Geschiedkundige herinneringen aangaande het vlek, of de voormalige vesting Kuinre

|pag. 173|

GESCHIEDKUNDIGE HERINNERINGEN

AANGAANDE

HET VLEK, OF DE VOORMALIGE VESTING

KUINRE.

______

     Kuinre of Kuinder is gelegen aan den oever van de Zuiderzee, op de grenzen van Overijssel en Friesland. Naauwkeuriger gesproken, ligt het twee uren gaans ten noorden van Blokzijl, ter plaatse waar de kromme Linde door een nieuw in 1842 en 1843 gegraven kanaal in de haven valt en in zee uitloopt. Kuinre met zijne onderhoorigheden was in vroegeren tijd, nu omstreeks zeven honderd jaren geleden, een Graafschap in de tegenwoordige Provincien Overijssel en Friesland, van hetwelk men echter de grenzen thans niet meer met volkomene zekerheid weet aan te wijzen. De kronijkschrijvers van dien tijd verhalen, dat het vóór den geduchten watervloed in November 1170 eene groote uitgestrektheid had, daar de tegenwoordige eilanden Urk, Ens, Emmeloord, benevens andere plaatsen, welke nu door de Zuiderzee overspoeld zijn, onder zijn gebied behoorden en daaraan vastgehecht waren. Aan de eerstregerende Graven, wier afkomst in het duis-

|pag. 174|

tere ligt, was eene uitgebreide magt toegekend, zoo zelfs, dat zij het regt bezaten om gouden en zilveren munten te laten slaan (1 [1. In de Documens pour servir à l’histoire monétaire des Pays-bas, Antwerpen 1840, door Frederik Verachter, archivarius en oud-bibliothecaris dier Stad, vindt men eenige zilveren munten der
heer en van Kuinre, beschreven en afgebeeld. De Revue de la Numismatique belge, tome VI, 1850 – 3e livraison, maakt melding van drie verschillende munten van Kuinre, met de omschriften: CIVI CUN / REN / CIS (Civitas Cunrensis). CIVI / TAS / CON REN en COI CUN / RES / CIS (Comitis Cunrensis). Bovendien treffen wij nog in een werkje, getiteld: Eenige middeleeuwsche noodmunten en zeldzame penningen, beschreven en afgebeeld door A. J. B. de Roije van Wichen, de navolgende beschrijving aan van een muntstuk, waarvan de afbeelding mede aldaar te vinden is: »Op de voorzijde bevindt zich een klimmende leeuw, met eenen in de hoogte gekrulden staart, in een driehoekig schild geplaatst, met het omschrift: S. MO – NET DN — I JOHA. (Moneta Domini Johannis), en op de keerzijde een tot in het randschrift doorgaand kruis, met het woorden: MIL – ITIS — DE CV — INRE. (Militis de Cuinre). De stempel en de letters van deze belangrijke munt doen vermoeden, dat dezelve tot de eerste helft der 14de eeuw behoort, en alzoo, met eenige waarschijnlijkheid, kan geacht worden te zijn van Johan van Kuinre, die voor den Bisschop van Utrecht, Jan van Diest, in 1336 verschijnt als getuige bij de verpanding van eenige goederen aan den Graaf van Gelre.]
). Zij voerden krijg met den Bisschop Boudewijn van Utrecht, doch met geen gelukkig gevolg; want nadat zij in zeker gevecht vijf honderd mannen verloren hadden, werden de Graven genoodzaakt om met hunne overblijvende soldaten zich aan den wil des overwinnaars te onderwerper. Onder de vredesvoorwaarden was de onverdraaglijkste ongetwijfeld deze: dat al hunne bezittingen, bij versterf van mannelijk oir, aan het Utrechtsche Bisdom moesten vervallen. Hunne magt was echter door deze nederlaag slechts ten deele gefnuikt, zoo als uit de volgende bijzonderheid kan blijken. Omstreeks het jaar 1190, leefde zekere Hendrik de Kraan, Graaf van Kuinre, die uit zijn aan de Zuiderzee gelegen kasteel gedurige strooptogten in Friesland deed en de landlieden aldaar op allerhande wijzen verontrustte. Doch de Friezen

|pag. 175|

hadden in hun belang in 1195 Graaf Willem van Holland, broeder van Dirk VII, als hunnen heer gehuldigd; en naauwelijks had deze de teugels van het bewind over Friesland in handen genomen, of hij liet nabij Oosterzee eene schans met een verdedigbaar kasteel bouwen, met het oogmerk om den onrustigen Graaf Hendrik in toom te houden.
     Deze maatregel gaf spoedig aanleiding tot herhaalde hevige gevechten, tot het den Friezen in 1196 gelukte, het slot te Kuinre te vermeesteren en Hendrik uit zijne bezittingen te verjagen. De overwonnen Graaf was verpligt Overijssel te verlaten, en de wijk te nemen naar Holland, waar Dirk VII hem (den vijand zijns broeders) minzaam aan zijn hof ontving. Ofschoon na deze overwinning het Graafschap Kuinre onder de magt van Willem was geraakt, bleef hetzelve desniettemin nog eene reeks van jaren zijnen naam behouden, alhoewel het niet met zekerheid bekend is, tot welk tijdstip zulks heeft voortgeduurd. In het jaar 1336 is dit Graafschap, benevens geheel het land van Overijssel, met uitzondering van Kampen en Diepenheim, aan Reinoud, Graaf van Gelre, verpand geworden voor eene som van drie en veertig duizend ponden zwarte tournoizen, welke gelden moesten dienen tot afdoening der schulden van den verkwistenden Graaf Jan van Diest, Bisschop van Utrecht. De merkwaardige brief of het handvest van deze verpanding, kan men vinden in de Overijsselsche cronijcke (2 [2. Zie Analecta van Dumbar, 2e. deel, bl. 254-266.]).
     Tien achtereen volgende jaren schijnen de zaken in denzelfden toestand gebleven te zijn, want na dat tijdverloop heeft deze verpanding opgehouden, zoo als blijkt uit de zoo even genoemde kronijke, waarin wij vinden opgeteekend: »In het jaar 1346 is Overijssel weder gelost

