van hun mederaadslid Albert Tyaerss, genaamd Matthijs Tyaerss, doctor in de medicijnen, die ettelijke jaren te Leuven en in Italie gestudeerd had, en zich vervolgens te Zwolle en eindelijk in Denemarken tot de uitoefening der praktijk had gevestigd, waar hij zich toenmaals nog ophield.22 [22. In het archief Gabbema te Leeuwarden zag ik een brief door een ongenoemde in 1563 fereis Michaelis uit Teutoburg geschreven aan Johannes Chrysaeus medicus Campensis, ongetwijfeld onzen Golt met een verlatiniseerden naam. De schrijver verklaart zich in dien brief zeer tegen de inquisitie en verzoekt de groeten aan D. Cunerthorvius en M. Christianus. Deze laatste was waarschijnlijk Christiaan van Beesten, toen preceptor aan de Latijnsche school te Kampen.])
Het schijnt echter dat de raad hem niet gewild heeft, althans we ontmoeten als den opvolger van Golt in

|pag. 37|

1570, Henricus de Turri of Henri de la Thour, geneesheer te Leeuwarden.
     Den 21en Augustus 1570 schreef hem de raad van Kampen dat hun medelid Coenraad van der Vecht hem, onlangs te Leeuwarden zijnde,23 [23. Volgens de stadsrekening den 11en Augustus.]) had gesproken over de aanneming van de betrekking van stadsgeneesheer te Kampen, waarop door hem was geantwoord geworden, dat hij dienaangaande niet konde beslissen vóór hij: „die situatie ende gelegentheit” der stad had in oogenschouw genomen. De raad verzocht hem derhalve daartoe eerstdaags op stadskosten over te komen, om dan, zoo hem de stad beviel, verder met hem over de aanneming der betrekking te kunnen onderhandelen. De la Thour antwoordde daarop den 24en Augustus, dat hij op dit oogenblik patienten onder behandeling had aan wier leven veel gelegen was, en die hij niet konde verlaten, doch dat hij over vier of vijf dagen dacht te zullen kunnen overkomen.
     Den 30en Augustus kwam hij dan ook te Kampen; we lezen in de stadsrekening: „Jtem den 30 Augusti betaelt Anne in ’t Eenhoren lvi maeltyden tot haeren huyse bij verscheiden Raedtpersonen ende anderen verteert, als Mr. Henrick de la Thour, verschreven wesende van Leuwerden, voer doctor in der medicinen in deser stadt angenoemen solde worden, voer yder maeltyt iiij st. br. ende voer 18 st. br. weggenen 24 [24. Weggen een soort wittebrood, schoenbroot, was de algemeene naam voor wittebrood.]) den kinderen doemaels gegeven f. 2 xv h. Q iiij st. br.
     Jtem op dach voersz. den voergen. Doctor vuth beuell des E. Raedts tot een vereeringe gegeuen vij nye Ryx-

|pag. 38|

dalers, soe syn weerde hier van Leuwerden, omme mit hem te handelen ende tot een docter angenoemen te worden verschreven was, facit xvi h. Q.”
     Eene commissie uit den Raad bood hem een salaris van honderd goudguldens ’s jaars aan, benevens honderd goudguldens in eens, voor te gemoetkoming van de kosten van verhuizen, benevens vrijdom van accijnsen en eene koeweide op de burgerweiden; veertien dagen tijds werd hem gelaten om zich op dit aanbod te bedenken. Nadat deze bijna verstreken waren, op den 14en September, schreef hij aan den Raad, dat hij dankbaar was voor de gulle ontvangst, bij zijn bezoek aan de stad genoten, en op de gestelde voorwaarden de betrekking aannam. De raad schreef hem hierop den 17en September, dat hij de aanbiedingen der raadscommissie had goedgekeurd en hem het stadsburgerschap vereerde, hem verder uitnoodigende om ten spoedigste naar Kampen over te komen. Reeds den laatsten September herhaalde de raad deze vermaning, omdat er vele zieken in de stad waren, terwijl bij het aandringen dat de stad ten derden male, den 12en October, deed, de opmerking gevoegd werd, dat men reeds genoodzaakt was geweest de hulp van doctoren uit de naburige plaatsen in te roepen, zoodat men zijne onmiddelijke overkomst verwachtte. Den 3en November werd zijne instructie, gelijkluidend met vroeger medegedeelden, vastgesteld, en schijnt hij zich reeds in Kampen bevonden te hebben.25 [25. Kamper archief no. 2349.])
     Tot 1583 bleef de la Thour te Kampen werkzaam, toen op den 23en Februari in zijne plaats werd aangesteld Hendrick van Brae der medicijnen doctor, voor den

|pag. 39|

tijd van drie jaren, op een tractement van honderd goudguldens jaarlijks, en de gewone voorwaarden, behalve dat de stad hem zijne bediening een half jaar te voren zoude kunnen opzeggen.26 [26. Ordinarius Antiq. fol. 47 vso.])
     Hendrick van Brae, van Bra of à Bra, werd den 20en September 1555 te Dockum geboren als zoon van Lubbert van Bra, van Oostfriesche afkomst en stadsgeneesheer aldaar, en Anna van Besten, uit een aanzienlijk Bentheimsch geslacht gesproten. Hij ontving zijne eerste opleiding te Dockum, toog van daar naar Norden, om zich verder te bekwamen, en studeerde vervolgens twee jaren in de medicijnen te Keulen. Van daar trok hij naar Bazel en Weenen, om na drie jaren studeerens van laatstgenoemde plaats zich weer naar Bazel te begeven.
Wegens familieaangelegenheden naar Dockum teruggekeerd, oefende hij daar korten tijd de praktijk uit. Vervolgens naar Italie reizende hield hij te Rome zich een jaar op, om de lessen van den geneeskundigen Petronius te volgen en vertrok van daar in 1577 wegens het heerschen van de pest en bezocht achtereenvolgens de hoogescholen van Florence, Sienna, Ferrara en Boulogne.
Na tweejarig verblijf in Italie trok hij naar Frankrijk, bezocht ook daar onderscheidene hoogescholen, waaronder die van Parijs en zou die van Montpellier bezocht hebben, zoo de losgebroken burgeroorlog hem daarin niet had verhinderd. Thans begaf hij zich naar Genève, toefde daar eenige maanden, trok toen weer naar Bazel en werd daar, 25 jaren oud, in 1580 tot doctor in de geneeskunde bevorderd. Naar zijn vaderland teruggekeerd, vestigde hij zich als geneesheer te Leeuwarden en bleef

