Een en ander over de Gruit te Kampen

[pag. 32]

EEN EN ANDER OVER DE GRUIT TE KAMPEN.
______

     Zeer veel is er door de geleerden getwist geworden over de vraag wat men eigenlijk onder gruit hebbe to verstaan.
     Hadrianus Junius zegt dat gruitgeld is: ,,jus grutae seu vectigal quod coctores cerevisiarii pro usu aquae centesimam nempe persolvunt; vel vectigal quod penditur pro tollenda dissipandaque lenticula aqua operiente quo limpidum haustris, situlisque hauriant ad coquendam cerealem potum; vel denique quodvis cerevisiae et aliis rebus impositum tributum.’’
     Dus in de eerste plaats een belasting, die de bierbrouwers moesten betalen voor ’t gebruik van het water, bij het bierbrouwen, en in de tweede plaats een belasting van zekeren aard gelegd op bier en andere zaken.
     Het eerste is niet erg duidelijk en het tweede zegt door zijn algemeenheid niets. Immers dat gruit een belasting is op ’t bierbrouwen, wist men zonder Hadrianus Junius ook wel.
     Van Hattum in zijne geschiedenis van Zwolle I, 270, teekent op den brief van 1404, waarbij die stad de gruit van den bisschop in erfpacht erlangde, aan:

[pag. 33]

     ,,De Grute was niet anders (om d’aantekeninge van Sligtenhorst in syn 6e Book blz. 44 de mijne te maken) dan het ongelt gestelt op het dikke bier, ’t welk van nooden had te gisten. Want het dun of scherp bier sonder gist, en daarom ook vrij was van alle lasten. Opdat dit niemant in twijffel slae zie hier de woorden van de brieven bij Heda aangetogen, waarin de keizeren Otto, en daarna Hendrik, Bommel en Arckel schenken aan de kerk van Utrecht: ,,teolonium vero, monetam et negotium generale fermentatae cerevisiae, quod vulgo ,,Grut’’ nuncupatur.’’
     In een brief van 20 Febr. 1405, waarbij bisschop Frederik van Blankenheim de gruit aan Ootmarsum verkoopt, spreekt hij van: ,,bier dat nyet gegruet en were.’’ Racer leidt hieruit af dat gruit, even als hop, iets was wat in ’t bier word gedaan, met andere woorden, dat bier reeds bier was als er gruit werd bij gedaan. Hij meent verder dat het een toebereide zuurdezem is om het bier te doen gisten, en leidt het woord af van ,,rugen’’ dat gelijk zou staan met rijzen, gisten.
     In de handvesten van Dordrecht blz. 151 betoogt ook van der Wal, dat grute, de stof is om het bier te doen gisten.
     Geen enkele van deze verklaringen komt mij geheel juist voor.
     Het woord gruit staat, naar het mij voorkomt, in verband met grut, gort, gerst, en wijst dus op het koorn waarvan het bier gebrouwen word. Daaruit moet reeds volgen dat oorspronkelijk het recht van gruit, geen recht kan geweest zijn om water te tappen om bier te brouwen.
     Maar dan is er ook geen reden om met van Hattum en Sligtenhorst het te houden voor een belasting op

[pag. 34]

het dikke bier, in tegenoverstelling van het dunne bier, want dik bier en dun bier worden beide van gerst gebrouwen.
     Er is ook geen reden om met Racer en van der Wal het voor een belasting op het gegiste bier te houden. Alle bier is gegist ook gruitbier, vandaar dat de brouwer ook wel eenvoudig ,,fermentator’’, eigenlijk ,,gister’’ wordt genoemd.
     Du Cange komt m.i. digter bij de waarheid, waar hij zegt in zijn glossarium in voce: ,,Grutum, leguminis species, alias granamelum; Anglis, grout, a Saxonico grut.’’
     Dat gruit, gort en gerst zoo nauw met elkander verwant zijn, leert ons b.v. het feit, dat in een charter van 1282, aangehaald bij Du Cange, gelezen wordt: ,,vendidi undecem quarterios bladi et sex boissellos grudi’’, waar grudum niets anders dan gerst beteekent. En in een charter van 1477 bij denzelfde aangehaald, leest men ,,le suppliant (brasseur) conduisit une charretée de grain ou gru pour mouldre au moulin,’’ daar heeft men dus graan of gruit om dat te malen, duidelijker kan het niet. Daaruit blijkt ook dat gruit niet, zooals sommigen willen, iets fijn gemalens en van daar weer deep om te gisten zou beteekenen.
     Racer’s afleiding van ,,rugen’’ of gisten overigens al zeer gezocht, is daarmede veroordeeld.
     Mijns inziens is het recht van gruit niets anders, dan het recht wat men van de landsheer erlangde om van gerst, gruit, bier te maken.
     Maar wat had de landsheer daarmede te maken, sal men zeggen; hoe kon dat recht als een regaal, als een koninklijk recht worden beschouwd, dat steeds met het recht van tol in een adem wordt genoemd?
     Naar mijne meening bestond daarvan deze reden.
     In de oude tijden, waarin de middelen van verkeer

