De Waag te Deventer


|pag. 83|

DE WAAG TE DEVENTER.

________

     SYLVANUS (1 [1. Zijne Beschrijvinge van Deventer is voor de eerste maal gedrukt bij Johannes Christianus, Boecverkoper in ’t vergulden schryfboeck by ’t Raethuys anno 1616. Deze druk is hoogst zeldzaam en komt naauwelijks meer voor. De tweede staat, gelijk bekend is, achter Moonen’s Chronyke. De schrijver was eerst Rector der Latijnsche scholen alhier, daarna Burgemeester te Doesburg. Van hem is het latijnsche vers, dat nog aan den koepel van den toren der groote kerk te lezen is: Fide Deo. Vigila. Consule. Fortis age. Doch hij verviel later tot armoede. Althans den 12den Maart 1625 verscheen GUALTHERUS (WOLTER) SYLVANUS in den vollen Raad en verzocht ondersteuning in zijne behoefte, uit hoofde van zijne vroeger gepresteerde diensten en die van zijnen schoonvader THOMAS ROOTHUIS (een’ der eerste Gereformeerde predikanten). Men leide hem ƒ 200 jaarlijks toe, tot wederopzeggens.]) geeft ons in het begin van de 17de eeuw de beschrijving van dit gebouw: Nae desen vertoont sig het waeghuis een seer schoon en heerlick gebouw meer lanc dan breet, staende aen den brinc, twelck is een groote lege plaetse in ’t midden van de stat, streckende volnae van die eene poorte tot an die andere, daer de Stat op ’t smalste is, ende dient voor die principale merkt; aen welker thien straten als revieren in een meyr uitlopen. Dit huis is alsoo gebout als een insule, dattet rondom vry is, ende afgeschey

|pag. 84|

den van andere huysen, hebbende tweemael twee groote poorten, daer men met waegens en karren bylancx die waegen in en uitvaren kan. Boven die wagen zyn seer schone solders, afgedeelt in verscheyden gemacken, daer de burgeren haer hoofdwacht holden: waer toe dit huis gans wel geleegen is, hebbende in ’t prospect twee poorten, tien straeten, en so groote ruymte omtrent sich; hier is meede een doorluchtig toorntjen op, en een uurwerck daerin.
     De oude Deventerschen waren een deugdelijk en krachtig volk, seer genegen tot vrede en van moeds genoeg in den oorlog, maar in den oorlog zelven op de zegeningen des vredes bedacht. In de jammerlijke tijden, waarvan wij gelukkig geen denkbeeld hebben, toen Gewesten tegen Gewesten, Steden tegen Steden, als vijandelijke magten tegen elkander over stonden, en er buiten de poorten eener stad somtijds geene veiligheid was, had Hertog KAREL van Gelder, aan de overzijde van den Ijssel, twee blokhuizen of schansen opgeworpen (2 [2. Een dezer twee blokhuizen was waarschijnlijk reeds opgeworpen ten tijde der belegering der stad door FILIPS van Bourgondië in 1456. Een oude, van die belegering overgebleven toren of vierkant huis liet de Hertog van Gelder met eene diepe gracht en sterk bolwerk omringen, er huizen in timmeren en met volk en krijgstuig bezetten. Zie Almanak 1838 bl. 90. n. 25.]): de eene heette de Morgenster, doch werd in de wandeling, om de lastige nabijheid voor de stad, kijk in de pot genoemd; de andere, hooger op gelegen, Altena. De Hertog was met den Bisschop van Utrecht en het Sticht, waartoe

|pag. 85|

Deventer behoorde, in oorlog, en had Geldersche bezetting in deze blokhuizen gelegd. Op zekeren dag van het jaar 1528 komt een uitgezonden spion in vollen ren met de tijding terug, dat de vijandelijke troepen der Bourgondischen, die zich toen nabij Hattem ophielden, naderden. Het waren intusschen slechts eenige ruiters, die de Veluwe afstroopten. Zijn geschreeuw van nakend gevaar werpt schrik onder het garnizoen. Men verlaat in aller ijl de schansen, en de Deventerschen maken van deze omstandigheid gebruik, om dezelve te vernielen, de bouwstoffen te vervoeren, en er eene nieuwe waag mede te stichten. De vroegere, de Boterwaag, was op den hoek van de Boterstraat. De inscriptie, bij wijze van een vers, nog aan de Noordwestzijde van het gebouw te lezen, luidt:

     In ’t jaer ons Heren MD ende XX VIII.
          Op Sunte Mariendach
     wherd den ersten Sten van dese waghe gelacht.
                                                  1528.