|pag. 40|

daar tot 1583 werkzaam, toen hij naar Kampen overkwam. In 1591 trok hij weer naar Dockum, waar hij van den Katholieken tot den Hervormden godsdienst overging, doch den 21en April van het volgende jaar, werd hij weder op de oude voorwaarden en onder ’t genot bovendien van een last turf jaarlijks te Kampen, tot stadsgeneesheer aangesteld. Tot 1595 bleef hij daar werkzaam, toen hij, naar het schijnt, door de regeering van ’t graafschap Zutphen, tot geneesheer van de geheele graafschap werd aangesteld.
     Zijne werkzaamheden werden nu te Kampen tijdelijk waargenomen door Berend Avercamp, den stadsapotheker.
Den 9en Juni 1596 besloot de raad n.l.: „Alsoe tot deser tyt ghien doctor medicinae binnen deser stadt Campen en is, ende derhaluen Mr. Berendt Auercamp mit meerdere diensten beswaert wordt, hefft die E. Raedt derseluer stadt den voersz. Mr. Berent geaccordeert hondert heren ponden, jaerlicks op twee terminen (toe weten op Paesschen ende op Michaelis) bouen syn ordinaris pensien, daervan het ierste termyn op Paesschen lestleden verschenen is gewest; dit duyrende tot des Raedes wederseggen. Actum den 9 Junij 1596.”27 [27. Raadsresol. 1596 blz. 54.])
     In de stadsrekeningen van 1596 tot en met 1603 ontbreekt dan ook de doctor, maar leest men: „Aen den Apotheeker Mr. Berent Auercamp betaelt voer dat hy het doctorschap respiceert 100 h. Q.”
     Den 29en April 1604 voorzag de raad in de ledige plaats, door de aanstelling van Artus Dalemius Delphensis, doctor in de medicijnen, die op een jaarlijks tractement van 200 goudguldens van 28 stuivers het stuk,

|pag. 41|

voor den tijd van drie jaren werd aangesteld. Van de urine te bezien zou hij drie stuivers, van ’t bezoeken van een kranke vier stuivers ontvangen of 20 stuivers in de week. Den 24en Augustus 1606 werd hij voor zes jaren gecontinueerd op dezelfde voorwaarden, behalve dat hij nu voortaan ook nog jaarlijks voor huishuur en brand veertig goudgulden zoude ontvangen.28 [28. Raadsresol. 1620 22 Jan.])
     Tot in 1613 bleef Dalemius deze betrekking waarnemen, toen de raad Henrik Brae of Brahe waarschijnlijk weder uit Zutphen beriep, althans sedert 1613 komt deze weder als stadsdoctor in de rekeningen voor tot 1616, toen hij weder naar Leeuwarden toog en de raad in zijn plaats aanstelde, doctor Cornelis Sinapius. Deze beviel den raad echter niet, weshalve men den 22 Januari 1620 besloot om aan Sinapius met Johannes e. k. den dienst op te zeggen, en om: „doctorem Henricum Brahe, tegenwoordich tot Leeuwerden resideerende, wederom tot ordinaris doctor Medicinae” aan te nemen, om tegen Johannes naastkomende over te komen.29 [29. Ordinar. Antiq. fol. 48 vso.])
     Den 26en Januari schreef hem de Raad den volgenden brief:
     „Erentfesten, Hoochgeleerden, wijse, seer voorsienige insonders veelgunstige goede vrundt.
     Also de dienst onses ordinarien doctoris medicinae, op toecompstige Johannis coempt te exspireeren, so dat wy daar teegens wederom in tyts op eenen goeden ende ervarenen medicum, daer met onse burgerie ende ingesetenen behoorlyck moegen worden gedient ende versorcht, sullen moeten verdacht wesen, ende ons dan U. E. ervaerentheijt ende wetenschap in den medicienen

|pag. 42|

genoechsaem bekent, sulcks dat wy tot U. E. persoen, als de welcke oock voor deesen in onsen dienst als doctor geweesen, wel genegen syn om weederom tot ordinarium doctorem onser stadt aen te nemen. So hebben wy voor goet aengesien U. E. daervan by deesen te verwittigen ende tot ordinarium medicum onser stadt teegens toecompstige Johannis in deesen tegenwoordigen jaere 1620 te versoecken, opdat UEd. onse burgerie door den segen Godts in alle voorvallen den sieckten ende kranckheyden nae U. E. weetenschap ende eruarentheyt so veel moegelyck moegen byplichten. Begeerende derhalven ganss vruntlyck U. E. gelieven willen deesen dienst onser stadt ende burgerie aen te neemen, op alsulcken salaris ende tractement als V. E. voor deesen daer van genooten, offte soo wij des naeder met U. E. muntlijck sullen moegen verspreecken Ende dat UEd. sich daerop teegens Johannis voorsz herwaerts met U. E. familie gelieven te vervoegen, waeraen ons sonderlinge vrundtschap geschieden sal. Ende off wy wel niet en twyfelen off U. E. werden sich onse versoeck laeten gevallen ende vordere saecken daer nae richten, willen wy eevenwel U. E. weederbeschreeven antwoordt by brengeren deeses, die wy daertoe expres affgeveerdicht hebben, verwachten; deesen ons dan also tot U. E. vastelyck vertrouwende, willen wy U. E. in schuts des Almachtigen Godts beveelen. Datum Campen den 26 Januarij 1620.

