De sociaal-Economische ontwikkeling van Steenwijk in de 16e, 17, en 18e eeuw.

     DE SOCIAAL-ECONOMISCHE ONTWIKKELING VAN STEENWIJK IN DE 16e, 17e EN 18e EEUW.

     1.1 Ontwikkeling in de periode 1500-1650.

     Terwijl het gewest Overijssel in de 16e en eerste helft van de 17e eeuw nog middeleeuwse passen op de plaats leek te maken, kende het gewest Holland in diezelfde periode een welhaast explosieve ontwikkeling. De bevolking van het Holland verdrievoudigde; de demografische groei in Overijssel bedroeg daarentegen een schrale 34%. (1 [1. Slicher van Bath, V.V.V. 318. Het percentage is berekend naar tabel 3.]) De relatie tussen deze bevolkingsaanwas en een bepaalde economische ontwikkeling lijkt evident: Holland beleefde haar ‘Gouden Eeuw’; Overijssel leed jarenlang ernstig onder de oorlogshandelingen van de Tachtigjarige oorlog en de beperkte bevolkingstoename leidde in verschillende streken reeds tot structurele overbevolking. (2 [2. Slicher van Bath, Overijssel, 154-155.])
     Opvallend echter is het afwijkende ontwikkelingspatroon dat wij in deze periode in het kwartier Vollenhove kunnen waarnemen. Het Land van Vollenhove kende namelijk een veel sterkere demografische groei dan de twee andere kwartieren in het gewest Overijssel; de bevolkingsaanwas bedroeg er namelijk 90%.(3 [3. Slicher van Bath, V.V.V. 319.]) De ontwikkeling van dit gebied vertoont dan ook meer overeenkomst met de economische en demografische ontwikkeling in de Friese Zuidwesthoek en van grote delen langs de Zuiderzeekust als dat van de Overijsselse kwartieren Twente en Salland. (4 [4. Slicher van Bath, Overijssel, 156.])
     De groei die zich in deze periode in zowel Zuid-west Friesland als in het Land van Vollenhove voordeed, was onlosmakelijk verbonden met de aanwezigheid van uitgestrekte veengebieden in beide streken. In het zich ‘industrialiserende’ Holland was de vraag naar turf groot: de turf uit het hoogveen was uitermate geschikt als industriële energiebron, de laagveenturf werd voornamelijk gebruikt als huiselijke warmtebron. (5 [5. Ibid. 155.]) De exportmogelijkheden van de turf betekenden voor het kwartier Vollenhove zo’n belangrijke economische impuls dat daar de opvallende demografische groei uit verklaard dient te worden.
     Het stadje Steenwijk bezat de pre-conditions om van deze zich voordoende situatie te profiteren. Het lag aan de rand van het Drents plateau: op de overgang van hoog naar laag. Twee uitlopers van dit plateau manifesteren zich in het Steenwijker landschap. Op de ene flank liggen het stadje Steenwijk en de oude es ‘De Kamp’ gesitueerd, de andere, daar tegenover liggende flank loopt door tot Paaslo en geeft Steenwijkerwold haar glooiende karakter. Tussen deze uit het Saalien stammende heuvelruggen treffen wij het erosiedal van het riviertje de Aa. Het riviertje meanderde ten noorden van de stad door dit dal, waarna het z’n loop verlegde naar het lagergelegen veen-en poldergebied ten westen van de stad. Vandaar stroomde de Aa westwaarts naar de Zuiderzee. (6 [6. Van der Tuin, 2-9.]) Steenwijk lag dus eigenlijk als een soort vooruitgeschoven post in een uitgestrekt veengebied en had een natuurlijke waterweg naar de Zuiderzee. De vervening was er in de middeleeuwen slechts van lokaal belang geweest maar aan het eind van de 16e eeuw veranderde dit, toen Friezen en Hollanders grootschalig de veengebieden gingen exploiteren. (7 [7. Weijdema, 23.]) Om aan de behoefte van een vlottere afvoer van de turf te voldoen, werden verschillende infrastructurele activiteiten ondernomen: sluizen werden vergroot; bruggen opgehoogd; havenfaciliteiten verbeterd en nieuwe waterwegen gegraven of reeds