|pag. 176|

van alle pandtschap voornoemt’’ Aangaande deze aflossing worden bij dien schrijver twee niet onbelangrijke documenten aangehaald, waarvan wij den inhoud hier laten volgen.
     1o. »Heere Jan van Arckel, Bisschop van Utrecht, heeft doen versoeken aen zijne steden ende ondersaeten om hulp ende bijstant, om te moghen lossen dat Landt van Overijssel, dat welcke zijnen voorsaet (Heer Jan van Diest, Bisschop van Utrecht) verset hadde aen den Hertoghe van Ghelre; dat welcke een yeghelick gaerne ende willichlik dede ende volbrochte: want de Bisschop vercreech dat Landt van Overijssel weder an hem, om die somme van LX duijsent gouden Geldersche rijders. Ende dese penningen ontfingen Hertoghe Reijnout van Ghelre ende Eduwart zijn broeder. Ende want die Bisschop dese voorseijde somme niet al tot eenen mael en mochte vervallen ende betaelen, soo sette hij den Hertoghe van Ghelre weder in die handt tot eenen onderpant dat slot ter Horst en Stoutenburch, ter tijd toe dat hij gheheel ende al ware betaelt.’’
     II. »Wij Johan bi der ghenaden Gods Bisschop van Utrecht, doen te weten allen luden, die desen brief sullen sien off horen lesen, dat wij onsen mannen en dienstmannen van onsen Lande van Twenthe om mennighen trouwen dienst, die si onsen heren ende voervaderen Bisschoppen van Utrecht ghedaen hebben, ende ons noch doen sullen, ende oec om sonderlinghe hulpe die si ende hoerlude ons nu ter tyt ghedaen hebben tot loessinghe ons lands, dat den Hertoghe van Ghelre verset was, geloest hebben ende gheloven mit goeden trouwen in desen thegenwoerdigen brieve, dat wij se houden sullen in alle hoeren ouderrecht ende vriheijt, alsoe alse sijt van alle onser heren ende voervaderen Bisschoppen van Utrecht ghebracht hebben. Ende

|pag. 177|

des en sullen wij ende onse ambochtlude hem nerghent vercorten noch verminren. Ende om dat wij hem dese voerghenoemde recht ende vriheijt vaste ende ghestede houden willen ende niet verbreken, soe hebbe wij hem desen thegenwoerdigen brief besegeldt unit onsen groten seghel. Ghegheven te Deventer int iaer ons Heren dusent drie hondert ses ende veertich des saterdaghes na onser vrouwendach Annunciationis.’’
     In 1363 telde men den Heer van Kuinre, een bondgenoot van den Heer van Voorst, onder de zeeroovers, en hoewel de Bisschop bij een verbond, in 1352 gesloten, aan de kooplieden der Steden bescherming had beloofd in geval zij op de kusten van Vollenhove schipbreuk mogten lijden, kon hij hen evenwel voor plundering op zee niet vrijwaren (3 [3. Zie Aardrijkskundig Woordenboek van van der Aa, op het, woord Kuinre.]). In het jaar 1376 zou men, luidens het berigt, een der Heeren van Kuinre buiten ’slands hebben vermoord, hetgeen zijn zoon Harmen of Herman zoo euvel opnam, dat hij daarover op de Hamburgers wraak wilde nemen. Zijn voornemen werd echter niet uitgevoerd, maar de zaak door de gezanten bijgelegd (4 [4. In de Overijsselsche chronijcke word dit alzoo vermeld, doch Dumbar laat er teregt op volgen, dat dit voorval tot vroegere tijden moet teruggebragt worden, zoo alsook duidelijk blijkt uit de aanteekeningen op het jaar 1407.]). Volgens de Overijsselsche chronijcke, is de laatste Graaf Hermanvan Kuinre reeds in 1394 met Frederic van Blanckenheim, den eenenvijftigsten Bisschop van Utrecht, in onderhandeling getreden omtrent het verkoopen of verpanden van zijn Graafschap of Heerlijkheid tegen eene jaarlijksche uitkeering van vierhonderd oude schilden, welke aangelegenheid evenwel weder insluimerde tot het jaar 1407. Niettegenstaande deze Graaf Herman twee zonen had,