Opschrift
Den Erentfesten Hoochgel.
Welervaerenen, wysen ende
seer Voorsienigen Henrick
Brae der medininen doctor
tot Leeuwerden, onsen gun-
stigen goeden vrundt.

UEd. Gunstige goede vrunden,
Burgem. Schep. ende Raedt
der stadt Campen.


|pag. 43|

     Men vindt dan ook de aanneming van Brahe (want zoo wordt zijn naam ook gespeld, en dit schijnt zelfs wel de richtige spelling te zijn) in den ordinarius. Hij zou de stad zes jaren lang dienen op een jaarlijks tractement van 200 daalders van 30 stuivers, zonder echter huishuur of brand te ontvangen. Zijne verplichtingen waren gelijk aan die zijner voorgangers.30 [30. Ordinar. Antiq. fol. 49 rto.])
     In den aanvang van het jaar 1622 kwam Doctor Hendrick Brahe echter reeds te overlijden, weshalve de raad met den 9en Februari van dat jaar, om met paschen in dienst te treden, doctor Emanuel Pletinck voorloopig voor een jaar op 100 car. gl. tractement, als zijn opvolger aanstelden.31 [31. Raadsresol. 1622 fol. 154. Rekeningen.])
     Pletinck kwam in 1625 echter reeds te overlijden en had tot opvolger Doctor Cornelius Nijhovius, die den 11en Juli op 200 dalers van 30 stuivers tot stadsgeneesheer werd aangenomen, terwijl hij voor de praktijk in de armen-, gast-, wees- en werkhuizen nog 50 caroliguldens jaarlijks van de stad zou genieten. Van de urine te bezien zou hij drie stuivers ontvangen, van een kranke te bezoeken vier stuivers, of twintig stuivers in de week, terwijl hij zich in tijd van „haestighe sieckte (daer Godt de Heere dese stadt voer behoeden wil)” naar eigen discretie mocht doen betalen. Bovendien begiftigde de stad hem voor den duur van zijn dienst met het grootburgerschap en de rechten daaraan verbonden.32 [32. Ordin. Antiq. fol. 49 rto.])
     Nijhovius schijnt niet bizonder aan de stadsregeering voldaan te hebben, althans den 30 April 1631 besloot ze: „alsoe die gemeente van den doctor Nienhovio geheel

|pag. 44|

afkierich is ende weijnich dienste dezelve is doende, offt gebruickt wordt” om hem tegen Michaelis van dat jaar den dienst op te zeggen.33 [33. Raadsresol. 1631 fol 109 vso.])
     Op zijn gedaan verzoek, om hem nog met het laatste kwartaal tractement van dat jaar te begunstigen „wegens eenige alnoch gedaene curen”, beschikte de raad gunstig, hem dit voor zijn opbreken, den 12en October, als een viaticum toeleggende.34 [34. Apostillen 1631. fol. 135 vso.])
     Voorloopig werd de praktijk in dat jaar waargenomen door een doctor die uit Maagdenburg was verdreven, en die den 3en Nov. 1631 wegens zijne goede diensten door de stad met zestig carolusguldens werd begunstigd.35 [35. Ibidem fol. 134 rto. Uit de rekening van 1631 bljjkt, dat zijn naam was Wilhelmus de Spina: „An doctor medicinae Wilhelmo de Spina uut last van Schepenen ende Raedt, vermeuge Apostille betaelt f 60.”])
     Den 19en December 1631 besloot echter de raad om in de plaats van Nijenhoven, twee andere „goede ende wel experimenteerde doctores medicinae” aan te stellen, ieder op 200 caroliguldens tractement.
     Dientengevolge verzocht Eduwart van Nijenhoven, doctor in de medicijnen en in de chirurgie te Vollenhove, en die als zoodanig reeds veertien jaren had gepractiseerd, daarmede begunstigd te worden. Gelijk verzoek deed Wilhelmus de Spina, straks genoemd. In zijn verzoekschrift deelt deze o.a. mede dat hij was licentiaat in de medicijnen, in welke hoedanigheid hij een tijd Lang in de armee van den koning van Zweden (Gustaaf Adolf) had gediend, maar bij de verovering van Maagdenburg al het zijne had verloren, zoodat hij genoodzaakt was, voor-