|pag. 6|

bestaande verbeterd. (8 [8. Berends, verschillende regesten vermelden infrastructurele aktiviteiten, o.a. 19 maart 1571: het uitgraven en verbeteren van de Aa; 16 maart 1575: de stad wordt beter bereikbaar gemaakt door het graven van een sloot; 9 en 18 maart 1572 wordt de Oosterbrug verhoogd.]) Gelet op de Infrastructurele activiteiten die ontplooid werden, was de turfnijverheid in de zeventiger jaren van de 16e eeuw reeds van belang. Daarna volgde, ten gevolge van de Spaanse bezetting van dit gebied, een periode van terugval. Nadat Maurits in 1592 de Spanjaarden uit deze contreien verdreef, namen de infrastructurele inspanningen weer toe. De belangrijkste prestatie was de aanleg van het Nieuwe Diep (1628-1632), waardoor Steenwijk een goede verbinding met de Zuiderzee kreeg. (9 [9. Ibid. 135. Door deze directe verbinding hoefden de voor in- en uitvoer bestemde goederen niet meer in Blokzijl te worden overgeladen.])
     De turfgraverij bracht belangrijke nevenactiviteiten met zich mee: verschillende beroepen in het vervoersbedrijf, de handel en de consumptieve sfeer dankten er hun ontstaan aan.
     De infrastructurele verbeteringen hadden tevens een positieve invloed op het overige goederen- en personenvervoer en stimuleerden de ontwikkeling van Steenwijk tot een belangrijke marktplaats c.q. verzorgingscentrum. (10 [10. Voor grote delen van Drente was Steenwijk marktcentrum. Met Steenwijkermarkt was Diever leeg, en de Steenwijker maten golden in het hele Dieverderdingspel (Goorspraken 3, 170 (1578); Drosten rekeningen nr. 30 fol, 40.]) Regionale overschotten vonden via de Steenwijker week- of jaarmarkten, volgens de werking van het toenmalige marktmechanisme, hun weg naar markten van een hogere rangorde (Amsterdam, Deventer); tekorten in het Steenwijker marktgebied werden door de markt in Steenwijk aangevuld. (11 [11. Klein p. 101.]) Produkten die in belangrijke hoeveelheden van de Steenwijker markt naar elders vloeiden waren zuivelprodukten, akkermaalshout, veldkeien en vooral turf. De aanvoer betrof diverse artikelen, doch bovenal graanprodukten uit Amsterdam. (12 [12. Berends, 135.])
     Steenwijk als verzorgings- en marktcentrum voor een groot gebied, vormde voor ambachtslieden in de voedings- en dienstverlenende sector een aantrekkelijke vestigingsplaats. Het plaatsje behoorde danook tot de meest gespecialiseerde steden in Overijssel: opvallend veel verschillende beroepen trof men er aan. (13 [13. Slicher van Bath, Samenleving. 154-188.])
     Naast uitgestrekte veengebieden trof men in de omgeving van het stadje tevens belangrijke en gevarieerde landbouwgebieden aan. Het dal van de Aa (O m N.A.P.) en het gebied ten westen van de stad waren te drassig voor akkerbouw doch wel geschikt als groenland. Hier troffen wij de gemene veldgronden (gemene schapenweide en plaggenveld) en de Meenthen (stads weide- en hooilanden) aan. De hogergelegen gronden op de Steenwijker Kamp (2,5 m tot 12,1 m boven N.A.P.) waren uitermate geschikt voor de akkerbouw en leverden voldoende produkten om de voedselbehoefte in de stad en naaste omgeving te dekken (behalve misschien de behoefte aan graanprodukten). (14 [14. Meesters, 121 e.v.]) Veel stedelingen waren in deze periode actief in de agrarische sector; op ongeveer de helft van de huizen in de stad rustte het z.g. opslagrecht zodat men gerechtigd was om een aantal dieren op de Meenthen te weiden. (15 [15. Ibid. 92 e.v.]) Tot deze opslaghouders zullen verschillende ‘echte’ boeren hebben gehoord, doch menig stadsbewoner zal dankzij dit recht een ‘melkkoetje’ hebben gehouden. De echte stadsboeren hadden waarschijnlijk gemengde bedrijfjes; de mest van het veeteeltbedrijf –’s winters in de potstal opgespaard- werd gebruikt om het akkertje op de Kamp te bemesten.
     Aangezien wij weinig bronnenmateriaal aangaande de beroepsontwikkeling in deze periode voorhanden hebben, weten wij niet hoe de verschillende beroepsgroepen zich verhielden t.o.v. elkaar. De hoofdactiviteit van velen was echter het agrarisch bedrijf. (16 [16. Slicher van Bath, Samenleving. 476.]) Hierin deed zich in deze periode een verschuiving voor: het deel van de beroepsbevolking dat in de landbouwsector werkzaam was liep terug. Er vond een zekere vercommercialisering van het landbouwbedrijf plaats: de zelfgenoegzame gezinsboerderij boette in aan betekenis en maakte plaats voor een gespecialiseerd bedrijfs-