|pag. 178|

met name Herman en Henric, werd hij nogthans tegen zijn wil genoodzaakt afstand van zijne regten te doen, daar genoemde Blanckenheim hem gedreigd had met de wapenen te zullen aanvallen, onder voorwendsel van gepleegde kwade behandelingen aan eigene onderdanen, die deswege bij den Bisschop klagten hadden ingebragt. Alhoewel die mishandelingen zoo erg niet waren als men voorgaf, schikte Graaf Herman zich evenwel in alles naar den wil des Bisschops, en droeg hem zijne Heerlijkheid over tegen eene uitkeering van 6200 oude fransche schilden (5 [5. Een schild had de waarde van achtentwintig stuivers (oude munt)]). Het verdrag, onder de bemiddeling der Staten van Overijssel gesloten, was van den volgenden inhoud:
     »Wij Syrcke Nollen sone, Schulte, Otto Alberts sone en Johan die Wytte, scepene tot Kuijnre, maken kond ende kenlic allen luden mit desen brieve, dat voer ons tot Kuijnre gecomen sijn int Gerichte in enen gehegeden Heijmael, ende in eenre gespannender banck Herman van Kuynre, Herman ende Henric van Kuijnre sijn twee echte sone, ende bekanden aldaer voer ons, dat sij vercoft hadden voer hem ende voer hoer erffgenamen, mit horen vrijen wille, ende mit goeden berade, den Eerwerdigen Vorst, in Gode Vader ende Here, Heren , Bisschop to Utrecht, onsen genedigen Here, tot behoeff des Gestichtes ende der kerken van Utrecht, dat huijs mitten Berge en die Herlicheit tot Kuijnre, hoe ende waer dat die gelegen is, in hogen in legen, to water ende to lande, als die hoer olders voer ende sij na tot desen dage toe gebruijct ende geholden hebben, om eene summa gelts, als ses dusent ende twee hondert olde Franckrixe schilde, die die voerscreven Herman, Herman ende Henric bekanden, dat

|pag. 179|

hem witlich ende al wael betaelt weren, die leste penninck mitten iersten. Ende Herman van Kuijnre, Herman ende Henric van Kuijnre, gebruedere vurscreven, droegen daer op voer ons dat huijs mit ten Berge, die Herlicheit ende dat lant van Kuijnre voerscreven den Eerwerdigen Vorst in Gode Vader ende Here, Heren Frederic van Blanckenheim, Bisschop tot Utrecht, die daer tegenwordich stoent, sinen naecomelingen Bisschopen to Utrecht voerschreven tot behoeff dess Gestichtes ende der Kercken van Utrecht; ende ghienget daer ute mit hande ende mit monde, ende scholdent quijt, mit oplaetinge ende mit vertichnisse, als ordele ende recht wijssden: also dat sij noch hoer erffgenamen daer aen niet meer en hadden noch wachtende en weren, noch nummermeer ansprake daer op te doen in enigher wijs, sonder argelist. Hier waren ouer ende an die Edele Willem van Loijn, Greve to Blanckenheim, die Eerbere Willem van Renen, Proist tot Embric, Coneman van Furbach, Steven van Roir, Gerlach van Hasselt, Wolter Morriaen, Hugo Bensing, Herman Onrait, ende anders vele gueder lude. Ende des tot enen orkonde, soo hebben wij Schulte ende Scepene van Kuijnre voerscreven onser Stadt-segel van Kuijnre an desen brieff gehangen. Ende want wij Herman van Kuijnre, Herman ende Henric van Kuijnre, gebruederen voerscreven die voerscreven Herlicheit van Kuijnre mitten Berge ende huijse en mit alle hoeren toebehoren als voerscreven is, vercoft, opgedragen, overgegeven ende daer op mit onsen vrijen willen vertegen hebben voer den Gerichte voerscreven in allen manieren als voerscreven staet: ende willen daerom ende begeren, dat alle deze voerscreven punten stede ende vast bliven tot ewigen dagen, so hebben wij onse segelen mede aen desen brieff gehanghen. Ende hebben voirt gebeden

|pag. 180|

om die meerre vestenisse, onse mage ende vriende, als Johan van Voorst, Johan van Buckhorst, Johan van den Cloester, Diederic die Zuere, Henric van der Eze, Sweder van der Eze, Henric van Haersholte ende Herman van Haersholte, dat se desen brieff mede voer ons willen besegelen. Ende wij Johan van Voorst, Johan van Buckhorst, Johan van den Cloester, Diederic die Zuere, Henric en Sweder van der Eze, Henric en Herman van Haersholte, voerscreven hebben om beden wille Herman van Kuijnre, Herman ende Henrich van Kuijnre, gebruederen, onse mage ende vriende, onse segelen tot eenre ewiger ghedenckenisse aen desen brieff gehanghen. Ende deser brieve sijn twe alleens sprekende. Gegeven int jaar ons Heren dusent vier hondert ende seven op sijnte IJpolitusdage des Heiligen Martelers.’’
     De Bisschop zijne erkentelijkheid willende toonen voor de hulp en den bijstand, in deze door de steden Deventer, Kampen en Zwolle aan hem bewezen, schonk daaraan nog in hetzelfde jaar onderscheidene voorregten, zoo als uit het volgende staatsstuk, op den 27 September 1407 uitgevaardigd, kan blijken.
     »Frederic van Blanckenheim, bij die genaeden Godes Bisschop to Utrecht, maken kond allen luden. Want wij schuldich sijn te vorderen na orber ende nutticheyt unses Gestichtes, ende ons daer gerne ijn bewijsen sollen na all unsen vermoeghen mit ten besten dat wij konden: Ende sunderlinge gheneijghet sijn unse lant te vesten op die eijnden daer sij des meest noet is, op dat wij ende unse naecomelingen unser landen ende ondersaten te beth mochten bevreden, ende voir unse vijande beschirmen, ende last van quaeden nabueren wederstain, ende die paelen unses Gestichtes te vermeren. Soo hebben wi besorget, omme dat ons angekomen was, dat die Herlicheit van Kuijnre an