[pag. 35]

niet den omvang hadden van onzen tijd, had men van tijd tot tijd te kampen met gebrek aan levensmiddelen en al de noodlottige gevolgen van dien, pest, hongersnood, enz.
     Vandaar de vaderlijke zorgen der regeeringen om te waken dat er voortdurend eene voldoende hoeveelheid eerste levensbehoeften, vooral graan voor de ingezetenen, te verkrijgen was.
     De voorraadschuren van Jozef, de greniers d’abondance in verschillende landen, de verbodsbepalingen tegen opkoopers, zijn daar voorbeelden van.
     Was het dus wonder dat de summus imperans, slechts bij uitzondering vergunning gaf aan de ingezetenen om van graan bier te brouwen?
     Waardoor nu werd het graan bestemd voor het bierbrouwen? Door het mouten daarvan, door dat graan met water te besprenkelen en het te doen kiemen. Daardoor werd het uitsluitend geschikt om voor de bierbrouwerij gebezigd te worden, en verloor het zijn beteekenis als voedingsmiddel.
     Naar het mij voorkomt, werd deze behandeling van het graan gruiten genoemd. Daarvoor had men in de steden afzonderlijke gebouwen, gruithuizen, en dat gruiten heeft men geheel ten onrechte verward met het gisten van het bier.
     Een belangrijke steun voor mijn beweren meen ik te vinden in den brief van 1404 bij van Hattum I 272.
     Daarin zegt de bisschop:     ,,dat wy aensiende den groeten afslach ende vermynren unser renten ende tafelguederen, die toegecomen is vermits dat hoppenbier dat men gemeenlicke drynckt in onsen lande, daer unse gruyten op ellen eynde onss gestichts seer mode afgaen.’’
     Wat zien we dus: door het drinken van hoppenbier,

[pag. 36]

is de opbrengst van de gruit in het geheele sticht verminderd.
     Nu is het toch duidelijk dat hier gruit niet staat als gegist bier, tegenover hoppenbier als ongegist bier; beide werden gegist. Het gruiten kan dus geen gisten zijn en gruitbier geen gegist bier tegenover ander ongegist bier.
     Het gruitbier blijkt bier geweest te zijn, dat wat we in onze dagen nog noemen gerstebier, doch van nog eenvoudiger compositie, nl bier zonder eenige andere toevoeging uit gerst gebrouwen.
     Allengs evenwel begon men dat bier niet smakelijk meer te vinden en brouwde men bier van gruit, onder toevoeging van hop. Zoo ontstond hoppenbier. Wat was nu echter het geval; de brouwers die volgens de oude methode brouwden, zooals ze door ’t pachten van de gruit verplicht waren, konden die bieren niet meer verkoopen; ze konden nu ook de gruitpacht niet meer betalen.
     Van daar verzoek aan den landsheer om te vergunnen, uit kracht van zijn gruitrecht, om ook andere bieren, in specie hoppenbier, te mogen brouwen.
     Daarom zegt de bisschop ook verder in denzelfden brief; ,,ende want die gruyt te Zwolle als wy verstaen al te hant alsoe seer vergaen ende te nyet gecomen is dat sy die voirsz. pacht nyet doen en mach, ende dieselve onse stad van onsen voirvaren, seliger gedencknisse bisschoppe te Utrecht brieue ende priuilegien hebben verworven op den assys van hoppenbier dat sy in oere stat brouwen als dien tot oere stad behoef te hebben.’’
     Na deze beschouwing over ’t wezen der gruit moge volgen wat ik omtrent de gruit te Kampen verzamelde.
     Voor ’t eerst vond ik daarvan uitdrukkelijk melding gemaakt in 1313, toen bisschop Guido van Utrecht als burgtvoogd op zijn slot te Vollenhove aanstelde Her-