|pag. 45|

namelijk ook wegens den krijg in zijn vaderland, Frankenland, zijn fortuin elders te beproeven; waarop hij naar Nederland vertrokken en daar onderscheidene plaatsen doorgereisd zijnde, eindelijk te Kampen aankwam, waar hij, gelijk we reeds zagen, toen reeds eenigen tijd de praktijk had uitgeoefend.36 [36. Raadsresol. 1631 fol. 116, 117.])
     Beiden werden den 21en November ieder op 200 car. gl. tractement en de oude bepaling omtrent hun honorarium van de patienten, aangesteld.37 [37. Ordinar. Antiq. fol. 31 rto.])
     Nyenhoven viel de praktijk in Kampen niet mede, zoodat hij in ’t volgende jaar 1632 reeds een verzoek om ontslag bij den raad indiende. In de eerste plaats geeft hij in zijn verzoekschrift te kennen, dat hij niet verwacht had dat de stad twee doctoren zoude aanstellen, maar daar bovendien de praktijk „seer sober ende van geenen aensiene geweest is” heeft hij zich met zijne familie daarvan niet behoorlijk kunnen onderhouden. Hij verzoekt derhalve op Michaelis eerstkomende (29 Sept.) ontslagen te worden, maar daar hij veel kosten van opbreken zal hebben en bovendien een huis tot Paschen van ’t volgende jaar heeft gehuurd, zoo verzoekt hij eenige tegemoetkoming. Den 11en September ontsloeg hem de raad en schonk hem een half jaar huishuur.38 [38. Raadsresol. 1632. fol. 129, 130.])
     Het tractement van Dr. de Spina werd wegens zijn vertrek, den 5en Febr. 1633, tot 300 car. gl. verhoogd.39 [39. Apostillen 1633 fol. 16.])
Voor kerstmis 1633 overleed echter de Spina, zeer waarschijnlijk reeds in Juni of in ’t begin van Juli, weshalve den 27 Juli van dat jaar Wilhelmus Puttius op 200 da-

|pag. 46|

lers van 30 stuivers tot stadsgeneesheer werd aangesteld, voorloopig voor den tijd van twee jaren en verder op de gewone, meermalen genoemde voorwaarden.40 [40. Ordin. Antiq. fol. 50. Rekeningen.])
     Het schjjnt echter dat er toenmaals te Kampen, behalve de stadsdoctoren ook reeds andere doctoren gevestigd waren; immers den 16en December 1634 verleent de stadsregering aan Doctor Jacob van den Bogart, wegens zijne vele diensten aan arme personen bewezen, jaarlijks 25 car. gl. voor huishuur.41 [41. Apostillen 1634 fol. 51 vso.])
     Den 1en December 1640 stelde de stadsregering als tweede geneesheer naast Dr. Puttius aan Dr. Avercamp, op 20 ponden vlaamsch jaarlijks,42 [42. Raadsresol. 1640 fol. 26.]) terwijl aan Puttius den 21en Januari 1641: „wegens de goede diensten aen verscheidene crancke soldaten ende andere armen, alsmede in de contagieuse tijden, voir den tijt van ses jaren herwaerts geleist heeft”, een geschenk van 100 car. gl. werd gedaan, en tevens bepaald werd dat, zoo hij voortaan van stadswege ergens heen werd gezonden of gebruikt werd, hij daarvoor eene afzonderlijke declaratie zou mogen indienen.43 [43. Raadsresol. 1641 fol. 27.]) In 1644 verzocht hij, omdat: „sijn dienst van daeghe tot daeghe swaeder valt ende de stadt populeuser wordt” verhooging van salaris, waarop de raad zijn jaarwedde met 70 car. gl. jaarlijks verhoogde.
     In 1649 kwam Puttius echter te overlijden. Jacobus Moeck, med. doctor, doch geen stadsgeneesheer en die in 1645 reeds 140 car. gl. toelage van de stad had ontvangen voor zijne vele diensten gedurende jaren aan de burgerij bewezen, ontving bij besluit van 27 Febr. 1649,

|pag. 47|

omdat hij gedurende de ziekte van Puttius en na diens overlijden vele patienten van dezen had bijgestaan, eene vereering van 200 car. gl.44 [44. Apostillen 1645 fol. 125 vso, 1649 fol. 79 vso.])
     Den 4en October stelde de Raad tot stadsgeneesheer in de plaats van Puttius aan: Henricus van der Lindt, medicinae doctor, op vier honderd carolus gl. tractement jaarlijks, terwijl hij 150 car. gl. voor huishuur zoude ontvangen. Van urine te bezien zou hij ontvangen vier stuivers, van een kranke te bezoeken zes stuivers of 30 stuivers in de week. Terwijl hij in tijd van „haestighe sieckten” naar zijne discretie de visites zou mogen berekenen.45 [45. Ordin. Antiq. fol. 52.]) Hij kwam uit Amsterdam, blijkens de restitutie van reiskosten van daar naar Kampen, welke de stad hem in 1653 tot een bedrag van 52 car. gl. verleende.46 [46. Apostillen 1653 fol. 88 vso.])
     Den 17en Juli werd aan van der Lindt door de stadsregeering, op zijn verzoek om hem een plaats te verschaffen waar hij kruiden zou kunnen aankweeken die in de stad niet waren te bekomen, daartoe het Boven Broeks bolwerk aangewezen.47 [47. Apostillen 1651 fol. 24 vso.]) Hij zal dus hier een soort van botanischen tuin hebben aangelegd, die in die dagen echter minder diende voor het onderwijs in de plantenkunde, dan wel om daaruit geneesmiddelen voor de zieken te nemen.
     Van der Lindt komt na 1653 niet meer als stadsdoctor voor, maar sedert 1655 ontmoeten we in de rekeningen als zoodanig Dr. Antonius Villerius en Dr. Egbertus Veen.
Deze laatste vertrok echter in 1656 naar Amsterdam,