|pag. 181|

ander haude gekoemen solde hebben, ende sin daerom myt Herman van Kuijnre die olden, ende myt Herman ende Henric sijn rechte soens, eines erfcoeps overdraegen, ende hebben den selven tot unses Gestichtes ende kercken behoeff van Utrecht afghecoft dat huijs myt ten Berge toe Kuijnre, dat vp vns taffelgoet steet; Ende die Herlicheit van Kuijnre, hoe en wair dat die gelegen is, in hogen, in legen, to water ende to lande, als die hoer olders voer, ende sij na tot desen dage toe gebruyct ende geholden hebben, als vm een summe gelts, als ses dusent ende twe hondert oelde Francrixe schilden. Ende want vnse lieve getrouwe lude, Borgemeijsteren, Scepene ende Rade vnser steden Deventer, Campen ende Swolle, vns daer toe gunstelic ende ghetrouwelic behulplic ende bijstendich gheweest hebben, die voerscreven summe ghelts te betaelen, dat wij sonder hoerre hulpe nijet bibrengen, noch van onsen renten nijet vervallen en mochten. Soo hebben wij hem om der trouwen willen die sij ons daer an bewiist hebben, gelaeft ende laven vastlic mit desen brieve voer ons, en onse nacomelinge, Bisschopen Tutrecht, dat wij onse voerscreven huijs, borgh, Herlicheit ende veste van Kuijnre, birade onser dre steden voirnompt setten ende versekeren sollen, mit goeden hoeden ende bewaeringe eens Amptmans uth Sallant, ofte uth vnsen lande van Vollenho, sunder enygherhande opslach of goet op uth te leenen, die vnse vorscreven huijs, borgh ende Herlicheit ende veste trouwelic, als een goet Amptman ende casteleijn, holden, hueden ende waeren sal bij raede ende consent ons ende onsen naecomelingen, ende vnser stede vorscreuen, met alsulker versekernisse, alst vns ende onsen steden vorscreuen sal duncken dat redelic is, en bestentlic. Voert soe sal die selve Amptman helpen beschuden ende beschermen onse land van Salland ende van Vollenho, voer roeff voer brant, ende

|pag. 182|

voer alle gheweltlicke zaecken, mytten ghenen die hij daer bij bidden ende brengen mach na sijner macht. Mede sal hie unse borgers unser voerscreven steden beschudden ende beschermen in die zee, ende op den water, daer hij kan ende mach. Ende weret dat wij afflijuich, of in een ander stichte transferijrt worden, soe sal die Amptman dat huijs, borgh, Herlicheit ende veste van Kuijnre voirgemelt in nijemants handen brengen dan bij raede ende geheijte onser stede vorscreven tot behoeff onses Gestichtes van Utrecht, hen ter tijt toe, unse nacomelingen Bisschopen Tutrecht, den selven stede brieve gegeven hebben ende besegeldt hadden van allen die punten ende in denselven formen, alse dese breeff heft begrepen. Ende wanneer dat geschyet is, soe sa die Amptman ende Castelleijn vnsen nacomelingen dat huijs, die veste ende borgh tho Kuijnre overleveren mijt alle sijnen toebehoiren, daer mede voert omme te gaen, als vorscreven is. Ende alle dese vorscreven punten sal die Amptman zeeckeren en zweeren over den Hijlgen, mit opgherichten vingeren gestaevedes eedes: Ende des sijn apene breve, ons ende onsen steden vorscreven daer op gheven mit versekernisse, die hij daer vp doen zal, stede vast ende onverbreckelic te holden ende te doen. Voert soe moeghen wij ende unse nacomelingen Bisschopen tot Utrecht, den Amptman vorscreven zetten ende ontsetten, also vaecke als ons dat goedet, ende noet is, bi rade vnser stede vorscreven. Ende die zal zweren ende verzekeringe doen, en sijne apene brieve daer vp gheven vns ende vnsen stede vorscreuen in alre formen, als vorscreuen is. Vort so sollen gemeenlic onse lieve borgere van Deventer, Campen ende Swolle mit allen oiren goede tolvrij vaeren ende comen to water ende to lande ende des onraets van tolle ende van wechghelde untslagen wesen, in vnser Herlicheit van Kuijnre: want sy yn behoef vnses Gestich-