|pag. 7|

type. De veeteeltbedrijven in het Land van Vollenhove breidden hun veestapel uit. Er was belangstelling voor investeringen in de agrarische sector want de grond-en pachtprijzen stegen zodat men goede redementsverwachtingen in deze branche voorzag. Er werd, i.v.m. de hoge lonen, gewerkt met zoveel mogelijk losse loonarbeiders. Het arbeidsoverschot dat hierdoor ontstond, voegde zich bij de reeds bestaande groep dagloners/land- en veenarbeiders die op het platteland werkzaam waren, of trok naar de steden. In de steden zullen, zij zich waarschijnlijk gevoegd hebben bij de groeiende groep ambachtslieden en neringdoenden. (17 [17. Faber, 197-218.]) De groei in de regio Steenwijk, die wij in deze periode waarnemen, lijkt duidelijk te maken te hebben met deze zich wijzigende sociaal economische omstandigheden; het gunstige vestigingsklimaat voor loonarbeiders, ambachtslieden en neringdoenden leidde tot een migratie-stroom van elders naar het stadje en haar omgeving. (18 [18. K.A.S. inv.172, het. lidmatenboek. Duidelijk blijkt dat vele lidmaten uit het gewest Holland kwamen.])
     Deze zich wijzigende sociaal-economische structuur had nog verdergaande consequenties. Op het platteland kwamen de rijke eigen—geërfden en de grotere pachtboeren te staan tegenover de groep der landarbeiders/dagloners. (19 [19. Faber, 212.]) De betekenis van de adel, als belangrijkste grondbezitter, liep terug. (20 [20. Ibid. 208-210.]) In de steden groeide de middengroep der neringdoenden en ambachtslieden. Deze sociale groep was zeer gemeleerd: van arme ketellapper tot gegoede brouwer.
Sommige lieden van deze nieuwe stedelijke middenstand, alsook de rijkere boeren, maakten zoveel fortuin in handel, industrie, veenderij of marktgerichte landbouw, dat zij de adel en het oude stedelijke patriciaat financieel voorbij streefden. Enigen van deze ‘nouveau-riches’ eisten bij hun nieuwe status behorende regenten-functies op; een strijd om machtsposities binnen allerlei stedelijke instellingen, de magistratuur en de kerkeraad was het gevolg. (21 [21. Ibid. 214-215.])

     Ondanks de oorlogsperikelen, die het Land van Vollenhove en met name de stad Steenwijk troffen, is het algemene beeld van deze periode gunstig. De opvallende bevolkingsaanwas leidde niet tot Malthusiaanse toestanden; de groei kende een economische grondslag. Het tamelijke welvarende karakter van dit gebied stond in nauwe relatie met de economische bedrijvigheid in de turfgraverij, de daar aan verbonden nevenactiviteiten en de bloei van het agrarisch bedrijf. Er was werkgelegenheid voor vele landarbeiders-dagloners. De reële lonen van loontrekkenden waren flink gestegen zodat zich een verbetering van het bestedingsniveau voordeed; hiervan profiteerden ambachtslieden en neringdoenden. De raderen van dit economische wiel grepen mooi in elkaar, echter wanneer men door conjuncturele tegenslagen werd getroffen (oorlogsomstandigheden, de zwarte builenpest, klimatologische tegenslagen), haperde de machinerie en vervielen velen, uit met name de groep der bezitlozen, tot bittere armoede. (22 [22. Ibid. 199-200. Voor vermeldingen van tegenslagen zie Memorialen van deze periode.]) En ofschoon het aantal hulpbehoeftigen in het Land van Vollenhove zeer gunstig afstak ten op zichte van dat in de andere kwartieren in Overijssel, ziet men dat erin Steenwijk extra-inspanningen werden verricht om de sociale zorg te verbeteren. (23 [23. Slicher van Bath, Samenleving, 256-262. De cijfers over 1675 geven een indicatie hoe de situatie daarvoor is geweest: slechter zal het in de eerste driekwart eeuw zeker niet zijn geweest.]) Zowel de stedelijke overheid, als de kerk, alsmede particuliere ontplooiden initiatieven om de sociale nood te ledigen.

|pag. 8|

     1.2     De ontwikkeling in de periode 1650-1800.

     Signaleerden wij in de vorige periode een demografische en sociaal-economische ontwikkeling in het Land van Vollenhove die gunstig afstak t.o.v. die in de andere Overijsselse kwartieren, in het hier behandelde tijdvak is het beeld gewijzigd zoals onderstaande tabel toont.

tabel 1 De bevolking van Overijssel, 1675-1795. (24 [24. Slicher van Bath, Overijssel. 155.])

jaarde 3 grote stedenSallandTwenteVollenhoveTotaal
1675197002310018000980070600
17232380030500291001380097200
174825119347064910513504122434
176427600412004720016100132200
179526720405355307213777134104

