Toverij. Nieuwe vragen; nieuwe bronnen

[pag. 8]

Toverij. Nieuwe vragen; nieuwe bronnen

Hans de Waardt, lid studiegroep Hekserij en Toverij in Nederland

Men heeft mij gevraagd het een en ander te zeggen over de stand van zaken in het onderzoek naar toverij in Nederland. Verwacht u wat dat betreft van mij geen encyclopedische kennis. Hoewel ik mij al enkele jaren bezig houd met dit onderwerp en mij daarbij heb gericht op verschillende gebieden in Nederland ( 1 [1. Schrijver dezes bereidt een proefschrift voor getiteld ‘‘Toverij en samenleving. Holland 1500-1800’’. Deze onderzoekingen worden gesteund door de Stichting voor Historisch Onderzoek, die wordt gesubsidieerd door de Nederlandse Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek. Eerder publiceerde hij o.a.: Hans de Waardt, ‘‘Toveren en onttoveren. Achtergronden en ideeën van enkele bij toverij betrokken personen op de Veluwe in de zestiende eeuw’’, Volkskundig Bulletin 12 (1986) 152-202; ‘‘Vervolging of verweer. Mogelijke procedures na een beschuldiging van toverij in het gewest Holland voor het jaar 1800’’; ‘‘In de grond een familiezaak. Veten en toverij in Nijkerk in 1550’’; Willem de Blécourt, ‘‘Het is geen zonde een kwaad mens ter dood te brengen’’. De berechting van toverij tijdens de regering van hertog Karel van Egmond’’. De laatste drie titels verschijnen in: W. Frijhoff, M. Gijswijt-Hofstra (red.), Nederland betoverd (Amsterdam 1987).]), kan ik niet beweren dat ik alles weet wat er op dit gebied te weten valt. Sinds de studiegroep ‘‘Hekserij en toverij in Nederland’’ ( 2 [2. Deze studiegroep is opgericht in 1982 en heeft onder haar leden met
uiteenlopende achtergronden: (kunst)historische, sociologische, anthropologische, juridische, theologische enz.]
) de publikaties op dit terrein inventariseert en lopend onderzoek coördineert zijn de betreffende gegevens op zich toegankelijker geworden, maar het is ook gebleken dat onze kennis nu zeer snel groeit. Daarnaast is het waarschijnlijk zo dat er veel materiaal buiten de genoemde studiegroep om al wel verzameld is maar nog niet is uitgegeven.

Het is mij meer dan eens gebleken dat onderzoekers die zich richten op een bepaalde streek of stad een veelomvattende en gedetailleerde kennis hebben van wat er in hun archieven is te vinden. Ik denk dan met name aan beoefenaars van de geschiedenis uit liefhebberij, heemkundigen en sommige genealogen. Deze kennis moet uiteraard
eigenlijk worden verzameld.

Een instituut als de IJsselakademie is de geëigende instelling om die taak in deze regio te vervullen; een taak waar zij zich, zeker als het om toverij gaat, al mee bezig houdt. Ik meen begrepen te hebben dat Pereboom zulk onderzoek in Overijssel met veel energie entameert en coördineert. De toename van de kennis op dit terrein in
zijn geheel gaat naar ik ervaren heb te snel om van dag tot dag bij te kunnen houden.

Nieuwe vragen
Eén reden waarom wij meer weten over het fenomeen toverij is dus een gevolg van het feit dat er meer systematisch onderzoek wordt uitgevoerd en dat de resultaten daarvan worden geïnventariseerd. Een andere reden is te zoeken in het feit dat er andere vragen worden gesteld dan voorheen. Tot voor kort was men eigenlijk alleen geïnteresseerd in doodvonnissen. Het leek soms wel of het alleen de moeite waard was om over ‘‘heksen’’ te praten als de overheid zich tevenover deze personen ernstig had misdragen, met een flinke dosis hevige folter, bizarre ondervragingen en tenslotte een hoog opgetaste brandstapel omringd door een grote massa belangstellenden.