|pag. 183|

tes myt oiren goeden trouwelic te hulpen syn ghecomen, dat huijs ende die Herlicheit van Kuijnre vorscreven te copen ende te veruallen. Deser brieue sin dree aleens sprekende, sonder argelist. In oirkonde des soe hebben wi onsen zegel an desen breef doen hangen.
     Gegeven int jair ons Heren dusent vier hondert ende seven op sunte Cosmas en Damianus dagh.’’
     De overdragtsacte van Herman en zijne twee zonen was van navolgenden inhoud:
     «Wij Herman van Kuijnre die oelde, Herman ende Henric sijn echte soen, maken kond allen luden, ende bekennen mit diesen openen brieve voir vns ende voir vnae erfgenamen, dat die Eerwerdige Vaider in Goide Frederic van Blanckenheim Bisschop Tutrecht, vnse genedige Here, ende sine nacomelinge Bisschopen Tutrecht, ende die drie hoiftsteden van Sallant, als Deventer, Campen ende Swolle, een rechte coep ende wedercoep hebben van die vierhondert oelde Franckrixe schilden Erfliker jair Renten, die vns vnse genedige Heren voirgenoemt, sine nacomelinge Bisscopen Tutrecht, ende die voirgenoemde drie steden schuldich siin, na inhalt der openen besegelden brieue, die sie vns dair vp gegeven hebben, als van den erfcoep vns buijs ende Herlicheit van Kuijnre, als vns dat huijs ende die Herlicheit mit hoeren toebehoeren afgecoft sijn tot des Gestichtes behoeff van Vtrecht, na inhalt der brieve, die daer op sien, ende mit vnsen ende vnser maige ende vriende segelen besegelt siin. Also teverstaen, dat vnse genedige Here vorscreven, sine nacomelinge Bisschopen Tutrecht, ende die drie steden, als Deventer, Campen ende Swolle, die coep ende den wedercoep samentlic ende vngescheiden van den vier hondert olden Frankcrixe schilden jairliker renten doin moigen tot allen sinte Peters misse ad cathedram, off bijnnen viertien dagen voir off nae

|pag. 184|

vnbegrepen, mit eenre summen gelts, als viif dusent derde halffhondert oelden Franckrixe schilde ende mittet verschenen jair renten die dan verschenen is. Ende die summe gelts salmen vns leueren op hoiren cost anxt ende arbeit, commer vrij van allen handen, tot Campen off tot Swolle off tot Vollenhoe, in die wissel op der steden een, dair uns des genuegen sal, ende wii hoir dat rijklic mit vnsen openen brieuen off gewairden handen samentlic te voren laten weten; ende soe sullen wii die coep ende den wedercoep nemen, ende dair gheijne weijgeringe in doen. Ende dan weder ouergeuen die brieue dair men vns die voirgenoemde vier hondert oelde Franckrixe schilde jairliker renten ingevest heft. Diese saken lauen wii te doen, ende hebben des vnse segele voir vns ende voir vnse erfgenamen an diesen brieff gehangen, der drie sijn alleens spreekende.
     Gegeuen int jaar vns Heren dusent vier hondert ende soeuen des sonnendages na Alreheiligen dage.’’
     Al spoedig na den aankoop der Heerlijkheid Kuinre rezen er geschillen tusschen de naburige Friezen en den Bisschop; want toen deze laatste aan de eersten gelastte, de landerijen, welke zij in deze Heerlijkheid in het kerspel IJsselham in pacht bezaten, te ontruimen, of deze laatste aanmerkelijk te verhoogen, weigerde zij beide en het wrokkend misnoegen ontaarde weldra in openbare vijandelijkheden. Eindelijk besloot men het geschil door tusschenkomst van bemiddelaars te beslechten, en werd er te Vollenhove, in tegenwoordigheid van des Bisschops en der Friezen afgevaardigden, door Jarich, Abt van Stavoren, Willem van Renen, Proost te Emmerik, en zes schepenen uit de steden Deventer, Kampen en Zwolle, als scheidslieden, een verdrag getroffen. De Friezen zouden voor de achterstallige pacht den Bisschop in eens twee duizend zes honderd oude schilden, elk van drie en dertig grooten,

|pag. 185|

en bovendien van ieder buis vier Vlaamsche penningen uitkeeren, welk bedrag moest verdubbeld worden, ingeval de betaling niet op den bepaalden tijd geschiedde. De landerijen in den IJsselham zouden aan de Friezen, jaarlijks tegen vier penningen sterlings voor elk morgen, verpacht worden, doch weder aan den Bisschop vervallen, wanneer men drie jaren met de betaling der pacht ten achteren was. De Bisschop zou op het kasteel Kuinre eenen voogd stellen, die den Friezen aangenaam was, en zich niet de minste beleediging of krenking hunner voorregten en vrijheden mogt veroorloven. Wederkeerig beloofden zij zich insgelijks van alle vijandelijkheden in Kuinre te zullen onthouden. Deze voorwaarden zouden beiderzijds ongeschonden blijven, op boete van drie duizend oude Fransche schilden voor den overtreder (6 [6. Zie Arend, Algemeene geschiedenis des vaderlands 2e deel 2 stuk bl. 566-567.]).
     In het oorspronkelijk verdrag, dat door den Bisschop met de drie Overijsselsche steden en ongetwijfeld ook door de Friezen werd bekrachtigd, komen de navolgende merkwaardige woorden voor: »Ende die voerscreven Amptlude, sollen ijn de naebuer wesen den vresen voerscreven, ende gunstelic ende liefflich mijt hem leven ende die voerscreven vresen mijt hem weder. Ende die voerscreven Amptlude sollen die ondersaten van der Cuijnre bescheijdelicke regeren nae oren olden rechtte, dat sie bij Hermans tijden van Cuijnre, ende zijnen voervaderen van oldes plegen to hebben.
     Voert soe en sall onse Heer van Utrecht, noch sijns Amptlude, den voerscreven vresen ghenen schaden doen off geschien laten van den Cuijnre, off doerdat Ampt van der Cuijnre, sunder argeliist.
     Voert soe en sollen die vresen van den drien Landen