|pag. 48|

waar zijne familie woonde.48 [48. Raadsresol. 1656 6 Sept. fol. 99 vso.]) Hij was te Amsterdam in 1629 geboren, werd in 1653 op een dissertatie de Scorbuto tot med. doct. bevorderd, en werd in 1694 deken van ’t collegium medicum te Amsterdam. Als lid van een aldaar door Gerard Blasius opgericht genootschap, om ontleedkundige onderzoekingen te doen, had hij deel in een werk dat als slotsom der onderzoekingen van 1661-1666 gedaan, in 1667 onder den titel: Observationes anatomicae selectiores collegii privati Amstelodamensis figuris aliquot illustratae, werd uitgegeven.
     Aan Antonius Villerius werd nu in stede van 300, 400 car. gl. tractement, benevens 100 voor huishuur toegekend, terwijl den 20en October 1661 Dr. Cornelis Veen, op een tractement van 200 car. gl., tot zijn ambtgenoot werd aangesteld,49 [49. Raadsresol. fol. 18 vso. Ordin. Antiq. f 52.]) terwijl sedert 1663 ook Dr. Theodorus van ’t Engbert, op 200 car. gl., als zoodanig in de rekeningen voorkomt. Nog nam de stad den 14en Januari 1665 tot stadsdoctor aan, op een tractement van 200 car. gl., Dr. Abraham van de Grunde doch ze bepaalde tevens dat zoo er een van de toenmalige stadsdoctoren zoude komen te overlijden, geen ander in de plaats van dien zou worden aangenomen, of eenig tractement daarvoor zou worden gegeven,50 [50. Raadsresol. 1665 fol. 90.]) een besluit dat den 23en Nov. van dat jaar nader werd herhaald, onder bijvoeging dat, zoo een der doctoren kwame te overlijden ook de tractementen aan niemand anders zouden worden uitbetaald, of daaromtrent iets zou gedisponeerd worden,

|pag. 49|

dan met eenparige stemmen en als de magistraat in completen getale vergaderd was.51 [51. Raadsresol. 1665 fol. 108.])
     Van ’t Engbert schijnt in 1666 ontslagen te zijn of gestorven, althans hij komt sedert dat jaar niet meer in de rekeningen voor. En in 1667 toen de raad, wegens de goede diensten door de doctoren bij de jongste „contagieuse sieckte” bewezen, hun tractement van 200 op 300 car. gls. bracht, is er ook alleen sprake meer van de doctoren Cornelis Veen en Abraham van de Grunde.52 [52. Raadsresol. 1667 fol. 127 vso.])
     In 1681 kwam Cornelis Veen te overlijden en in zijne plaats werd den 10en November van dat jaar aangesteld Nicolaes Munt, die reeds sedert jaren gepractiseerd had te Kampen, op een tractement van 300 car. gl., waarvoor hij alle arme zieken in de stad zou moeten bijstaan, terwijl de raad verder bepaalde, dat het getal stadsdoctoren ook in ’t vervolg steeds twee zou bedragen als van ouds.53 [53. Raadsresol. 1681 fol. 132 vso.])
     Ook hij practiseerde dus vroeger te Kampen, ofschoon geen stadsdoctor zijnde, zoodat dergelijke doctoren, gelijk ik ook reeds zooeven opmerkte meer zich daar zullen hebben bevonden; een bewijs daarvan is bovendien is het feit dat de stadsregeering den 15en Mei 1689 vergunde aan Henricus van Ophuisen, medicinae doctor, om in de stad te mogen practiseeren, waaruit men mag afleiden, dat ze, hoewel dan niet door de stadsregeering aangesteld, toch de vergunning tot vestiging en uitoefening van hun beroep van haar moesten erlangen.54 [54. Apostillen 1689 fol. 143 rto.])
     Den 9en September 1695 besloot de raad dat, tot ver-

|pag. 50|

lichting van stadslasten, voortaan zoo een der doctoren kwame te overlijden, diens plaats niet vervuld zou worden en de overblijvende geen meerder tractement dan thans (300 car. gl.) zou genieten. Mocht men noodig oordeelen dat er toch twee zouden zijn, dan zou elk van hen slechts 150 car. gl. ontvangen.55 [55. Raadsresol. 1695 fol. 75 vso.])
     Toen Abraham van de Grunde in 1700 overleed stelde men dan ook niet een ander in zijn plaats aan, maar komt zijn collega, Dr. Nicolaas Munt, nog op 300 car. tractement als stadsgeneesheer voor.
     Den 20en Februari 1712 stelde de gezworene gemeente aan den raad voor: „dat men in het toecoomende met een doctor in de medicine behoorde te continueeren, zoo als nu bereits in het gebruick is, ofte aen twe medicinae doctoren niet meer toe te leggen, als ieder hondert guldens bij provisie, ten waere de noodtsaecklyckheydt des tijdts anders soude coomen te vereyschen.”56 [56. Res. R. en M. 20 Febr. 1712.])
     Schepenen en Raden antwoordden hierop, dat zij voor eenige jaren omtrent de stadsdoctoren reeds eene resolutie hadden genomen (de straks medegedeelde van 1695) en dat ze vermeenen dat de dispositie over het tractement der stadsdoctoren, chirugijn en pestmeester aan hen behoort te verblijven, om daaromtrent naar tijdsomstandigheden, ten beste der stad en hare ingezetenen, te beschikken, terwijl de zuinigheid zooveel mogelijk hierbij zal in acht genomen worden.
     De gezworene gemeente stelde toen tevens voor, om voortaan het grootburgerschap alléén gratis aan de Nederduitsche en Fransche predikanten te verleenen en niet