De sterren en het hoofd, dat in eenen pot kijkt, schijnen zinspelingen op de namen der veroverde blokhuizen. Maar de Deventerschen hadden meer beelden tot beschimping der Gelderschen aan het gebouw geplaatst. Althans in het jaar 1532, wordt er gemeld, besloot men eenige beelden van dien aard aan de waag weg te nemen. Waarschijnlijk hebben zij gestaan op een paar ledige voetstukken, die nog aanwezig zijn. De groote koperen ketel, die almede de opmerkzaamheid trekt, heeft aanleiding gegeven tot vele

|pag. 86|

gissingen. De een hield hem voor eene maat; de ander voor een’ ketel in de blokhuizen buit gemaakt, want het verlaten van dezelve ging zoo snel, dat de Gelderschen het spit aan den haard achterlieten en den Deventerschen gelegenheid gaven, om zich aan hunnen maaltijd te vergasten. Er was echter altijd eene overlevering onder het volk, dat hij eens gediend zou hebben, om eenen valschen munter te zieden, gelijk D° ARNOLD MOONEN (in een nagelaten handschrift) reeds voor meer dan honderd dertig jaren schreef: aan de slinke zijde hangt een koperen ketel, van welke eene mare doch onzeker gaat, dat namelijk een valsche munter met zijnen zoon in olij zouden gezoden zijn. Wij verwijzen onze lezers hieromtrent tot het volgende stuk, dat eene belangrijke ontdekking bevat.
     De bestemming van dit gebouw tot eene hoofdwacht geeft ons gelegenheid om van de burgerwacht te spreken, met inmenging van een paar onbekende bijzonderheden. De burgers verdedigden van ouds hunne eigene steden; en men vindt daarom reeds vroeg gewag van de vaandels of kompagniën, in welke zij verdeeld waren. In de oude rekeningen der stad vindt men van tijd tot tijd, dat de Schepenen van huis tot huis rondgingen, om de harnassen te bezien. Maar de Regering had, tot ontlasting der burgers, ook Schutten in dienst, welke zij bezoldigde en kleedde (3 [3. Deze kosten van kleeding zijn jaarlijks in de oude rekeningen opgenomen. Elk der stads dienaars kreeg gewand of laken van eene bepaalde kleur, b.v. de oude schutten groen en wit, de jonge rood en wit, de stads meester van den zweerde rood en groen, de stads pijpers rood en blaauw, de boden half groen en zwart, de wachters op de hout- en turfmarkt blaauw en groen. Zoo hadden ook de timmermeester, tigchelaars, loopers, veehoeders enz. elk bijzondere kleuren van laken; zelfs de Medicus en Cyrurgicus kregen in 1396 zwart en groen gewaad. Doch deze kleuren werden jaarlijks veranderd. Uit deze gewoonte moet nog afgeleid worden de zonderlinge kleeding der weeskinderen in sommige steden.]), gelijk men bij DUMBAR, Kerkelijk en We

|pag. 87|

reldlyk Deventer I. bl. 37 zien kan. Onder de overmagt der Spanjaarden, die de stad eene reeks van jaren met hunne bezetting plaagden en haar van eenen hoogen trap van bloei en voorspoed in een jammerlijk verval bragten, was aan geene wapening der burgerij te denken. Integendeel, alle geweer werd haar met geweld ontnomen. RENNENBERG nam de stad in het jaar 1578 en leide er Staatsche bezetting in, die het, door hare ongeregeldheden, even erg maakte, als de soldaten in Spaanschen dienst, van welke de stad even te voren was verlost. Men verkreeg op zekere voorwaarden ontheffing van dit garnizoen; het trok den 10den Februarij 1579 uit; en de burgerij nam nu zelve de bewaring der stad op zich. Den 15den Februarij werd de Ordonnantie van de Wacht (gedrukt bij SIMON STEENBERGEN, een allerzeldzaamst stuk) gepubliceerd. Het eindigt met dit vers

     Gelyck als eendracht is het Fondament,
     Aller starckheyt eminent van Steden und Landen,
     Alsoe is tweedracht dat verfloeckte torment,
     Hoert myn intent, van schaeden und schanden,

|pag. 88|

     Eendracht brengt welvaert aan alle Stranden,
     Boer starckheyt der handen, weest des vroet,
     Dan tweedracht brengt ons in droefheyts panden;
     Und in der Leeuwen tanden, dorch Moort und bloet,
     Daerom hebt eendracht lieff, want sie is goet.