|pag. 186|

voerscreven, ghenen schaden doen off laeten geschien doer oer Landen tegen die Cuijnre, off tegen dat Ampt van der Cuijnre, sunder argeliist.’’
     Onder de kasteleinen van Kuinre vinden wij     in 1414 zekeren Seijne van de Water, die tevens landrentmeester van Salland was. Blijkens afrekening van St. Odulphusdage 1414 tot op St. Remigiusdage 1514 nam hij eene schuldvordering over van G. ten Bussche ten laste des Bisschops, welke met zijne ontvangsten en uitgaven benevens de kosten, aan de huizen Kuinre en Arkelstein besteed, de aanzienlijke som van 8558 pachtponden, 13 sch. en 11 pn. bedroeg. Op den 10 December 1416 was Marcharius van Oldenzeel slotvoogd van meergemeld kasteel, wien de Bisschop voor dit kasteleinschap 693 oude schilden, 1q, 17 schell. schuldig bleef. Niet lang daarna vinden wij de aanstelling van eenen nieuwen kastelein, welk document wij om deszelfs belangrijkheid hier laten volgen.
     »Willep tijaesen Borchgreve ter Cuijnre.
     Frederne bieter gnaden gots Biscopt Utrecht maken cont allen luden den wi mijt goede berade en voorsijne en myt guetduncken onser vriende en der scepene onser dreer steden van Sallantals van Deventer van Campen en van Swolle Willem Tijaesen gemaect hebben onse Castelleijn en Borchgreue ter Cuijnre en hebb hem bevolen en bevelen mijt desen breue onss huijs slote en herlickheit van Cuijnre mitter renthen toll acsijs vervalle op cominge en broecken en mijt allen hoeren toebehoeren truwelic van onser wege te verwaren te berechten en te regieren als een guet amptman en Castelleijn sculdich is ’t doene en ons jaarlix guede rekenijnge doer aff te doene met sulcker vorwerden als hijerna bescreve staen, in den eersten soe sal Willem voorsc. vier en twentigh mannen op sijnen cost holden hebben en becostigen op onsen huijs Cuijnre voorsc. voer welcke

|pag. 187|

cost last en arbeijd wij hem jaerlix geven en wail betalen sullen drie hondert vijf en twentich olde Franckrixe schilden off gelic guet paijement deur voer: voert so sal Willem voersc. alle alsulcke grachte als ter Cuijnre hoert an de sijde des dieps van de Cuijnre liggende als dat Seijne van de Water die onse Castelleijn was dat te breuken plach tot sijner besten orber hebben en breucken die tijt dat hi daer amptman is en so veel deur aff compt en sal Willem ons noch onse nacomelingen Bisschoppen to Utrecht gheen rekeninge doen voert alle reijscap die wij nu hebben op onsl. huijse beholden, tot onss huijs behoeff en wel hem an huijs vast noetlic gebreket dat sal Willem voorsc. werken aldair en bestellen op onsen cost en onss rekeninge uijtgenomen beddinge mijt hoeren toebehoeren, die sal hi selve werven en beholden voert so sijnt voorwerden wanneer ons Willem neijt en gehegt onss huijs en ampt van der Cuijnre te bewaren off des Willem neijt langer en will soe moege wi Willem voorsc. off Willem ons dat opseggen nochtans nader opsegginge, soe sal Willem voorsc. ons huijs en ampt voorsc. verwaren als voorsc. een vierdel jaers omgecomen is soe sullen wij off onse nacomelingen Bisschoppen to Utrecht de voorsc. Willem of sinene erffgenaeme gebreke sijn voldoen en betalen van der voorsc. sume geldes na beloep der jaertijt en desgelix voldoen van des dat Willem aldeur vertijmert off van huijsrade uitgegeven heeft toe redelicken bewisinge: voert want Willem voorsc. ons en onse dreen hoefsteden voorsc. samentlich gesworen heeft dat voorsc. huijs en ampt ter Cuijnre truwelich te bewaren soe sijnt voerwerden dat Willem voorsc. ons en onsen dreen steden voorsc. breve geve sal mit sinen segell besegelt en alle der manieren als Seijne van de Water die voer Willem onse Castelleijn te Cuijnre was gegeven hadde in oirconde des brieffs besegelt mijt onsen segell toe Deventer in ’t jaer