Terwijl de explosieve groei van de bevolking in Twente voor een groot deel te danken is aan de opkomst van de textielindustrie, is het grillige karakter van de demografische ontwikkeling in het Land van Vollenhove te relateren aan de verminderde aktiviteit in de agrarische sector en de fluctuaties die zich voordeden in de turfnijverheid.
     In de periode 1675-1723 kende het Land van Vollenhove duidelijke bevolkingsaanwas. Deze groei kan niet worden toegeschreven aan toegenomen activiteit in de agrarische sector want de landbouw werd in deze periode getroffen door een krisis. De prijzen van de akkerbouw- en veeteeltprodukten daalden. De belangstelling voor investeringen in grond c.q. ontginningsprojecten liep sterk terug en de grondprijzen en pachtopbrengsten kelderden in waarde. (25 [25. Faber, 204-208.]) In de periode 1714-1721 werd de veestapel getroffen door de veepest en met name veel kleine boeren legden het loodje. (26 [26. Ibid. 239, Slicher van Bath, Samenleving, 512-517, 519-522.]) Er ontstond bij de boeren de neiging de bedrijfsvoering te extensiveren, zodat de factor arbeid minder gevraagd werd (dit mede daar de lonen gedurende de gehele landbouwkrisis hoog bleven); velen die totdan werk gevonden hadden in het boerenbedrijf dienden elders hun emplooi te vinden. (27 [27. Faber, 125, Slicher van Bath, Samenleving, 474-477.])
     De bevolkingsaanwas lijkt dus geheel op het conto van het veenbedrijf en de daarbij horende nevenactiviteiten te moeten worden geschreven. De turfimposten van Zwartsluis tonen aan dat de handel in turf in de periode 1680-1704 is toegenomen; een ontwikkeling die, ofschoon op iets lager niveau, tot rond 1720 doorging en daarna gevolgd werd door een duidelijke terugval. (28 [28. Slicher van Bath, Samenleving, 216-217.]) In een tijd dat werk schaars was en velen op zoek waren naar een inkomstenbron, moeten de veengebieden als magneten hebben gewerkt voor lieden uit andere delen van ons land. En ofschoon er voor lang niet ieder werk te vinden was, streken velen in het Land van Vollenhove neer; met name Steenwijk, Zwartsluis, Wanneperveen en Ijsselham vormden groeikernen. (29 [29. Ibid. 80.]) De stroom migranten was te groot en men trachtte haar in te dammen door allerlei beperkende maatregelen te nemen; (30 [30. O.A.S. inv. 8 fol. 106 en 107: resolutie op den vreemden en soldaten en ruiters.]) ook kreeg men te maken met sociale onrust en toegenomen behoeftigheid bij velen. (31 [31. O.A.S. inv. 8 fol. 113-115, 180-182; inv. 9 fol. 8-9.])
     In de periode 1723-1748 liep de bevolking terug in het Land van Vollenhove doch in de omgeving van Steenwijk kende men wederom