|pag. 51|

meer aan de stadsdoctoren en andere ambtenaren, doch de raad verklaarde, dat hij bij de oude gewoonte dacht te verblijven om het ook aan die ambtenaren, die beroepen worden om door hunne wetenschap en kunst de burgerij van dienst te zijn, gratis het grootburgerschap te verleenen.
     Het schijnt echter dat de gezworene gemeente maar niet kon begrijpen dat het noodig was om tractement aan een stadsdoctor te betalen. Den 20en Februari 1717 vroeg ze aan de stad, onder verschillende andere punten, sub n°. 14: „wat de stadsdoctor ende apotheker ende chirugijn als pestmeester, voor haar tractement doen?” waarop de Schepenen en Raden antwoorden: „nemen haer dienst in cas van nood waer”, en de zaak bleef daarna zoo ze was.
     Toen in den aanvang van het jaar 1720 Nicolaas Munt was komen te overlijden, stelden schepenen en raad dan ook in den persoon van Rudolph Veen, medicinae doctor, een opvolger van hem aan, op hetzelfde tractement van 300 car. gulden.
     In 1726 overleed Rudolph Veen, en het duurde tot 12 Julij 1728, door samenloop van verschillende omstandigheden, eer er een opvolger in zijn plaats benoemd werd. Op dien datum echter werd op gelijk tractement aangesteld Dr. Gooswinus van der Linde.57 [57. Raadsresol. 1728, 12 Juli cf. R. en M. 3 April 1726.])
     Toen van der Linde in 1742 overleden was, werden er twee doctoren in zijne plaats aangesteld, n.l.: Rudolph Woltgraaf en Berhard van Goutum, die ieder slechts f 150 tractement zouden genieten, alzoo thans met hun beiden evenveel als hun voorganger alleen genoten had.58 [58. Raadsresol. 1742, 22 Dec. cf. Ordinarius fol. 248.])

|pag. 52|

Schepenen en raden stelden toen tevens eene nieuwe instructie voor hen vast, luidende aldus:
               Instructie voor de stads medicine doctor.
     De stads medicinae doctor sal generalijk voor niets, en sonder eenige declaratie moeten bedienen, alle sieken welke gevonden en verpleegd worden, in het Siekenhuis, de beide Weeshuisen en Gasthuisen, alsmede in de respectieve vergaderingen; dog de laetste niet anders ten sij deselve sulx expresselijk pro deo begeerden, en wijders alle arme menschen die uit de arme kamer trecken.
     Sal voorts als doctor medicinae moeten fungeeren, daer en in alles, waar Schepenen en Raden sulx sullen mogen requireeren, niets uitgesonderd, en dit alles almede sonder enige declaratie.
     Sag sig geen nagt uit de stad mogen absenteeren, als met expres voorweten en toestemminge van de tijdelijke president burgemeester.
     Dit alles dan nog bij provisie, en onder expresse reserve, omme dese instructie sodanig te altereren, daer bij ende of te doen, als Schepenen en Raden na exigentie van tijden en saken sullen vinden te behoren.
     Het blijkt hieruit dat de stadsdoctoren toen verplicht werden voor weinig geld veel te doen.
     Den 28en November 1772 bepaalden Schepen en Raden nog, dat de stads medicinae doctoren minstens eenmaal per dag het stadsziekenhuis zouden moeten bezoeken en de zieken aldaar bijstaan en de herstelden bevelen het huis te verlaten, terwijl, zoo deze hierin nalatig bleven, ze hiervan aan de stadscameraars zouden moeten kennis geven.59 [59. Ordinar. fol. 248.])

|pag. 53|

     Het schijnt dat de beide stadsdoctoren onder elkander eene bepaling hadden gemaakt, omtrent de uitoefening der armenpractijk en de wijken onder elkander verdeeld hadden, althans den 31en October 1777 bepaalt de raad: „dat de schikkinge tusschen de stads medicinae doctoren omtrent het visiteren der krancken gemaeckt bij provisie en tot naeder dispositie, sal blijven stand grijpen, dog, dat des niettemin deselve doctoren sullen gehouden sijn, op aenseggen van den tijdelicken heer president, alle krancken, sonder onderscheidt in wiens wijck deselve woonagtig sijn, sonder eenig uitstel te visiteren.”
     Toen Rudolfus Woltgraaf in 1779 was overleden, besloot de raad den 30en September van dat jaar, om voor dezen geen plaatsvervanger te benoemen, en, zoo de toen nog levende stadsdoctor Bernardus van Goutum zou zijn overleden, iemand te benoemen die med. chir. et obst. doctor was.
     Van dit besluit word door den raad echter kort daarna, voor een gedeelte althans, afgeweken.
     Den 27en Januari 1780 werd namelijk tot stads medicinae doctor, alsmede tot lector Anatomes, Chirurgiae et artis obstetriciae benoemd, de kundige Menardus Simon du Pui, A.L.M. Phil. doctor enz. te Leiden, op een tractement van 600 guldens. Hij zou met zijn collega, Dr. van Goutum, eene schikking moeten maken omtrent de bediening der stadszieken, en na diens dood deze alleen moeten bedienen.
     Zijne instructie luidt als volgt:
Instructie voor den stads lector Anatomes Chirurgiae et artis obstetriciae.

Art. 1.

     Zal door zijne aanstelling tot deezen post ipso jure,

|pag. 54|

en zonder nader examen, hebben het regt om in de stad en derzelver vrijheid te oeffenen de praktijk der chirurgie en vroedkonst, invoegen hierna nader zal worden bepaald.

2.

     Zal gehouden zijn de heeren van de magistraat te dienen met zijn rapport, advijs en konst in allen gevallen daar zulks door Schepenen en Raden, of den heere President burgemeester, in hunne qualiteit, nodig zal worden geoordeeld; ten dien einde te doen wond- en lijkschouwingen, examinatien en operatien, hetzij van ontleed-, heel- of vroedkunst, naar vereisch van voorwerpen en omstandigheden, alles zonder salaris, doch zal hem in deezen de nodige dienst van een chirugijn worden verschaft.

3.