|pag. 188|

ons her dusent vierhonderd dre en twintich op sant Peters avent ad Cathedram.
     Al spoedig na de overdragt van de heerlijkheid Kuinre aan den Bisschop van Utrecht, moet het kasteel geheel vernieuwd of althans grootendeels herbouwd zijn, blijkens een brief van den 1 Junij 1421 waarin Bisschop Frederic van Blankenheim spreekt: »van onse slote Cuijnre, dat wij van nijes ut en gronde doen maken hebben.’’ In 1424, toen Overijssel werd beveiligd door de landkasteelen Arkelstein, Goor, Diepenheim, Koevorden, Aollem, Vollenhove en de Kuinre, liet de Bisschop door de kasteleinen den eed van getrouwheid aan de steden afleggen om haren handel te beschermen. In het jaar 1482 klaagde de kastelein te Kuinre Peter van Uiterwijk in eenen brief aan den Raad van Deventer: »Ik en kan langer gheen lant halten met ter boeren, want see vragen nae niemande, nae Paus, Keijser noch Bisschop.’’ Daarom verzocht hij twee leden van den Raad te zenden naar het huis te Kuinre, op den dag, dat hij aldaar gerigt wilde houden, dewijl het zeer noodig was, dat zij de boeren van Kuinre eens »strenglic ende scerplic onderwesen.’’
     In 1510 werd Kuinre overrompeld door de Gelderschen, onder aanvoering van Karel van Egmond; doch zij werden spoedig daarop door die van Vollenhove verdreven. Zeven jaren na dit voorval stroopten de Gelderschen onder het bevel van Selbach, in de landen van Langewold, Fredewold, Drenthe, Stellingwerf en de Kuinre, tot groote schade der ingezetenen.
     In 1521 kwam Willem van Roggendorp, een Utrechtsch overste, met zijn leger te Steenwijk en daarna in de Kuinre, waar hij eenig volk liet aanwerven, om tegen die van Stellingwerf en Schoterland te oorlogen. Niet lang daarna, in 1524, werd Kuinre andermaal door de Gelder-

|pag. 189|

schen ingenomen, die het drie jaren bezet hielden, na welk tijdsverloop het onder de magt van Karel V kwam. Toen de Spanjaarden in 1580 Steenwijk wilden belegeren, lagen in Kuinre twee vendels Staatsche troepen in bezetting onder de orders van de Hoplieden Etcade en Rolof van Lange. De Spanjaarden zonden er eenige benden op af om deze plaats in te nemen. Zij overvielen de bezetting des nachtsen waren in korten tijd overwinnaars van de vest, welke toen nog weinig versterkt was. Kapitein Escade werd gevangen genomen en zijn vaandel verscheurd; van Lange liet er ook het zijne, doch hij zelf ontvlugtte. Vele soldaten werden op hunne bedden doorstoken, de overige bij de verdediging gedood of gevangen genomen. Slechts weinigen ontkwamen het met van Lange op de nabij zijnde schepen naar Holland, waarna het vlek uitgeplunderd en verlaten werd. De overwinnaars bonden het vaandel aan den staart van een paard en sleepten het met veel gejuich rondom de muren van Steenwijk. In het volgende jaar, toen het belegerde Steenwijk door de Staatsche troepen was ontzet, werd Kuinre in weinige dagen weder veroverd, niettegenstaande de Spanjaarden zich sterk in de kerk verschanst hadden.
     Kuinre was mede eene der plaatsen van welke Christoph Bernhard van Galen, Bisschop van Munster, in 1672 zich meester maakte. Doch zoodra de burgers van Blokzijl de Munstersche bezetting, met behulp van eenig Friesch krijgsvolk, uit hunne schans verdreven hadden, was Kuinre van de andere overheerde plaatsen in Overijssel afgesneden, weshalve de Munstersche troepen, op de aankomst van eenig Staatsch volk onder de bevelen van den Hopman Holbarend, genoodzaakt waren deze sterkte weder te verlaten, na dezelve uitgeplunderd en uit wraak in brand gestoken te hebben.
     Door den watervloed van Februarij 1825 werd de dijk van Kuinre tot Vollenhove geheel vernield.

|pag. 190|

     Te Kuinre zelf werden zeven en twintig huizen, met alles wat daarin was, door de golven verslonden, en dertien andere onbewoonbaar gemaakt, terwijl de bewoners, met een aantal andere ingezetenen, die nog een gedeelte hunner huizen behielden, op de nabijgelegen vaartuigen de wijk moesten nemen.
     Het kerkgebouw der Hervormden was onbruikbaar geworden, en dat der Roomsch Katholijken met den daarbij staanden korenmolen geheel weggeslagen. Van dien geduchten vloed werden negen menschen aldaar de slagtoffers, terwijl meest al het vee verdronk.
     Kuinre beslaat, volgens kadastrale meting, eene oppervlakte van 861 bunders, waaronder ruim 848b., 16 roe, 95 ellen belastbaar land.
     Het telt thans 154 huizen, bewoond door 134 huisgezinnen, welke eene bevolking uitmaken van 920 inwoners, die meest hun bestaan vinden in handwerken, boterhandel en een weinig veeteelt. In het jaar 1850 werden er 59,900 Ned. ponden boter ter waag aangebragt. Voorheen bestond hier eene calicotweverij, welke echter heeft opgehouden te werken. De Hervormden, 754 in getal, maken eene gemeente uit, welke tot de classis van Kampen, ring van Vollenhove behoort. De eerste, die in deze gemeente het leeraarsambt heeft waargenomen, was Jacobus Strijdonk, die hier sedert het jaar 1584 in combinatie met Blokzijl, de dienst verrigtte. De Roomsch Katholijken, 146 in getal, waaronder 100 kommunikanten, maken, met die van de omliggende gehuchten, eene statie uit, welke tot het aartspriesterschap van Zalland en Drenthe behoort, en ruim 202 zielen telt, onder welke 144 kommunikanten. Deze statie wordt door een pastoor bediend. De 20 Israëlieten, die men er aantreft, behoeren tot de ringsynagoge van Blokzijl. Men heeft in deze voor-