Het idee, dat daar mijns inziens achter lag, bleef meer dan een eeuw ongeveer gelijk: er was sprake van een dom en bijgelovig volk, min of meer morbide en perverse heksenjagers en een overheid die uiteindelijk tot zichzelf kwam en een einde maakte aan deze kwalijke praktijken. En omdat de machthebbers in de Republiek der zeven verenigde Nederlanden eerder dan in omringende staten die laatste houding aannam, meende men ten onzent te mogen snoeven op onze veronderstelde tolerantie ( 3 [3. Zo bij: J. Scheltema. Geschiedenis der heksenprocessen; eene bijdrage tot den roem des vaderlands (Haarlem 1828); K. Baschwitz, Heksen en heksenprocessen; de geschiedenis van een massawaan en zijn bestrijding (Amsterdam 1964); in wezen ook nog bij: J. Schöffer, ‘‘Heksengeloof en heksenvervolging; een historiografisch overzicht’’, Tijdschrift voor geschiedenis 86 (1973) 215-235.]). Waar in het geheel geen doodvonnissen waren geveld was men blijkbaar nog verdraagzamer dan elders en die veronderstelling kon leiden tot de curieuze diskussie die al enige jaren gaande

[pag. 9]

is met betrekking tot Drente. Uit dat landschap zijn geen doodvonnissen wegens toverij bekend zodat men meende te mogen aannemen dat er daar geen echte problemen op dit gebied waren geweest; daarbij ging men er toch wat te gemakkelijk aan voorbij dat er wel tientallen gevallen bekend zijn waarin Drentse mannen of vrouwen problemen
kregen met hun omgeving, omdat die meende dat zij kwade machten bezaten. Ook al was dan niemand ter dood gebracht, hevige ruzies en mishandeling van een veronderstelde toveres of weerwolf was toch ernstig genoeg. Daar werd dan ook op gewezen en tevens stipte men aan dat de bronnen waarin gegevens over doodvonnissen zouden zijn vastgelegd voor het grootste deel verloren zijn gegaan. Wij kennen weliswaar geen Drentse doodvonnissen, maat dat wil niet zeggen dat die er niet geweest zijn! ( 4 [4. Zie o.a,: A. van Deursen, ‘‘De zestiende eeuw, 1522-1603’’ in: J. Heringa e.a. (red.). Geschiedenis van Drenthe (Meppel, Amsterdam 1985) 268; G. Groenhuis, ‘‘Toversen en weerwolven; heksen in Drenthe omstreeks 1600’’, Ons waardeel 3 (1983) 23-28; W. de Blécourt, ‘‘Notities over toverij in hetzestiende en zeventiende eeuwse Drenthe’’, Ons waardeel 4 (1984) 231-238; W. de Blécourt, ‘‘Doodstraf in Drenthe?’’, in: Frijhoff, Gijswijt-Hofstra (1987).]) Het mag niet worden uitgesloten dat dat wel het geval is geweest. Maar de vraag doet zich voor of dat nu het belangrijkste punt in dezen is. Het betreft zeker geen zaak waar men geen aandacht aan hoeft te schenken, maar het is minstens zo belangrijk zich af te vragen wat voor rol een beschuldiging van toverij speelde in een samenleving. Wie beschuldigde wie? Wat weten wij over de achtergronden van de betrokkenen? Waarom werd een bepaalde persoon beschuldigd en niet
een andere? Hoe kwam men ertoe de oorzaak van een bepaalde situatie in toverij te zoeken? Wat of wie werd er overigens betoverd en hoe ging dat in zijn werk? Wat deed men tegen een betovering en tegen degene die men verantwoordelijk hield? Waar haalde men zijn ideeën over toverij vandaan?

Het is zeker niet zo dat deze vragen tot nu toe niet aan de orde kwamen, zeker in internationaal verband was dat wel zo, maar in ieder geval in Nederland gebeurde dat niet systematisch en speelden deze vragen geen hoofdrol. De onderzoeker die zulke vragen trachtte beantwoorden is niet meer bezig met weer een horror-story over bijgeloof en wreedheid, maar wil inzicht krijgen in de manier waarop een samenleving funktioneerde. Het blijkt dan vaak dat bronnen, die al lang bekend zijn, veel meer bieden dan aanvankelijk werd gedacht. Wie alleen geïnteresseerd is in gerechtelijke uitspraken, neemt wel de sententieregisters door, maar legt de bijbehorende dossiers ter zijde.