     Deze ordinantie is in volgende tijden steeds geobserveerd; want die van 1621, bij het einde van het twaalfjarig bestand gemaakt, en bij DUMBAR bl. 30 te vinden, is slechts eene vernieuwing van die van 1579. Beide ordinantiën zijn versierd met een afconterfeitsel der stad Deventer. Bij die van 1579 ziet men den toren der Groote Kerk nog met zijne oude kap, den Noordenbergtoren met zijn sierlijk spits, de brug er tegen over aan het einde der stad, schoon dit spits in de belegering van 1578 vernield en de brug vroeger in de Spaansche onlusten verbrand was. Bij de uitgave van 1621 heeft de Kerk reeds haren tegenwoordigen koepel, is de Noordenbergtoren van zijn spits beroofd en ligt de brug tegen over de Duinpoort, gelijk nu. De eerste Hoplieden, die den 10den Febr. 1579 op de wacht trokken, waren de Burgemeesters REINIER SWAEFKEN en MACHARIUS VAN OLDENEEL met hunne Luitenants HENDRIK JORDENS en GERAERD ROEVER.
     Sedert meer dan drie eeuwen staat het gebouw daar, als getuige van de meer of minder belangrijke stedelijke voorvallen, die op den Brink hebben plaats gehad. Daartoe behoort de huldiging van PHILIPS II, in den persoon van den Stadhouder, Grave van AREMBERG, den 16den Dec. 1556, die hier op de Waag voor de afgevaardigden van Ridderschap en Steden den eed deed en weder-

|pag. 89|

keerig den eed van trouw ontving. – Voorts behoort hiertoe de teregtstelling van de twaalf Doopsgezinden door de Spanjaarden, den 25sten Mei en 16den Junij 1571, waarvan er twee onthoofd en de overigen verbrand werden. – Toen de stad onder de algemeene Staten was gekomen en de burgerij, in het jaar 1580, verbitterd door den afval van RENNENBERG, de bepalingen van de pacificatie van Gend, tot welke zij toegetreden was, wenschte vernietigd te zien, vergaderde zij, op trommelslag, onder hare vaandels op den Brink, en begeerde, dat haar, in plaats van Hoplieden uit den Raad, Hoplieden uit de Gemeente zouden gegeven worden, (die niet gebonden waren aan den eed op de pacificatie van Gend.) Dit werd toegestaan, om erger onlusten te vermijden, en met hare nieuwe Hoplieden drong zij de geheele reformatie door. – Den 19den Jan. 1587 liet STANLEY, Bevelhebber van Engelsche hulptroepen, in dienst van de Staten, des nachts eene aanzienlijke bende koninklijke soldaten heimelijk in, en zij stonden reeds op den Brink, eer iemand vermoedde, dat de stad verraden was. Op deze wijze, schrijft REIJD, is de stad Deventer verloren, nadat zij tien jaren lang bij hare eigene burgers was bewaard geworden, zonder eenig garnizoen met zoo goede wacht en orde, als in geene andere steden onder de burgers gevonden wordt. – In het jaar 1766, toen WILLEM V, Erfstadhouder, den 2den Sept. te Deventer was, zag hij met zijn gevolg uit eenen koepel of tent, op het balkon opgerigt, een prachtig vuurwerk aan, dat op den Brink tot zijne eer werd afge-

|pag. 90|

stoken. Ook andere gelukkige evenementen werden alhier door vreugdebedrijven, als het afschieten van haken en het ontsteken van vuurwerken, gevierd, b.v. bij het eerste eeuwfeest van het Deventersche Athenæm, den 16den Febr. 1730. Na de omwenteling van 1793 werden in dit gebouw de republikeinsche volksvergaderingen gehouden. En velen herinneren zich nog levendig, welk een geheel ander aanzien de Waag had in het voorjaar van 1814, toen zij door den Franschen Bevelhebber, gedurende den staat van beleg, waarin de stad verkeerde, als in eene vesting herschapen was, en vuurmonden naar alle zijden heen dood en verderf dreigden. Dat zulke tijden nooit terugkeeren! Overigens blijkt het uit de jaargetallen, in den voorgevel geplaatst, dat deze in later tijd vernieuwd, en de opgang of het balkon in anderen stijl dan de eerste Gothische aanleg is aangebouwd. Van de vier poorten, waar SYLVANUS van spreekt, zijn er twee toegemetseld.

                                                                                                                        P.C. Molhuijsen.

_______

____________
– Molhuijsen, P.C. (1840) De Waag te Deventer. Overijs. Alm. voor Oudh. en Lett. 5, 83-90.

Category(s): Deventer
Tags: ,

Comments are closed.