|pag. 191|

malige Heerlijkheid eene school, welke door een gemiddeld getal van 140 leerlingen bezocht wordt.
     De tegenwoordige kerk, bij de Hervormden in gebruik, is in den jare 1678 gebouwd en in 1844 zoo uit- als inwendig aanmerkelijk verbeterd en verfraaid. Zij prijkt thans met een eenvoudig, maar niettemin smaakvol orgel, hetwelk door vier leden der gemeente aangekocht en aan de kerk ten geschenke gegeven is. De Roomsch Katholijke kerk, aan den heiligen Nicolaas toegewijd, door den geduchten watervloed van 1825 geheel vernield, werd in het jaar 1827 herbouwd en met een klein torentje voorzien. Zij is van binnen aanmerkelijk verfraaid, maar zonder orgel. Ook heeft men er een gemeentehuis, zijnde een doelmatig ingerigt gebouw met eenen toren.
     Kuinre was voorheen eene vesting (Kuinder-schans genaamd), bestaande uit vijf gebrekkig geflankeerde bastions van aardewerk, welke later in verval geraakt en geslecht zijn, zoodat de plaats thans weder geheel open ligt.
     Zoo als bereids gemeld is, bezaten de Graven van Kuinre hier reeds in de twaalfde eeuw een verdedigbaar kasteel, welk gebouw niet heeft gestaan binnen den omtrek van het tegenwoordige Kuinre, maar eenige minuten meer zuid- of westwaarts, ter plaatse waar de zee thans deszelfs bouwvallen overspoelt.
     Naast dit kasteel verhief zich in vroegere eeuwen een kerkgebouw. Het was toegewijd aan den Heiligen Nicolaas, en stond ter begeving der Heeren van Overijssel. In hetzelve waren onderscheidene vikarijen gevestigd, als die van de Heilige Maagd Maria, – van het hoogwaardig Sacrement, – van Onze Lieve Vrouwe ter Nood, – van het heilige Kruis; – van de heilige Anna, – van den heiligen Antonius en van den heiligen Nicolaas. Een weinig meer dijkwaarts, en alzoo tusschen het oude kasteel en het

|pag. 192|

tegenwoordig Kuinre, stond vroeger ook een nonnenklooster, waaromtrent wij geene bijzonderheden vinden opgeteekend. Van het straks genoemde kasteel weet men dat het een langwerpig, vierkant gebouw moet zijn geweest, op de hoeken van ronde torens voorzien, zoo als voor ruim twintig jaren gebleken is, toen zekere aannemer Brantsma, van de Lemmer, de houten fundering van dit gebouw heeft doen uittrekken. Men bevond dat de palen ongeveer 6 Ned. ellen lang, van eikenhout en zeer gaaf waren.
     De sporen dezer bouwvallen komen zeldzaam te voorschijn, en niet anders dan in drooge zomers bij zeer lage waterstanden, zoo als onder anderen in de jaren 1834 en 1839 het geval is geweest.
     Op het zoogenaamde oude kerkhof, behoorende tot de laatst vermelde kerk, vindt men eene menigte brokken van grafzerken, welker opschriften van de dertiende tot de zestiende eeuw dagteekenen (7 [7. De verzamelaar dezer herinneringen heeft op den 13 November 1834 dit kerkhof bezocht, en bij die gelegenheid zich van de waarheid van het bovenstaande overtuigd. Schoon hij slechts weinige minuten op het toen droog zijnde strand kon vertoeven, heeft hij evenwel een drietal grafschriften in zijn notitie-boekje opgeteekend, waarvan wij hier eene getrouwe kopij laten volgen.]).
     Blijkens eene mededeeling van den Heer Kaempff, voormalig Burgemeester van Blokzijl, heeft men het inwendige dier graven wel eens onderzocht, waarbij men onder anderen in een derzelve de beenderen vond van een geraamte, hetwelk niet in eene kist, maar in eene soort van gevlochten matwerk lag, dat bij de eerste aanraking in elkander viel.
     Ten slotte deelen wij nog mede, dat volgens oude overleveringen de omstreken van Kuinre zeer boschrijk zijn geweest, zoo als wij vermeld vinden bij Blaeu, in zijn Toonneel der Steden van de Vereenighde Nederlanden, alwaar dezelve Bosch-achtigh Vrieslant genoemd worden.

Category(s): Kuinre
Tags:

Comments are closed.