|pag. 9|

groei. Weer had dit te maken met de turfgraverij, want de groei ontstond dankzij de dicht bij de stad gelegen dorpen Zuidveen, Muggenbeek, Scheerwolde en Giethoorn. Ook in de stad zelf, immers het verzorgings- en handelscentrum van dit gebied, zal dit tot enige werkgelegenheid hebben geleid. (32 [32. Slicher van Bath, Samenleving, 80.]) De toestroom van vreemdelingen overtrof duidelijk de vraag om werkkrachten en vele migranten kwamen tenlaste van de armenondersteuning in de stad. Dit bezorgde de magistraat en kerkeraad der hervormde gemeente steeds ernstiger problemen. Men probeerde de controle op misbruik van de steunfondsen en het zorgniveau te verbeteren, door de stadsbeurs en de diakoniebeurs samen te voegen. (33 [33. Berends, 130.]) Tevens werd er menige ordonnantie uitgevaardigd om de vestiging van vreemdelingen te limiteren en te reglementeren: de groei in deze periode was duidelijk buiten de economische proporties. (34 [34. O.A.S. inv. 8 fol. 106 en 107: inwoners van de stad mochten geen woonruimte aanbieden aan vreemdelingen.])
     De periode 1748-1764 staat te boek als een periode van demografische groei in het Land van Vollenhove. Ook nu was de groei te danken aan de toegenomen turfwinning. Uit het ‘register van de roetalen turf’ blijkt dat van 1744 tot 1774 de turfproductie topjaren doormaakte. (35 [35. Slicher van Bath, Samenleving, 212-213.]) Steenwijk kende wederom flinke bevolkingstoename: de relatie met de toegenomen activiteit in het veen lijkt overduidelijk. (36 [36. Vergelijk de relatie tussen het aantal roetalen turf (noot 35) en de bevolkingsaanwas.]) Het landbouwbedrijf raakte, ondanks een nieuwe veepestgolf in 1745 en 1746, in deze periode uit het krisis-dal en herstelde geleidelijk. Toch leidde dit herstel niet tot meer werkgelegenheid in deze sector; de extensivering zette door en in de weidegebieden vond dan ook geen bevolkingsgroei plaats. (37 [37. Slicher van Bath, Samenleving, 71. Faber, 200-205.]) Een bijkomend gevolg van het agrarisch herstel was dat de landbouwprijzen stegen en het reële inkomen van velen daalde onder het toenmalige bestaansminimum; het aantal armlastigen in Steenwijk steeg tot bijna 40% van de stadsbevolking. De stedelijke ondersteuning was slechts bij machte om enkele onvermogenden te helpen; het merendeel van de armen werd aan het lot overgelaten. (38 [38. Faber, 232. R.arch.Ov. St.Arch. inv. 2684-2687. O.A.S. inv. 365.]) De gesignaleerde bevolkingsgroei was dus bezijden de economische ontwikkeling; toch kozen vele migranten voor vestiging in dit gebied omdat zij hier nog enige arbeidskansen verwachtten, terwij1 men in Holland, waar het merendeel van hen vandaan kwam, met de rug tegen de muur stond. (39 [39. Slicher van Bath, Samenleving, 588-609. Vergelijk de prijspieken met de sociale onrust vermelding (zie vermeldingen van sociale onrust aan het eind van de 17e en de gehele 18e eeuw). Zie ook J.A.Faber in: Economische geschiedenis van Nederland, 123-126; R.Dekker, Holland in beroering, oproeren in de 17e en 18e eeuw.])
     De periode 1764-1795 wordt gekenmerkt door een sterke terugval van het bewonersaantal in het Land van Vollenhove. Zoals onderwijl te verwachten mag zijn, was het veengebeuren weer debet aan deze ontwikkeling. De belangrijke produktiegebieden in Wanneperveen en Giethoorn werden in 1775/1776 getroffen door overstromingen. (40 [40. Ibid. 162.]) Vele bewoners verlieten deze streek en vestigden zich elders. Binnen de Noordwesthoek van Overijssel vond een verschuiving plaats van de zuidelijke produktiegebieden naar de noordelijke. Steenwijk kende lichte demografische groei want het stadje behield haar functie als verzorgings- en afvoercentrum in het gebied; de verturving maakte een omtrekkende beweging. (41 [41. Logtmeijer, 12.]

     Beschouwen wij deze gehele periode (1650-1795) dan steekt de ontwikkeling van Steenwijk gunstig af ten op zichte van die der andere steden in het kwartier Vollenhove. Dankzij de ook reeds in de periode 1500-1650 belangrijke turfnijverheid wist dit gebied zich, tevens in deze periode van economische teruggang, steeds verzekerd van een extra-bron voor werkgelegenheid en economisch gewin. De krisis in de landbouw, waarin grofweg de helft van de beroepsbevolking haar werk vond, leidde tot groei van de groep der