[pag. 37]

mannus Vleisch en hem als inkomsten o.a. toelegde 15 pond zwarte toursche grooten, jaarlijks als een burchtleen te beuren van de Kamper gruit. (1 [1. Divers. A. fol. 158.])
     Vervolgens vinden we dat de stad voor de tol en gruit te zamen over de jaren 1317, 1318, 1319 en 1320 de pacht aan den bisschop heeft betaald.
     ,,De anno domini mcccxvij scabini solverunt pecuniam de gruta et theoloneo et similiter de anno domini mcccxviij et de anno domini mcccxix soluerunt et decem libras in circumcisione domini. Jtem centum et x libras paruorum de anno domini mcccxx similiter.’’ (2 [2. Oudste Fol., fol. 1.])
     Uit dat laatste schijnt te blijken dat de pachtsom 110 pond klein jaarlijks bedroeg. Volkomen duidelijk is dit evenwel niet, want op eene andere plaats lezen wij dat de stad in 1317 de gruit en de tol voor zes jaren pachtte voor 220 pond klein, in twee termijnen te betalen; dienvolgens zou 110 pond klein de halve pachtsom zijn.
     ,,Gruta et theoloneum conducta sunt ad sex annos anno domini mccc decimo septimo die sancte Pasche pro ducentis et xx libris paruorum, singulis annis dandis pro eisdem, demiditas dabitur in circumcisione domini et in festo sancti Jacobi demiditas.’’ (3 [3. Ibidem])
     In 1318 ontmoeten we als pachter van de gruit van de stad Boldewin Scelewerd, die ook voorkomt als schulte. Hij pachtte de gruit voor den tijd van drie jaren op dezelfde voorwaarden, waarop Asso Langore die vóór hem gepacht had. De stad zou hem jaarlijks voor zijnen arbeid geven achttien pond klein.
     Uit dat laatste blijkt dat de pachter van de gruit niet de voordeelen had van de gruit, maar die aan de

[pag. 38]

stad moest verantwoorden, en alleen betaald werd voor de bemoeiingen die hij als zoodanig voor de stad deed.
     ,,Anno domini mcccxviij conduxit grutam Boldewinus Scelewerd ad omne jus, quo habuit eam Asso Langore, dominica ante Valentini, et habebit eam a festo pasche proximo ad tres annos proxime sequentes et seabini dabunt sibi xviij lib. paruorum pro labore.’’ (4 [4. Oudste Fol., fol. 1.]).
     Na omkomst der drie jaren, in 1321, pachtte hij de gruit op nieuw voor drie jaren op dezelfde voorwaarden:
     ,,Boldewinus Scelewerd habebit Grutam a Scabinis a festo Sancti Jacobi futuro proximo ad tres annos, ad omne jus sicut ante habuit. Anno domini mcccxxi.’’ (5 [5. Ibidem.])
     Ofschoon de stad in 1317 zelf de gruit en tol voor zes jaren van den bisschop gepacht had voor 220 pond klein jaarlijks, zooals we boven zagen, pachtte zij reeds drie jaren later die op nieuw, wederom voor zes jaren, maar op eenigzins andere voorwaarden. Immers de stad bedong nu dat ze de eerste drie jaren 220, en de volgende drie jaren daarvoor 210 pond klein aan den bisschop zou betalen:
     ,,Anno domini mcccxxi conduxerunt scabini grutam et theoloneum ad sex annos proximos inchoando a festo sancti Jacobi vetere et dabunt primis tribus annis ducentas et viginti libras omni anno, et reliquis tribus omni anno ducentas et decem libras; dimidiam dabunt partem in festo sancti Jacobi et dimidiam in circumcisione Domini; et de primo anno tota pecunia soluta est. Et hace conductio accidit in Purificatione beate Marie anno predicto, sed in festo sancti Jacobi inchoata.’’ (6 [6. Ibidem.])
     In 1325 ontmoeten we als pachter van de stad, in