Om een voorbeeld te noemen, waar ik mij zelf mee bezig heb gehouden, wil ik wijzen op de zaak Bos. ( 5 [5. Zie de eerste en de derde titel hierboven genoemd in noot 1.]) Jochum Bos van Nijkerk was een waarzegger die op 10 maart 1550 door het Hof van Gelre werd verbannen uit het hertogdom omdat hij enkele vrouwen ten onrechte van toverij had beschuldigd. Sinds Molhuysens artikel uit 1859 was dat bekend en latere historici voegden daar weinig aan toe. ( 6 [6. P.C. Molhuysen, ‘‘Bijdrage tot de geschiedenis der heksenprocessen in Gelderland’’, Bijdragen voor vaderlandse geschiedenis en oudheidskunde n.r. 1 (1859) 198; verg.: A. van Kruysdijk, ‘‘Enige notities over het geloof in heksen en heksenprocessen in het algemeen en in Gelderland in het bijzonder’’, Bijdragen en mededelingen Gelre 72 (1981) 53-54.]) Neemt men het meer dan honderd folio’s tellende dossier erbij dan blijkt dat er toch wel iets meer was te vertellen over deze zaak. Bos had in Nijkerk en Putten vijf vrouwen beschuldigd. Twee van hen hadden al lang de naam te kunnen toveren; beiden waren zelfs tevergeefs vanuit het Sticht naar Nijkerk verhuisd om aan deze kwade faam te ontsnappen. Bos richtte zich echter vooral op de drie andere vrouwen. Eén van hen, Mette Snapperts genaamd, woonde in Putten en had daar evenals te Harderwijk een zeer slechte naam, zij dronk te veel, was openlijk overspelig en had zich tijdens de voltrekking van haar tweede huwelijk ernstig misdragen. De andere twee, Neele en Diel Spaen, waren moeder en dochter en zij stonden in hun woonplaats, Nijkerk, tamelijk goed bekend. Het bleek mij dat de beschuldigingen tegen Snapperts vooral afkomstig waren van de nieuwe echtgenote van Mettes schoonvader van dat moment. Die vrouw had al lang een hooglopende ruzie met Mette en omdat noch Snapperts

[pag. 10]

man, noch haar schoonvader partij wilden kiezen, besloot de schoonmoeder in kwestie om samen te spannen met Bos om een beschuldiging van toverij uit te werken. De familie Spaen had al jaren onenigheid met een andere familie, die van de gebroeders Heynricxz, betreffende de rechten op een stuk grond. Een van deze gebroeders orkestreerde de beschuldigingen tegen Neele en Diel en trok daarom Jochum Bos aan. Achter deze beschuldigingen zat dus, meen ik te mogen zeggen, heel wat meer dan alleen blind bijgeloof. Het is duidelijk dat hier rationele motieven van doorslaggevend belang waren.

Een ander aspekt dat bij lezing van zo’n dossier als dat van Jochum Bos opvalt is dat de hoofdrolspelers voortdurend de openbaarheid zoeken. Men wil er nog wel eens van uit gaan dat alles wat met toverij te maken had in het verborgene, in het occulte gebeurde. Maar wie een bron als deze doorneemt moet wel tot een andere konklusie
komen. Bos blijkt voortdurend druk bezig te zijn geweest met het vinden van medestanders. Echte beschuldigingen werden in het openbaar geuit. Men dwong de verdachte vrouwen om zieke personen, die geacht werden te zijn betoverd, te zegenen om hen zo te genezen. Dit gebeurde in tegenwoordigheid van een talrijk publiek. Bij bestudering van meer bronnenmateriaal waarin zulke zegeningen worden beschreven viel het op dat zulke affaires zich vrijwel altijd volgens een vast patroon afspeelden. De omstanders leven altijd hevig mee en laten duidelijk blijken dat zij weten hoe zo’n zegening dient te geschieden. En dat is wel nodig, want de verdachte vrouw beweert altijd dat zij als enige niet weet hoe zulks behoort te gebeuren. Men zegt haar dan de woorden voor en vrijwel altijd maakt zij tijdens de herhaling een fout, waarop men haar, soms met veel geweld, dwingt om het beter te doen. Men krijgt de indruk te maken te hebben met een vaak opgevoerd toneelstuk. En inderdaad men kan, dunkt mij, de manier waarop verdenkingen van toverij tot stand komen en worden geuit met drama vergelijken met in de hoofdrol meer dan eens een waarzegger, die met vaardige hand zijn theatrale gaven gebruikt, en de familie en vrienden van het betoverde slachtoffer. Dat slachtoffer heeft zelf meestal een klein bijrolletje en dat geldt ook nog wel eens voor degene die wordt beschuldigd, die vaak in een laat stadium pas een eigen optreden krijgt toebedeeld.