     Zal jaarlijks ten nutte van chirugijns en leerlingen en van vroedvrouwen, houden zoodanige openbare lessen, als ter bevordering dier konstoeffeningen meest dienstig zal oordeelen, zullende hem hiertoe een plaats worden aangeweezen, als ook de dienst van een chirugijn.

4.

     Zal verpligt zijn, de zieken aan de chirugijns van stad- en armekamer (ingevolge art. 2, 3 en 4 der instructie voor de stads chirugijns) gedemandeerd, op vaste tijden en zo dikwijls nodig is, of daarenboven wanneer daartoe van de magistraat speciaal gelast mogt worden, met die chirugijns gratis te gaan visiteeren, zijne directien te geven ter behandeling, ook operatien en verbanden van aanbelang zelf te doen en te bedienen, zo dikwijls hij zelf dit nodig oordeelt, of ook, wanneer de chirugijns hem hiertoe requireren, zullende in allen deezen een chirugijn hem hierbij ten dienste moeten zijn, of de nodige assistentie voor het gemeene werk verschaffen.

|pag. 55|

5.

     Zal hij de functie van stadsvroedmeester moeten waarnemen, zo dikwils ter adsistentie van een vroedvrouw, of ook wel zonder dezelve in zwaare gevallen wordt gerequireerd bij barende of zwangere vrouwen, die van wegen de stad- of armekamer worden gealimenteerd, of ook bij zodanige andere vrouwen, die, zijn dienst nodig hebbende, deselve gratis begeeren zullen; zullende ook in dezen de stads vroedvrouwen, des nodig, ten zijnen dienste moeten bij de hand zijn.

6.

     Zal verpligt zijn en zich niet mogen onttrekken, om zijn raad, hulpe en konstbewerkingen aan te wenden, zo wel in Heelkonst als Vroedkomst, in allen gevallen waarin daartoe wordt geroepen of gerequireerd, hetzij door een ingezeten der stad en derzelver vrijheid, hetzij door een chirugijn of vroedvrouw, die bij een lijder of baarende vrouw adsistentie nodig mogten hebben; wel verstaande, dat hij, (uitgezonderd in de gevallen in art. 4 en 5 bepaald) voor zijn verrigten dienst in dezen, zich behoorlijk en naar omstandigheid van zaaken, van een ieder zal kunnen doen salariseeren.

7.

     Zal eindelijk zich geen nacht uit de stad mogen absenteeren, als met expres voorweeten en toestemminge van den tijdelijken heer President Burgemeester.
     Dit alles bij provisie, en onder expresso reserve, om deze instructie zodanig te altereren, daar bij en af te doen, als Schepenen en Raden, na exigentie van tijden en zaken, zullen vinden te behoren.
     Aldus gearresteerd in Senatu den 24en Januarij 1780.
     Den 3en April 1788 werd aan du Pui, wegens zijn ver-

|pag. 56|

trek naar Alkmaar, eervol ontslag verleend. Du Pui werd 21en April 1754 te Enkhuizen geboren, waar zijn vader geneesheer was. Na te Groningen tot Art. Lib. Mag. en Phil. doct. bevorderd te zijn op eene dissertatio de formulis mechanicis et nonnulils earum usibus. Vervolgens legde hij zich eerst te Groningen, vervolgens te Leiden, te Londen en Parijs op de studie der medicijnen toe en promoveerde te Leiden ook tot doctor in dit vak. In 1780 door den invloed van Van Geuns te Kampen benoemd tot stadsdoctor, en zooals we zagen tevens tot lector in de ontleed-, heel- en verloskunde, aanvaardde hij deze laatste betrekking met eene „oratio de homine dextro et sinistro.”
Na in 1788 naar Alkmaar vertrokken te zijn, werd hij in 1791 tot hoogleeraar in de heel- en verloskunde te Leiden benoemd. In 1826 kreeg hij wegens hoogen ouderdom zijn emeritaat en overleed 14 Juni 1834. Hij was Ridder van de orde van den Nederlandschen Leeuw en lijfarts van Koning Willem I. Hij heeft een groot aantal medische geschriften uitgegeven.
     Den 4en Augustus 1788 werd in zijne plaats tot stadsdoctor en vroedmeester aangesteld J.W. Heppe, med. doctor te Almelo op een tractement van 400 guldens, en wel op volgende instructie:

Art. 1.

     De stads medicinae doctor zal generalijk voor niets en zonder eenige declaratie moeten bedienen alle zieken, welke verpleegd worden in het Pesthuis, Ziekenhuis, de beide Weeshuizen en beide Gasthuizen, alsmede in de respectieve vergaderingen, edoch de laatste niet anders, dan wanneer de zieken daarin zulks expresselijk pro deo begeerden, en voorts alle arme menschen, die uit de armekamer trekken.

|pag. 57|

2.

     Hij zal ten allen tijden als doctor medicinae moeten fungeeren, daar en in alles waar Schepenen en Raaden ofte wel de tijdelijke Heer President Burgemeester zulks zullen requireeren, niets uitgezonderd, en dit alles almede zonder eenige declaratie.

3.

     Hij zal zig geen nagt uit de stad mogen absenteeren als met expres voorweeten en toestemming van den tijdelijken Heer President Burgemeester.

4.

     De stadsdoctoren zullen omtrent de waarneeminge van hunne posten, en verdeeling van de wijken van de stad, en der respective Godshuizen, wel onder zich eene gevoeglijke schikking mogen maken, zo echter dat beide doctoren altijd zullen gehouden zijn, alle kranken, zonder onderscheid in welke wijk dezelve mogten woonachtig zijn, op aanzeggen van den tijdelijken Heer President Burgemeester zonder uitstel te moeten visiteeren, gelijk ook bij vacaturen, ziekte of afwezendheid, de een voor d’ ander altijd zal moeten fungeeren, en de patienten waarneemen, zonder zich daarvan uit eenigen hoofde te mogen excuseeren.