[pag. 39]

plaats van Boldewin Scelewerd, Johannes fermentator of Jan de Brouwer, die nu 28 pond klein van de stad voor zijne moeite ontvangt.
     ,,Scabini dabunt Johanni fermentatori omni anno xxviij libras paruorum de labore suo, de quibus sibi dederunt xvij libras et quinque grossos de anno domini mccc vigesimo quinto Bartholomej.’’ (7 [7. Oudste Fol., fol.])
     Herman Herinc en Ghese zijne vrouw pachten de gruit in 1327 van de stad voor 16 pond klein ’s jaars, twee jaar lang.
     Voor wat hij in zijn huis, dus buiten het gruithuis, gruitte zou hij niet betalen. Hij zou aan de stad afdragen alles wat kwam van ,,de myrtus scabinorum’’, genaamd ,,krut’’. Naar mijn inzien zal men daaronder hop hebben te verstaan, zoodat de schepenen toen reeds hop bouwden en door den gruiter deden verkoopen.
     Dat de stad werkelijk hop verbouwde en verkocht, blijkt reeds uit een aanteekening van 1324, toen Jan de Gruiter de gruit van de stad hield:
     ,,Johannes tenetur scabinis x s. gross. de iiij modijs krudes.’’
     ,,Johanni fermentatori promisse fuerant xv libras paruorum de anno domini mcccxxiij et ille date sunt sibi.’’ (8 [8. Ibidem, fol. 1.])
     De ,,modii krudes’’ kunnen bezwaarlijk iets anders dan hop zijn. Maar nog duidelijker wordt de zaak door volgende aanteekening uit 1325:
     ,,Due domine conduxerunt humulum crescentem in palude sancti Nicolai que anno preterito habuerunt pro tercia parte humuli ibidem crescentis et pro viij pinguibus ancis que dabunt scabinis.’’ (9 [9. Ibidem, fol. 2 vso.])

[pag. 40]

     Men ziet daaruit dat de stad hop verbouwde in het St. Nicolaasbroek, en dat verpachtte voor een derde der hop en acht vette ganzen.
     Om echter op bet pachtcontract tusschen Herman Herinc en zijn vrouw en de stad over de gruit terug te komen.
     Kon de pachter met gruiten niet genoeg verdienen, dan mocht hij ook gaan varen en dan mocht zijne vrouw de gruit administreeren.
     ,,Anno domini mccc vicesimo septimo conduxit grutam ciuitatis Hermannus Herinc, et habebit de labore suo quolibet anno xvi libras paruorum, et ipsam conduxit a data presencium vsque ad diem beati Jacobi apostoli anno domini mccc vicesimo nono et que hic fermentat in domo sua, quod dicitur gruet, hoc non soluet [et dimidietatem dabunt quando intrat et aliam in fine anni et adhuc habebit istam grutam ad duos annos] et idem Hermannus et vxor sua Ghessa promiserunt scabinis omnia dare que deveniunt de mirto scabinorum dicto krut et si Hermannus voluerit nauigare, so is hi daer onverbunden toe hi en mach dat doen’’ (10 [10. Oudste Fol., fol. 3.])
     In een bijna gelijkluidend concept van dezelfde acte leest men nog aan ’t slot gewijzigd ,,et si nocere Hermanno fatetur tunc potest nauigare et uxor sua faciet omnia que Hermannus facere promisit.’’ (11 [11. Ibidem.])
     Uit het tusschen haakjes gestelde, wat later is bijgevoegd, blijkt, dat hij na omkomst der twee jaren weêr voor twee jaren pachtte, en nadat deze verstreken waren pachtte hij in 1331 weer voor twee jaren, voor 16 pond klein.
     ,,Int jaer ons heren dusent drie hondert ende eynen