|pag. 10|

loonarbeiders. De economische verstarring die na 1650 intrad zorgde ervoor dat velen uit het gewest Holland hun heil elders zochten. Het spreekt vanzelf dat velen van deze werkzoekenden naar de veengebieden trokken, waar in het zomerseizoen grote vraag was naar werkers in het veen. Echter deze lieden kwamen niet als seizoenarbeiders maar zij vestigden zich blijvend in deze contreien. (42 [42. K.A.S. inv. 172. Veel lidmaten vestigden zich met attestatie uit hun vorige verblijfplaats; weinigen vertrokken in de loop der jaren.]) De discrepantie tussen de vraag naar arbeid en het aanbod van werknemers werd een steeds terugkerend probleem want naast de seizoenwerkzaamheden was er weinig werk. Het gevolg was dat velen zich moesten redden van een marginaal inkomen en balanceerden op de armoedegrens. Wanneer zich conjuncturele tegenslagen voordeden, vervielen velen uit deze groep der loonarbeiders tot ware armoede. (43 [43. Faber, 232.]) De economische depressie deed zich in Steenwijk en omgeving vanaf het begin van de 18e eeuw echt gevoelen; de landbouw werd getroffen door overstromingen, strenge winters en de veepest. Vooral toen de landbouwprijzen na 1740 weer aantrokken, steeg het aantal armlastigen enorm; bijna 40% van de stadsbevolking was in 1764 onvermogend. (44 [44. Id. nood 38.])
     Vermoedelijk onopzettelijk kregen telkens de groepen die het economisch al zwaar hadden ook nog relatief de grootste belastingdruk te dragen. Hadden gedurende de periode van lage graanprijzen de belastingen grotendeels op de weinig-opbrengende grondeigendommen, runderen, paarden, etc. gerust; toen de graanprijzen na 1755 stegen, werden de belastingen op de belangrijkste levensmiddelen verzwaard, waardoor de loonarbeiders er zwaar onder leden. (45 [45. Slicher van Bath, V.V.V. 330. Ook Faber in: Economische geschiedenis. 123-126.])
     Mocht de armlastige in de periode 1500-1650 nog enigszins rekenen op de clementie en goedgevigheid van de kerk en de overheid, nu handelden deze vanuit het Verlichtingsdenken:     de arme werd vaak gelijkgesteld met de luiaard! (46 [46. Van den Eerembeent p. 160.]) De stedelijke overheden waren eerder geneigd om voor ‘passende werkgelegenheid’ en allerlei restricties t.o.v. de armlastigen te zorgen, dan dat men de armenondersteuning verruimde. (47 [47. Faber, 237. In Steenwijk o.a. door de aanleg van lijnbanen en het oprichten van spinnerijen (Berends, 135).]) (Ook de kerkelijke diakonie spande zich enkel nog in voor verarmde leden van de eigen kerkgemeente. (48 [48. Berends, 171. Mentink, 553-554.])
     Nu de spoeling dunner werd zien wij dat de lieden die zich een plaatsje in het stedelijke bestuur hadden weten te verwerven, de rijen sluiten. Er ontstond in deze periode een aparte stand: krachtige oligarchische tendenties traden op. Bepaalde families kregen het voor het zeggen binnen het stadsbestuur. Zij beslisten over de verdeling van allerlei ambten die het stadsbestuur te begeven stonden. Ze konden voor zichzelf, voor familieleden en gunstelingen, in deze episode van economische terugval, voor lucratieve baantjes zorgen. (49 [49. Faber, 213-214. Logtmeijer, 15 e.v.]) Dat dit naijver en spanning met de onderliggende groep gaf, spreekt voor zich. In Steenwijk cumuleerde deze ‘factie-strijd’ in 1748-1750 tot grote sociale onrust en leidde tot ingrijpen van de Erfstadhouder. (50 [50. Logtmeijer, 10.]) Zelfs aan het eind van de 18e eeuw waren de naweeën van deze ‘strijd-om-de-ambten’ nog waarneembaar. De Patriotten-opstand van 1780-1787 werd mede gevoed door de factieuze naijver om zitting te kunnen nemen in het stadsbestuur en door de aanwezigheid van een grote groep ontevredenen die van de beoogde veranderingen hun lotsverbetering verwachtte. (51 [51. Ibid. 51-55.])

     1.3 De sociale stratificatie.

     Omtrent de vermogensontwikke1ing en de sociale stratificatie ontbreekt bronnenmateriaal aangaande de 16e- en een groot deel van

|pag. 11|

de 17e eeuw. Pas met de invoering van de 500e-penning in 1675 beschikken wij over cijfermateriaal om een vermogenshiërarchie samen te stellen. Aan Slicher van Bath ontlenen wij onderstaande tabellen aangaande de vermogens-hiërarchie in het Land van Vollenhove.

tabel 2 (52 [52. Slicher van Bath, Samenleving. 256-262.])

Rangstanden          Vollenhoofse steden                                        Vollenhoofse platteland.

(A)(V)(A)(V)
11,4%49,9%0,2%52,1%
2A11,0%26,9%1,6%9,4%
2B73,6%23,2%84,1%38,5%
314,0%----14,1%----
totaal100,0%100,0%100,0%100,0%

De gebruikte rangstanden staan voor:
1 vermogens van 10.000 ggld. Of meer;
2A vermogens van 2.000-9.999 ggld.;
2B hiertoe behoren zowel de personen met vermogens van 500-1.999 ggld als zij, die alleen hoofdgeld.
3 de armen, die geen hoofdgeld betalen en geen vermogen bezitten.

De vermogensgroep 2B -de kleine middenstand- blijkt in het Land van Vollenhove een, vergeleken met de andere Overijsselse kwartieren, relatief groot vermogensaandee1 in bezit te hebben. De aanwezigheid van grote veeteeltbedrijven, alsmede de turfnijverheid met de daaraan verbonden nevenactiviteiten, lijken hier debet aan. Wat verder opvalt bij de vergelijking met andere regio’s en steden in Overijssel is het lage percentage bij rangstand 3: de sociaal-economische omstandigheden waren schijnbaar gunstig.
     Een volgende ‘momentopname’ m.b.t. vermogens-hiërarchie bestaat er over het jaar 1758, welke hieronder wordt overgenomen. (53 [53. Ibid.])

tabel 3

Percentages vermogens-hiërarchie 1758, aantal (A) en vermogens (V)
Rangstanden          Vollenhoofse steden                                        Vollenhoofse platteland.

