Hoofdstuk 2: Oud zijn in de verleden tijd

|pag. 15|

Hoofdstuk 2

Oud zijn in de verleden tijd

2.1 Beeldvorming over ouderen

Bij het zoeken naar literatuur over de situatie en positie van ouderen in het verleden, kwam ik dus tot de ontdekking dat er betrekkelijk weinig materiaal voorhanden is. Pas de laatste 30 jaar is de geschiedschrijving over dit onderwerp op gang gekomen en dan nog met name in het buitenland.
Dat dit onderwerp vanaf dat moment zoveel aandacht kreeg, zal ongetwijfeld te maken hebben gehad met de vergrijzing, die toen onder de bevolking optrad en de specifieke problemen die dat met zich meebracht.
Ik ontdekte een historiografisch overzicht van Monique Stavenuiter dat zeer bruikbaar bleek voor een algemene beeldvorming. Dit overzicht beschrijft de Westeuropese en Noordamerikaanse situatie. Hieruit heb ik voor een groot deel geput, aangevuld met de weinige Nederlandse uitgaven over dit onderwerp. Deze Nederlandse werken zijn naar mijn idee gebaseerd op de buitenlandse literatuur, aangevuld met de Nederlandse situatie.

Aangezien het serieuze wetenschappelijke onderzoek over het oud zijn in vroeger jaren zo laat op gang kwam, heeft lange tijd een foutief beeld hierover bestaan:
Ouderdom en oud-zijn zijn al vanaf de Griekse en Romeinse Oudheid door dichters, schrijvers en filosofen in positieve zin beschreven. 1 [1. Cursus ouderen en ouder worden in maatschappelijk perspectief OU, hfdst. 8, blz.173.]) Met name de wijsheid van de oude mens wordt geroemd maar ook de rust van de ouderdom. 2 [2. Het laatste couplet van ‘Avond fantasie’ van Hölderlin luidt:
O kom nu, zoete sluimer! te veel begeert
dit hunkrend hart; maar eindlijk vergloeit ge, jeugd!
gij rusteloze, vol van dromen!]
)
Ook de sociaal-economische positie zou gunstig zijn omdat ouderen een spil-functie zouden bekleden binnen het drie-generatiegezin. De oudere vrouw bijvoorbeeld was met name door haar ervaring onmisbaar bij belangrijke zaken als geboorte, ziekte en dood. En vooral in de patriarchale agrarische samenleving van West-Europa zou de macht van de oude man groot zijn. Zolang hij het land in bezit had, zou hij eisen kunnen stellen op basis van deze economische macht. Met de komst van de industrialisatie en de daarmee gepaard gaande urbanisatie zou hierin verandering zijn gekomen. Deze zouden de economische basis van het drie-generatiegezin hebben ondermijnd en daarmee zou de positie van ouderen dramatisch zijn verslechterd.

|pag. 16|

Dit bestaande beeld over ouderen in het verleden is de laatste jaren bekritiseerd. Sommige historici 3 [3. David H. Fischer, W.A. Achenbaum, C.v.d. Kooy]) menen dat de positie en status van ouderen in het verleden inderdaad beter was. Maar de ommekeer kan volgens hen geen gevolg zijn van de industrialisatie en urbanisatie, omdat deze ontwikkelingen pas goed op gang kwamen na 1900, terwijl het statusverlies van ouderen ruim een eeuw eerder begon. Zij menen dat deze verandering toe te schrijven is aan een mentaliteitsverandering en aan verandering in het denken. Met name het 18e eeuwse verlichtingsdenken zou een belangrijke rol hebben gespeeld. Hierbij werd aanzien ontleend aan elan, kennis, en werkkracht en niet aan een hoge leeftijd.