[pag. 41]

dertich vp zante Jacopsdage, daeden die Scepene van Campen die gruet in deser manieren Herman Herinc ende Ghessen, toe twen jaren toe, alsoe dat die Scepene hem soelen gheven elkes jares xvi q cleyne. Ende Herman ende Ghesse hebben gheloeuet dien Scepenen al toe gheuene dat van dyen crude coemet. Ende wiil Herman varen, zoe is hi daer onverbonden toe, hie en mach varen, ende wat Herman gruten in zienen hues, des en darf hi neyt ghelden. Ende die Scepene ghaven Hermanne al rede vp desen dach x sc. gr. ende toe zante Jacops daghe nastcomende eyn punt grote, ende vp zante Jacopsdaghe toe lesten jare x sc grote. Ende die Scepene hebben gheloeuet Hermanne diit toe oeren secghen. Ende doe Hermanne ende Ghesse die gruet ghedaen woert, zoe deden zie oer recht daer toe.’’
     Scabini soluerunt Hermanno Herinc x s. gross. dominica post Jacobi anno domini mccc tricesimo (12 [12. Oudste Fol., fol. 137.]).
     Waar in deze acte gesproken wordt van de verplichting van den pachter om aan de stad te betalen: ,,dat van dezen crude coemet’’, heeft men ongetwijfeld aan de hopbouw te denken, die zoo langzamerhand één werd met de gruitpacht.
     Uit 1337 vinden we opgeteekend dat de stad toen voor gruit en tol aan den bisschop betaalde 105 pond groot; of dit echter een jaarpacht of een half jaarpacht was, blijkt niet:
     ,,Exposita per Gosuinum et Henricum: Primo Episcopo c q et q racione theolonei et grute (13 [13. Ibidem, fol. 200 vso.]).’’
     Eenige jaren later in 1349 zien we de stad nog een gruithuis huren:
     ,,Jnt jaer ons heren mcccxlix huerde wy toen gruyt-

[pag. 42]

huze Peter Oden zoens huys mit houe ende mit werue, toe vyr jaren elks jaers vm xij pont. Ghescreuen in den jaer ons heren voersz. des dinxdages in den Cruysdaghen (14 [14. Oudste Fol., fol. 49.])’’
     Wat de verhouding tot den landsheer betreft, den 9en Mei 1390, verklaren schepenen en raad dat ze van den bisschop, Florens van Wevelinkhoven, gedurende diens leven in pacht hebben genomen de gruit en de tol te Kampen, welke aan het Sticht behooren voor 400 q ’s jaars en tolvrijheid voor den bisschop (15 [15. Origineel Rijks-Archief, afschrift Archief stad Amsterdam]).
     Vijf jaren later, 25 Apr. 1395, verklaart bisschop Frederik van Blankenheim dat hij, teneinde Coevorden weder aan ’t sticht te brengen, van Kampen 977 oude oude Fransche schilden geleend heeft, die hij belooft op Meidag over een jaar terug te zullen geven en bij gebreke daarvan aan schepenen en raad zijn tollen en gruit binnen Kampen over te laten totdat die som betaald is (16 [16. Reg. Kamp. Arch., dl. I, no. 310.]).
     Dat aflossen ging zoo vlot niet en de stad bleef dus beschikken over tol en gruit. Den 23en Juli 1445 erkent bisschop Rudolf van Diepholt opnieuw, deze som aan de stad schuldig te zijn, benevens nog 1150 Fransche schilden, die de stad hem geleend heeft tot de lossing van het huis Lage, dat in handen van de kinderen van Coevorden verpand was, en verzet daarvoor zijn tol en gruit aan Kampen (17 [17. Ibidem, no. 573, en Collect. fol. 91 recto.]).
     In 1446 leende bisschop Rudolf van Diepholt er nog 200 schilden bij van Kampen, tot timmering van ’t huis te Kuinre, al weder met de tollen en gruit tot onderpand (18 [18. Ibidem, no. 582.]).