(A)(V)(A)(V)
11,2%53,3%0,3%18,5%
2A4,9%26,5%3,8%41,1%
2B58,6%20,2%69,9%40,4%
335,3%----26,0%----
totaal100,0%100,0%100,0%100,0%

Vergelijking van de twee tabellen leert dat de ontwikkeling in de Vollenhoofse steden een ander patroon kende als die op het platteland. In de Vollenhoofse steden wist de vermogensrang 1 haar positie te handhaven: de adel en het patriciaat zaten hier nog stevig in het zadel. Op het platteland echter blijkt de suprematie van deze elite verdwenen. Hoogstwaarschijnlijk zullen de sterk gedaalde pachtopbrengsten tot deze vermogensval der adellijke groot-

|pag. 12|

grondbezitters hebben geleid.
     In de steden zien wij dat de gelederen van de gegoede middenstand en de rijkere burgerij uitgedund zijn; toch handhaafde deze vermogensrang 2A haar vermogensaandeel; een relatief kleinere groep werd rijker. Op het platteland is sprake van duidelijke groei bij deze vermogensgroep; niet alleen in de breedte groeide deze groep, ook nam haar vermogensaandee1 opvallend toe. Het lijkt erop alsof deze groep het verloren vermogensaandee1 van de adel naar zich toe heeft getrokken.
     Zowel in de steden als op het platteland lijken velen zich niet in de vermogensgroep 2B hebben kunnen handhaven: velen zijn ‘vervallen’ tot de armoede van groep 3. Vele kleine middenstanders, dagloners en landarbeiders geraakten door de sedert 1740 stijgende landbouwprijzen en het dalende reële loon onder de armoedegrens.

     In de 500e-penningkohieren over 1675, waar Slicher van Bath bovenbehandelde tabellen aan ontleent, ontbreken de gegevens betreffende Steenwijk. Wel zijn er latere taxaties van de 1000e-penning die betrekking hebben op Steenwijk. (54 [54. O.A.S. inv. 367 (m.b.t, de jaren 1700, 1704, 1711, 1734). R.arch.Ov. St.Arch, inv. 2392 en 2557 (m.b.t. 1694, 1750, 1757).]) Dit cijfermateriaal verwerkt in een tabel geeft het volgende beeld:

tabel 4

Vermogenshiërarchie van het aantal in Steenwijk aangeslagen personen:

rangstanden169417001704171117341750
-
111?111
2A5149?342521
2B106105?999757
3?????(57)*
-
aantal aangesl.15815516213412379
-
totaal vermogen223250?225250187000163750160000

(=in gold gulden)

     We zien dat in de vermogensklasse 1, èèn familie/persoon zich gedurende de gehele periode handhaaft: het betreft hier de welgestelde familie van schout Dannenberg.
     De vermogensgroep 2A is aan het eind van de 17e eeuw sterk vertegenwoordigd; ongeveer een derde van het aantal aangeslagen personen behoorde tot deze vermogensrang: Steenwijk had een brede gegoede burgerij. Na 1704 is een duidelijke omslag waarneembaar; een dalende vermogenstrend die tot 1750 doorzet. Velen uit de klasse 2A hebben hun vermogenspositie niet kunnen handhaven en zijn vervallen naar de klasse 2B (of zelfs lager). Ook uit deze klasse 2B, die der kleine middenstanders, zal menigeen verdwenen zijn naar de groep der onvermogende: rangstand 3.
Ofschoon in tabel 4 omtrent rangstand 3 geen aantallen worden genoemd, moet het aantal onvermogenden in de periode na 1704 enorm zijn toegenomen; niet alleen het aantal aangeslagen personen liep drastisch terug -terwijl er i.v.m. de bevolkingsaanwas groei ver-

|pag. 13|

wacht mocht worden- ook het gezamenlijke burgerlijke vermogen daalde sterk.