Andere historici 4 [4. Jean-Pierre Gutton, Peter N. Stearns, D.G. Troyanski]) menen weer dat de positie van ouderen in het verleden ambivalent of zelfs negatief was. Naast respect voor ouderen zijn ook veel bewijzen te vinden van grote afkeer van de oude mens. Zo werden ouderen als wellustig en seniel gezien. Lichamelijk en geestelijk verval stonden centraal in de beeldvorming over ouderen.
Typerend is ook een bekende 17e eeuwse uitdrukking: ‘Ouderdom hoe sijt gij so veracht, terwijl een elck u so begeert.’ 5 [5. Tentoonstelling “Tijd van Leven” in Amsterdams Historisch Museum 1993])

Bovendien kwam men tot de ontdekking dat het drie-generatiegezin van vóór de industrialisatie niet het algemene Westeuropese beeld was. Volgens de Cambridge Group, geconcentreerd rondom de historicus Laslett, was het kerngezin, dus het twee-generatiegezin, in West Europa ook al vóór de industrialisatie de dominante samenlevingsvorm. Maar zij gingen uit van de Angelsaksische situatie. Nader onderzoek heeft uitgewezen dat de situatie aanzienlijk genuanceerder ligt dan Laslett aannam. 6 [6. OU cursus Westers Gezin deel 4, blz. 34-45])
Bovendien wil het nog niet zeggen dat de positie van de ouderen rooskleurig was als ze bij hun kinderen inwoonden.
Het betekende echter ook niet dat ouderen, die zonder kinderen woonden, aan hun lot overgelaten werden. Er waren andere manieren voor ouderen om bij het wegvallen van arbeid te ‘overleven’ 7 [7. M. Stavenuiter, artikel 1990]).
Maar daar kom ik later op terug.

Als algemene kritiek kan men stellen: er kunnen moeilijk generaliserende uitspraken gedaan worden over een gebied dat heel West-Europa bestrijkt.
Omdat de situatie per streek zo verschillend is zullen de onderzoeksresultaten

|pag. 17|

uiteen lopen. In de urbane samenleving van Nederland bijvoorbeeld kwam in vergelijking met andere landen de institutionalisering op het gebied van de ouderenzorg zeer vroeg op gang.

2.2 Definitieproblemen

2.2.1 Wat heet oud?

Ik heb het over de beeldvorming van ouderen gehad maar wie bedoelt men nu precies daarmee en wanneer is men oud? Het begrip ‘ouderen’ blijkt nogal vaag.
Men kan het begrip ‘oud’ eigenlijk niet gebruiken buiten zijn historische of culturele context. Bovendien spelen een aantal factoren een rol bij het bepalen van de oude dag. Leeftijd blijkt slechts één factor te zijn, die invloed heeft op het verouderingsproces.
Het verminderen van het lichamelijk functioneren is een andere factor die meespeelt. Bovendien tellen ook maatschappelijke criteria zoals verlies van werk, overlijden van partner, veranderde positie binnen het huishouden en dergelijke of men maatschappelijk tot de ouderen wordt gerekend. 8 [8. M. Stavenuiter, artikel 1990 (let op deze noot komt 2x als noot 7 voor])
Indien nodig, houd ik in mijn scriptie een leeftijdsgrens van 60 jaar aan, maar die is meer willekeurig dan bewust gekozen.

2.2.2 Hoe oud werd men in het verleden?

In de 16e en 17e eeuw was de gemiddelde levensverwachting niet hoger dan 35 jaar. De gemiddelde levensduur werd in die tijd namelijk sterk beïnvloed door de hoge zuigelingen- en kindersterfte: ongeveer 25 procent van de mensen stierf in de eerste levensjaren. 9 [9. Tentoonstelling “Tijd van Leven” 1993]) Maar ouderen zullen er ongetwijfeld geweest zijn.
Interessant voor mijn onderzoek is dat juist in de 19e eeuw, om precies te zijn vanaf 1830, hardere gegevens voorhanden zijn.
Beginnende in 1830 zijn in ons land om de tien jaar volkstellingen gehouden en daarom beschikken we vanaf die tijd over een redelijk betrouwbaar beeld over hoe oud mensen in het verleden werden. Uit een publikatie van het CBS 10 [10. Publikatie van het CBS over ‘De ontwikkeling van de bevolking naar geslacht, leeftijd en burgelijke staat 1830-1969’]) blijkt dat er ook in de vorige eeuw mensen waren die een hoge leeftijd

|pag. 18|

bereikten, hoewel het percentage lager lag dan tegenwoordig.

Om dit te illustreren geef ik de volgende voorbeelden:
In 1830 was het percentage 65+-ers 10,6% ten opzichte van het aantal personen tussen 20 en 64 jaar. In 1960 was dit percentage 16,4.
In 1830 maakte het aantal mannen dat 85 jaar en ouder was 0,8 pro mille uit van de totale bevolking en het aantal vrouwen in die leeftijdsklasse 1,0 pro mille. In 1960 lag die verhouding 1,7 pro mille respectievelijk 2,1 pro mille en tegenwoordig zal dit promillage zeker weer gestegen zijn.