[pag. 43]

     Zoo begon de stad zich langzamerhand min of meer als eigenaresse van het gruitrecht te beschouwen, dat overigens voor den bisschop ook zooveel niet meer kon opbrengen dan vroeger, daar men allerlei vreemde bieren begon in te voeren.
     Den 12en April 1390 bepalen schepenen en raad, dat men binnen de vrijheid der stad geen bier te verkoop tappen zal (zoo versta ik ,,veijle tappen’’), dan wat binnen de muren van Kampen gebrouwd is, behalve het bier dat van den Noord-Sond kwam (19 [19. Boek van Rechten no. cxv, blz. 64 der uitgaaf.]).
     Waarom men die gunstige bepaling maakte voor bier dat van de Noord-Sond kwam, durf ik niet beslissen.
     Maar merkwaardig is, zoowel voor de kennis van de verschillende biersoorten die men toenmaals in Kampen invoerde en gebruikte, als om de onderlinge waardeverhouding en belasting der bieren te kennen, een brokstuk van stadrecht dat in bet Collectorium wordt gevonden (20 [20. Collectorium, fol. 64.]).
     Het is een verordening van Schepenen en Rand van St. Paulsavond 1391.
     Ze bepaalden daarbij dat een vol mengelen Wismar’s bier zou kosten drie doytken en dat men van ’t vat 8 plak accijns zou geven.
     Voor de ton Kamper hoppenbier zou de brouwer betalen twee plak, en de tapper voor de ton als accijns 4 plak, en men zou ’t volle mengel verkoopen voor 4 hollandschen.
     Een vol mengelen gruitbier zou men tappen voor een doytken.
     Van de Kamper mede (een drank uit honing bereid) zou men evenveel accijns betalen als van Kamper

[pag. 44]

hoppenbier, en vreemde mede mocht niet binnen Kampen worden getapt:
     ,,LXXIII. Jnt iaer ons heren mcccxci op sante Paules avent hebben scepen ende Raet mit oer ghemeente ouerdraghen dat men dat volle menghelen van den Wismer biere tappen sal vor dre doyteken ende gheuen van den vate te syse viij pl. (21 [21. Later bijgevoegdin de 15e eeuw ,,in eenen huus sal niet wesen Wismer bier ende Hoppen te samende bi. N. ponden.]).
     LXXIII. Jtem de bruwer sal van der tonnen Camper hoppenbiers gheuen ij pl. ende de tapper van der tonnen iiij pl. te syse ende men sal dat volle menghelen gheuen vor v holl.
     LXXV. Jtem men sal een vol menghelen gruytbiers tappen vor eyn doyteken ende dat sal de tapper vaste holden bi. c. sc ende wel dat meldet sal daervan hebben xv gr. ende daer en sal de tapper niet neen vore segghen.
     LXXVII. Jtem men sal syse gheuen van Camper mede, ghelyc dat men ghift van Camper hoppen ende men en sal anders neghienen mede bynnen Campen tappen dan men daer bynnen blandet bi. xl lib. ende bi verlieze des medes.’’
     In 1393 bepaalden Schepenen en Raad dat geen burger of gast = vreemdeling, ander dan Kamper bier in of uit zou mogen schepen, dan wat binnen de vrijheid gebrouwen was, uitgezonderd: ,,bier dat van buten dunen comt’’, dus zeker het bier van de Noordsond.
     Uit de zooeven medegedeelde verordening blijkt, dat toenmaals te Kampen Wismar’s bier werd verkocht, zoodat men dat bier zeker te verstaan heeft onder het bier van ,,buten dunen’’. en van de Noord-Sond.
     Later vergunde men de ingezetenen voor eigen

[pag. 45]

gebruik, Hamburger bier te mogen invoeren, zonder het te mogen verkoopen (22 [22. Boek van Rechten no. cxv., blz. 64. der uitgave.]). Doch men bepaalde tevens dat geen ligger (een schip) met Hamburger bier aan een vreemdeling minder zou mogen verkoopen dan een half voeder, terwijl ook geen burger voor een vreemdeling minder mocht inkoopen.
     Men zocht zeker op deze wijze in de hand te werken dat het Hamburger bier buiten Kampen zou vervoerd worden.
     Den 24en Mei 1460 bepaalde men, dat men voortaan in de stadsvrijheid van Kampen, buiten de muren der stad, ook geen ander bier zou tappen, dan dat in Kampen gebrouwd was (23 [23. Guldenboek, blz. 216 der uitgaaf.]).
     De gruit was langzamerhand verminderd door al die concurrentie. Het laatst vond ik haar vermeld in 1440, toen de stad haar verpachtte voor anderhalf heeren ponden, zeker een miniem bedrag te meer, als men aanneemt dat het schijnt dat de winst nu voor rekening van den pachter was, en hij niet als vroeger, een beloonde zetbaas schijnt te zijn geweest.