5.

     Hij zal ten minsten eenmaal daags het stads ziekenhuis moeten visiteeren, en de zieken aldaar naar behooren bedienen en teffens diegeene die tot genoegsaame herstelling gekoomen zijn, aanseggen om zich uit hetzelve huis te begeeven, en bij nalatigheid daarin daarvan kennis geven aan de tijdelijke Heeren Cameraars van de stad.

6.

     De stadsdoctor die teffens als vroedmeester is aange-

|pag. 58|

steld, zal in deeze qualiteit moeten fungeeren, zoo dikwils ter adsistentie van eene vroedvrouw, of ook wel zonder dezelve in zwaare gevallen wordt gerequireerd, bij baarende of zwangere vrouwen, die van wege de stad of Armekamer worden gealimenteerd, of ook bij alle andere vrouwen die, zijn dienst noodig hebbende, dezelve gratis begeeren zullen, zullende ook in deezen de stads vroedvrouwen, des noodig, ten zijnen dienste moeten bij de hand zijn.

7.

     Zal verplicht zijn en zich niet mogen onttrekken, om zijnen raad, hulpe en konstbewerking aan te wenden, in alle gevallen der Vroedkonst waarin hij zal worden gerequireerd, hetzij door een ingezeten der stad en derzelver vrijheid, hetzij door eene vroedvrouw, die bij eene baarende vrouw adsistentie mogte noodig hebben, zoo egter, dat hij (uitgezonderd de gevallen in den vorigen artikel bepaald) voor zijn verrigten dienst in dezen, zich behoorlijk en naar omstandigheid van zaaken, van een ieder zal kunnen doen salariseeren.

8.

     En reserveeren zich Schepenen en Raden om deeze instructie ten allen tijde zoodanig te kunnen veranderen, daar bij en of te doen, als zij na exigentie van tijden en zaaken, zullen oordeelen te behooren.
     Op dezelfde instructie werd den 19en Juni 1794, wegens den ouderdom van van Goutum, tot tweeden stadsdoctor aangesteld Pieter Jacob van Maanen, Med. doctor te ’s Gravenhage, die als zoodanig en tevens als lector Chirurgiae, Anatomes et artis Obstetriciae 800 car. gl. tractement zou genieten; terwijl hij bij overlijden of vertrek van Dr. Heppe, op een verhoogd salaris, alleen stadsdoctor zou worden.

|pag. 59|

     Hij was een zoon van Mr. Jan Maanen, raadsheer in den Hove van Holland en Zeeland, en Maria van Overzee en werd 2 Nov. 1770 te ’s Hage geboren; na te Leiden tot candidaat in de medicijnen bevorderd te zijn, bezocht hij van 1793-94 de voornaamste hospitalen te London, waar hij zich onder Lucas en Asthley Cooper op de praktische heelkunde en onder Lowder en Haigthon op de vroedkunde toelegde. Den 20en Juni 1794 te Leiden tot doctor in de geneeskunde bevorderd, kwam hij te Kampen, waar hij nog in ’t zelfde jaar door ’t Bataafsch genootschap met goud bekroond werd voor eene latijnsche verhandeling over het recht gebruik van brillen en andere oogglazen. Op ’t einde van 1795 tot hoogleeraar benoemd aan de hoogeschool te Harderwijk, aanvaarde hij den 15 Juni 1796 deze bediening met eene „oratio de studio chirurgiae nostra in patria melius excolendo et illustrando.” In 1806 tot Hoogleeraar te Groningen benoemd, verbood hem koning Lodewijk die betrekking aan te nemen, ten einde de Geldersche Hoogeschool voor dit verlies te bewaren. In 1808 werd hij echter door dien vorst tot commissaris-generaal voor den geneeskundigen dienst en zijnen gewonen lijfarts, benevens tot ridder van de orde van de Unie en officier van ’s Konings Huis benoemd. In 1810 tot Hoogleeraar te Amsterdam aangesteld, bedankte hij daarvoor in 1813, en practiseerde te Amsterdam, waar hij in 1854 op 84 jarigen ouderdom overleed.
     Den 21en November 1803 werd in de plaats van van Maanen op de vorige instructie tot stadsdoctor aangesteld Dr. C.C. Büchner, nadat de raad vooraf, den 29en Augustus van dat jaar, het volgende tarief voor de visites der stadsdoctoren had vastgesteld:

|pag. 60|

Ordinaire visites binnen de stad:

Voor een dagvisite 8 st.
Voor een nagtvisite, sljnde des avonds naa 10 uuren tot 8 uuren des morgens ingeslooten 16 st.

Extra ordinaire visites buiten de stad:

Dagvisite een quartier uurs afstand 10 st.
Voor minderen afstand gerekend als binnen de stad.
Voor een half uur afstand 16 st.
Voor verderen afstand op het Eyland of anderzints binnen stadsjurisdictie 1.10 st.

     Voor de nagtvisites buiten de stad op bovengemelde afstanden, voor ieder visite het dubbeld der boven bepaalde sommen, de wagenvragten en reiskosten in allen gevalle hier buiten gereekend.

(Wordt vervolgd.)

N. U.

_______

____________
– Uitterdijk, J.N. (1878) De geneeskunstbeoefenaren te Kampen. I. De Stadsdoctoren. BtdGvO, 4, 26-60.

Category(s): Niet gecategoriseerd
Tags: , ,

Comments are closed.