2.2.3 Ouderen als groep

In de negentiende eeuw is het normaal geworden ouderen als groep te categoriseren. Ze werden gezien als een sociale klasse, bepaald door een leeftijdsgrens aan de onderkant.
Dit apart zetten binnen de maatschappij heeft een subcultuur van ouderen doen ontstaan. Deze subcultuur bestond uit een groep van mensen, die in de meeste gevallen zowel lichamelijk als maatschappelijk niet optimaal meer functioneerden, waardoor ze als groep een marginale positie binnen de samenleving gingen innemen, wat weer de negatieve status van hen bevorderde. 11 [11. W. Winters, Spiegel Historiael])
Zij vormden geen homogene sociale groep, maar meer een sociale categorie: een verzameling mensen waartussen noch interactie noch solidariteit bestond, doch die op grond van een gemeenschappelijk kenmerk, eigenschap of kwaliteit was af te grenzen van andere mensen. 12 [12. Cursus ouderen en ouder worden in maatschappelijk perspectief OU, hfdst. 3, blz 65])
Men kon zich dus als groep ook niet sterk maken of manifesteren.

2.3 Opvangmogelijkheden voor ouderen

Als we kijken naar de negentiende eeuw dan kan men grofweg een indeling maken in drie categorieën ouderen. Namelijk zij met veel bezit, met een beetje bezit en zonder bezit.
De ouderen met veel bezit woonden tot aan hun dood zelfstandig, verzorgd door hun dienstpersoneel. Deze groep was zeer klein.
De ouderen met een beetje bezit waren bijvoorbeeld kleine handelaren, winke-

|pag. 19|

liers en ambachtslieden die erin waren geslaagd een bedrag over te sparen.
Dat bedrag konden zij omzetten in een lijfrente of zij konden zich met dat bedrag inkopen als kostkoper of provenier in een gasthuis. Maar hierover later.
De groep ouderen zonder bezit was verreweg het grootst. Zij waren voor hun levensonderhoud afhankelijk van hun werkkracht of, als die ontbrak, van hun familie of van de liefdadigheid. Ouderdom en armoede waren vrijwel synonieme begrippen. 13 [13. C. v. d. Kooy, 1987, blz 61])

Zoals in het voorgaande reeds gemeld, is het drie-generatiegezin niet altijd de meest gebruikelijke samenlevingsvorm geweest.
Wel is gebleken, dat ook in de 19e eeuw veel ouderen met hun ongehuwde kinderen bleven samenwonen, maar dan niet in een drie- maar in een twee-generatiegezin. Dit was het gevolg van het Westeuropese huwelijkspatroon, dat gekenmerkt werd door een hoge huwelijksleeftijd bij een hoog percentage ongehuwden. 14 [14. M. Stavenuiter, artikel 1990]) Ik neem aan dat de situatie in Nederland met dit beeld overeen kwam.
Ook bestonden in de 19e eeuw de gilden niet meer die tot de Franse Revolutie enige zekerheid verschaften bij het bereiken van de oude dag. Gilden hadden namelijk naast hun economische functie ook een sociale functie, waarvan de bepalingen in ‘Gilde articulen’ vastgelegd waren. Deze bestonden onder andere uit het zorgen voor begrafenissen en soms uit bijstand voor zieken of oude mensen. 15 [15. W. Winters, Spiegel Historiael])

Als men nu die ondersteuning van familie of gilden moest ontberen en men bovendien geen eigen inkomen had, dan was men voor al de levensbehoeften letterlijk afhankelijk van de liefdadigheid. Aan deze behoeften kon door de kerkelijke- of overheidsarmenzorg worden tegemoetgekomen door ondersteuning met goederen en geld, de zogenaamde ‘preuven’.
Preuven konden bestaan uit brood, haring, turf, erwten, bier, vlees, laken, wollen kleren, schoenen, renten en andere bedragen in geld. 16 [16. C. v. d. Kooy, 1987, blz. 71])
Naast deze ondersteuning in dagelijks onderhoud werd ook nog onderdak geboden op de volgende manieren:

Allereerst waren er de hofjes, die tot ver in de 20e eeuw functioneerden. Dit waren een aantal huisjes bij elkaar, al of niet met een binnenplaats en bestemd voor alleenstaande vrouwen op leeftijd. De hofjes werden door rijke particu-

|pag. 20|

lieren gesticht. De oudste dateren uit de Middeleeuwen. Bij testament werd bepaald wie er mochten wonen. Vaak was dat gewezen dienstpersoneel of kwamen daar verarmde familieleden voor in aanmerking.
Een belangrijke motivatie voor het stichten van een hofje was, dat de naam van de stichter op roemrijke wijze bewaard bleef. Bovendien konden de bewoners van een hofje verplicht worden uit dankbaarheid voor de zielerust van de stichter te bidden.
In de 17e en 18e eeuw werden ook hofjes gesticht door organisaties, die de bedeling regelden. 17 [17. C. v. d. Kooy, 1987, blz. 63])

Een andere vorm van liefdadigheid in de 18e en 19e eeuw was het tegen een bepaalde vergoeding onderbrengen van hulpbehoevende bejaarden bij particulieren. Men noemde dit uitbesteding. De mensen bij wie ze werden ondergebracht, heetten ‘houvrouwen’. Dezen verschaften zich op die manier een inkomen. Liefdadigheidsinstelling betaalden de kosten, ongeveer f 100,- per jaar. 18 [18. C. v. d. Kooy, 1987, blz. 72]) Vooral in het zuiden van ons land was deze uitbesteding normaal. In St. Oedenrode bijvoorbeeld werden jaarlijks alleenstaande bejaarden via een openbare aanbesteding, vergelijk vee- of slavenmarkt, aan de laagste inschrijver gegund. Tot 1921 ging deze praktijk door. Een mengvorm van uitbesteding en verzorging in gestichten kwam ook voor: ’s nachts had men onderdak in een gesticht en overdag verschaften gezinnen beurtelings de kost. 19 [19. F. van Loo, 1987, blz. 40 en 41])

Daarnaast waren er in de 19e eeuw de gestichten (van Loo) of oudelieden-tehuizen (v.d.Kooy) of gasthuizen, zoals ze onder andere in Kampen heetten.
Met name lokale overheden en kerkelijke armenbesturen waren in deze vorm van liefdadigheid actief.
Overwegingen voor het openen van zo’n instelling waren volgens v.d. Kooy en Fuchs financieel van aard. Uitbesteden was vrij duur en men verwachtte van het bijeenbrengen van mensen in een groot gebouw, dat dit goedkoper zou zijn. Dit in tegenstelling tot van Loo, die meende dat uitbesteding juist goedkoper was.

Ook speelden de wantoestanden, die bij het uitbesteden heersten, een rol bij het oprichten van deze gestichten. 20 [20. J.M. Fuchs, 1966, blz. 11, C. v. d. Kooy, 1987, blz. 79, F. van Loo, 1987, blz.40.])

|pag. 21|

Conclusie: dit hoofdstuk gaat over ouderen en hun opvang. Men kan stellen dat in het verleden ouderen als sociologische groep niet bestond. Oud was men, omdat men minder goed ging functioneren, zowel lichamelijk als maatschappelijk. Dit was niet direct aan leeftijd gebonden. Dit in tegenstelling tot tegenwoordig. Nu is men op een bepaalde leeftijd senioren-lid, vut-gerechtigd, gepensioneerd, enzovoort. Als men dus spreekt over ouderen in het verleden, dan is dat een ongedefinieerd begrip.

In dit hoofdstuk worden tevens de verschillende huisvestings- en opvangmogelijkheden behandeld van de zogenaamde ouderen in het verleden.
Tegenwoordig blijkt, dat juist oudeliedentehuizen 21 [21. Deze benaming houd ik aan voor tehuizen voor ouderen]) zo’n grote opgang gemaakt hebben en de meeste andere mogelijkheden vrijwel verdwenen. De populariteit van dit tehuis kan te maken hebben met het feit dat dit toch de meest praktische en goedkope opvang bleek te zijn. Maar dat hoeft natuurlijk niet zo te zijn. Ook de andere opvangmogelijkheden hadden zich kunnen uitbreiden en was het ouderenbeleid een heel andere richting uitgegroeid.

|pag. 22|

Noten hoofdstuk 2

Deze zijn nu als zijnoten opgenomen in de tekst.

Category(s): Kampen
Tags: ,

Comments are closed.