Een toverijkwestie trok over het algemeen veel aandacht binnen een gemeenschap. Men sprak over de achtergronden van een merkwaardig ziektegeval of over de opvallende tegenslag die deze of gene ondervond en als daar de konklusie uit voortkwam dat er toverij in het spel was, dan probeerden de verwanten en de buren van het slachtoffer in zulke gesprekken mogelijke verdachten en remedies te selekteren. Kwam men er zo niet uit, dan besloot men nog wel eens om een specialist te raadplegen, een waarzegger, wikker of duivelbanner. Zo’n deskundige hanteerde meestal een indrukwekkend ceremonieel, las hardop voor uit toverboeken, gaf drankjes, sprenkelde wijwater enzovoort. Was dan eenmaal vastgesteld wie verantwoordelijk moest zijn voor de betovering, dan volgde de uitgesproken beschuldiging en daarmee het openbaar schandaal. Zulke opzienbarende ontwikkelingen moesten wel opvallen en sporen nalaten in meer bronnen dan gerechtelijke alleen. Het onderzoek dat de laatste tijd is uitgevoerd wijst uit dat dat inderdaad het geval was.

Nieuwe bronnen
Naast de wereldlijke kende men ook de kerkelijke rechtspraak. In ons land heeft de vermaarde Inquisitie nooit werkelijk gefunktioneerd ( 7 [7. W. Monter, Ritual, Myth and magic in early modern Europe (Brighton 1983) 61-77.]), maar de kerk had ook hier

[pag. 11]

in principe de taak om op te treden tegen personen die zich bezig hielden met magie. Over de opstelling van de katholieke kerk in onze gewesten weten wij nog maar weinig, maar er is al wel heel wat bekend over de houding van de gereformeerde kerk ten tijde van de Republiek. Een ieder die de moeite neemt om de notulen van willekeurig welke gereformeerde kerkeraad uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw door te nemen, zal daar hoogstwaarschijnlijk maatregelen in aantreffen tegen lidmaten die zich hadden bezondigd aan magische praktijken. ( 8 [8. Zie bijv.: H. Roodenburg, ‘‘Een soorte van duivelse afgoderije’’. De bestrijding door de gereformeerde kerkeraad te Amsterdam, 1580-1700’’, in: Frijhoff, Gijswijt-Hofstra (1987), W. de Blécourt, F. Pereboom, ‘‘Betichting en vermaning. Toverij in het zeventiende eeuwse Land van Vollenhoven’’, in: Frijtnoff, Gijswijt-Hofstra (1987). Zie ook: M.G. Spiertz, ‘‘Die Ausübung der Zucht in der IJsselstadt Deventer in den Jahren 1592-1619 im Vergleich zu den Untersuchungen in Languedoc und in der Kurpfalz’’, Rhemische Viertelsjahrsblätter 49 (1985) 139-172.]) Meestal hadden die zich schuldig gemaakt aan het raadplegen van een duivelbanner, soms hadden zij iemand beschuldigd van toverij. De sancties, waar de kerk over beschikte, waren overigens niet zwaar, men kon een lidmaat ernstig vermanen en eventueel publiekelijk de toegang tot het avondmaal ontzeggen, maar meer niet. Wel oefende de kerk druk uit op de wereldlijke overheid om wikkers en duivelbanners aan te pakken, maar als die instantie zich onwillig toonde, kon geen kerkeraad, classis of synode zulke waarzeggers het werk onmogelijk maken. Genoemde notulen bevatten overigens nog heel wat meer materiaal voor de onderzoeker die zich bezig houdt met de geschiedenis van het dagelijks leven. Er werd opgetreden tegen lidmaten die de zondagsrust niet respecteerden of daarentegen ook door de week de voorkeur gaven aan ledigheid, zich verliepen in de drank, hun vrouw sloegen, godslasterlijke taal uitbraakten, op straat met hun buurman vochten, wereldse liedjes zongen, een dansschool bezochten, wel eens naar de katholieke dienst gingen. Kortom, het is voor degene die wat wil weten over het wel en wee van het gewone kerkvolk een zegen dat de kerk veel verbood en de gemeente zich maar moeilijk in het gareel liet brengen.