VAN DER GRUET.

     ,,Armo xl des woensdages nae Mey dage soe hebben wy Jan van den Veene ende Henric van Vmmen, van der stadt wegen daerto gesat, verhuert Egbert Krefft die gruyt sess jaer lang die angaen sal op dessen datum elkes jaers voir anderhalff heren pont, te betalen alle jaer to midwinter, mit voerwaarden dat hie den burgeren ende gasten guede reyscop doen zal ende daer van nemen nae oelden gewoente, dat den Raede daer gheen

[pag. 46]

clagen ouer en coeme; ende hem en is ketel noch stamte geleent Datum ut supra (24 [24. Oudste Pachtboek v., fol. 12.]).’’
     Ziedaar de bizonderheden die ik omtrent de Kampor gruit verzamelde, en die naar ik hoop iets mogen bijdragen tot betere verklaring van dit onderwerp.
     Ik voeg hier ten slotte bij de eerste mij bekende volledige pachtvoorwaarden van den bieraccijns van 1411, waarbij ook alleen nog maar Kamper, Wismar’s en Hamburger bier werd toegelaten.
     ,,Claes van Wylsem, Alfer Hermanssoen, Claes Water, Gherloch Korenmarct, Euert van Ens ende Bernt Mudine hebben twe jair langh den cys gehuert up desen datum an te ghaen, in desen voirwerden. Jnt yrste zoe en soelen niet dan zess cysmesters wesen ende ghiene ghaste deyl an den cyse te hebben. Ende zij soelen na beloepe der tyt alle maende betalen ende dair burgen voir setten. Ende een yegelyc van onsen burgeren mach hoppenbier ende ander bier binnen onser stad bruwen als hij best kan, ende vercoepen dat na sinre werde tappen, zo dat hij vtinge dair van hebbe. Ende die bruwer sal van den vate biers te cyse gheuen zoe wal dat hy buyten als binnen vercoept eenen vlemschen groeten. Ende die tapper sal dair van te cyse gheuen van elken vate dat hy indracht eenen vlemschen groten vt gheseget wes die burgers in oern huysen drincken, dair en sal men ghienen cys van gheuen. Ende die take Hamborger biers sal men tapper om eluen doytken ende van den vate Hamborger biers sal men te cyse gheuen zeuenden haluen vlemsche groten. Ende die dragers soelen van elken vate biers eenen heren groeten te loeue hebben dat zij na of verre dat zij dragen. Ende men sal in alien tauernen die tynnen kannen

[pag. 47]

verghieten ende den pegel drie vinger breet onder die ouerste boirt setten ende die pegelde mater holden ende toe den pegel voel tappen by der koir die de stad daerup gheboden ende gesat heft etc. Ende sande yemant om bier ende hem sine gheteykende maeten niet vol en woirden ende die bode dat twen gueden mannen to kennen gheue, die hem des stonden, dair en solde die tapper niet neen to seggen by tien ponden (25 [25. Later bijgevoegd: ,,ende wie den anderen bier weyghert desgelix’’.]) ende wie dat meldet die sal die koir half hebben. Van den vate Wysmer biers te cyse neghen heren grote; van mede die hier binnen gheblandet is van der tranen tonnen, die bruwer ende tapper etc. eenen vlemschen groten te cyse, van mede die van buten coempt van den Hamborger vate zeuenden haluen vlemschen groten, beholdelic der stadboeke, brieue, wilkoiren ende der brieue die in den kerken hangen in oern machten te bliuen sonder argelist ende etc bysonder. Ende die stad en sal dese twe jair langh ghiene nye vonde noch wilkoren maken den cyse te hinder, des jairs om zouen ende dertich hondert gulden. Gegeuen int jaer ons heren mcccc ende eluen op mey dach.

                                                                      Mr. J. NANNINGA UITTERDIJK.

Category(s): Kampen
Tags: , , ,

Comments are closed.