     Steenwijks sociaal-economisch ontwikkelingspatroon sluit in deze periode aan bij dat van de andere steden in het kwartier Vollenhove. (55 [55. Vergelijk de vermogensontwikkeling in tabel 4 met die van de steden in het kwartier Vollenhove (Samenleving. 256-262).]) (Echter er is èèn duidelijk verschil; terwijl in de andere steden, het inwonertal terugliep, kende Steenwijk sterke bevolkingstoename (1675-1723: +87% en 1723-1764: +24,1%). (56 [56. Slicher van Bath, Samenleving, 71.])
Steenwijk groeide zonder dat er een duidelijk economisch draagvlak bestond voor deze demografische groei. Sterke toename van het aantal onvermogenden moest wel een gevolg zijn.

     1.3.1 De armen.

     Inzicht in het aantal armen binnen de stad Steenwijk krijgen wij voor het eerst dankzij het vuurstederegister van 1682. (57 [57. R.arch.Ov. St.Arch. inv. 2568.]) Uit de daarin vermelde gegevens blijkt dat 99 personen onmachtig waren hun schoorsteengeld te betalen. Onder deze bij name genoemde onvermogenden waren 56 personen armlastig. Deze werden onderhouden door de diakonie, de stadsaalmoezenier of door een der particuliere instellingen als de Swindermansstichting of de O.L.V.-memorie. De ondersteunden waren voornamelijk weduwen, bejaarden en gebrekkigen. De resterende 41 personen worden vermeld als zijnde ‘onmachtig’ tot het betalen van het schoorsteengeld. Uit de verstrekte gegevens blijkt dat het hier met name handelt om lieden uit de steeds groter wordende groep der loonarbeiders; door hun wisselvallig bestaan ‘genieten zij bij den zomertijdt in effecte geen armengeld’ maar zij kunnen ‘eventueel tot soo een extremiteit vervallen’. Duidelijk verwoordt dit citaat het marginale verschil dat er bestond tussen de echte erkende armlastigen en de loonarbeiders/dagloners: conjuncturele tegenslagen en slapte in de wintermaanden betekende voor hen ook ware armoede.
     Slicher becijferde voor 1675 een percentage van 14% onvermogenden in de steden van Vollenhove: een percentage dat bij een geschat inwonertal van 700, voor Steenwijk aardig lijkt te kloppen. (58 [58. Slicher van Bath, Samenleving. 258.])
     Maakt men een onderverdeling binnen deze groep van onvermogenden dan blijkt 8% van de inwoners erkend armlastig te zijn en 6% arm/onvermogend. Ruim 57,2% van deze onvermogenden ontving ondersteuning bij een der stedelijke instellingen.
     De ontwikkeling in de vermogenshiërarchie in de periode 1694-1750 (tabel 4) gaf reeds een indicatie omtrent de verslechtering die in de 18e optrad: het aantal aangeslagen personen is met de helft verminderd; sterke toeloop in rangstand 3 mag worden verondersteld. Pas met het hoofdgeldkohier van 1764 kunnen wij deze ontwikkeling cijfermatig aantonen. (59 [59. O.A.S. inv. 365.]) Het hoofdgeld moest door alle personen boven de 16/17 jaar worden betaald. Bij het samenstellen van dit kohier werden militairen, onvermogenden en hen die van de armenstaat leefden apart vermeld. Uit deze verzamelstaat blijkt dat 391 personen onvermogend waren, hetgeen betekent dat 37,4% van de Steenwijker bevolking van boven de 16/17 jaar onvermogend was. Van deze groep ontvingen 69 personen (17,1%) daadwerkelijke ondersteuning van kerk, overheid of een der instanties; de overige 82,9% leefde, vooral toen de agrarische prijzen na 1740 stegen, in vaak bittere armoe.
     Het relatief gunstige beeld dat wij van de 17e eeuwse armenzorg kregen, is in het midden van de 18e eeuw verdwenen; meer dan een

|pag. 14|

kregen, is in het midden van de 18e eeuw verdwenen; meer dan een derde deel van de stadsbevolking behoorde tot de groep der onvermogenden. Terwijl de bevolking in 1764 meer dan verdubbeld was ten opzichte van 1683, was het zorgniveau niet meegegroeid: in 1683 genoten 56 personen ondersteuning; in 1764 waren dat er 69. De reden van de sterke toename van het aantal armen lag, zoals reeds eerder vermeld, in een demografische groei die geen duidelijke economische grondslag kende: de vermogenspositie van particulieren liep terug en ook de verschillende instellingen voor armen-/sociale zorg, zagen hun financiële positie verslechteren. Het zorgniveau bleef hangen op het peil van 1683 terwijl het aantal onvermogenden verviervoudigde: de sociale nood voor velen moest wel groot worden.

*In 1750 werd de 1000e penning taxatie verlaagd naar een 500e penning taxatie.

|pag. 15|

Noten bij hoofdstuk 1. (p. 15-16)

– De noten zijn nu als zijnoten in de tekst opgenomen.

|pag. 17|

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.