Een andere minstens zo aantrekkelijke bron wordt gevormd door de notariële protocollen. Hoewel er in Overijssel in de zeventiende en achttiende eeuw geen notarissen hebben geresideerd, wil ik deze bron hier toch niet onvermeld laten. Wie zich een beeld wil vormen van wat mensen in hun huis hadden staan, hij of zij leze de inventarissen gemaakt na het overlijden van de erflaters.( 9 [9. Verg.; Th. Wijsenbeek-Olthuis, Achter de gevels van Delft (Amsterdam 1987).]) Wie zich op de hoogte wil stellen van de familie verhoudingen, hij of zij leze de testamenten. En wie naar toverij kwesties zoekt, laat die de notariële attestaties doornemen. Vaak lieten vrouwen die beschuldigd waren een getuigenverklaring omtrent het gebeurde vastleggen. Ook gebeurde het wel dat degenen die een vrouw hadden beticht bij nader inzien hun woorden introkken. De openbare notaris was een van de personen die was aangewezen om zulke attestaties te boek te stellen. Ook voor deze bron geldt dat er heel wat meer in is te vinden dan alleen toverij. Onze voorouders misdroegen zich gelukkig grootscheeps en benadeelde partijen wilden daar graag het een en ander over laten opschrijven. Dat hoefde niet noodzakelijk bij de notaris te gebeuren. De plaatselijke overheid kon ook zulke acten of ‘‘publieke instrumenten’’ te boek stellen. Certifikatieboeken van de schepenen of de schout leveren vaak prachtig materiaal.

Als laatste geschreven bron wil ik in dit verband de krant noemen. Bij het onderzoek dat ik momenteel uitvoer in Holland is mij gebleken dat in de loop van de achttiende eeuw de hierboven genoemde bronnen steeds spaarzamer werden met informatie over toverij. Toch mag men niet aannemen dat het geloof in deze kwade praktijk langzaam verdween bij de gehele bevolking. Aan het einde van de genoemde eeuw vond de toen net opgerichte Maatschappij tot Nut van het Algemeen de situatie althans alarmerend genoeg om een grootscheeps offensief tegen ‘‘het bijgeloof’’

[pag. 12]

te beginnen. ( 10 [10. Onder andere via prijsvragen zoals die georganiseerd in 1800. Bekroond werden de inzendingen van G. Bakker en die van W. Beekhuis, Betoog van het ongegronde, onzedelijke en schadelijke der vooroordelen, omtrent de waarzeggerijen, toverijen, spookerijen, en van andere daar mede verbonden vooroordelen (Amsterdam 1800).]) Ik vermoed dat het eerder zo was dat de politieke, juridische en kulturele elites de ideeën over toverij en waarzeggerij steeds meer gingen zien als onzin en daarom allengs minder lieten vastleggen. De krant, die in de loop van de vorige en de huidige eeuw steeds meer maatschappelijke lagen bereikte die buiten genoemde elites stonden, schonk er wel aandacht aan. Meestal niet in groot opgemaakte artikelen, maar men vindt heel wat berichten in de afdeling ‘faits-divers’’, die over het algemeen een belerende toon aanslaan tegenover de lezer over staaltjes van ‘‘middeneeuwsch bijgeloof’’. De Blécourt heeft meer dan een eeuw aan jaargangen van verschillende Drentse kranten doorgeploegd en daar, naar hij mij heeft meegedeeld, grote hoeveelheden toverijzaken uitgehaald. Ik meen begrepen te hebben dat een vergelijkbaar karwei hier in Overijssel op initiatief van Pereboom wordt uigevoerd en dat ook hier de oogst rijk is. Ook voor deze bron geldt dat zij aan elke volkskundige en niet alleen aan degene die met toverij bezig is buitengewoon interessant materiaal kan leveren. In het hedendaagse leven is het aanbevelenswaardig om meer dan één krant te lezen, maar dat geldt ook voor degene die zoals de bovengenoemden geïnteresseerd is in oud nieuws. Regionale kranten nemen ook wel eens berichten op die van buiten de eigen streek afkomstig zijn. In de Schiedamsche Courant van 11 januari 1877 stond bijvoorbeeld het volgende bericht: ‘‘Delden – Alhier heeft eenige dagen een nieuw soort van geneesheer vertoefd, en wel een wonderdoende vrouw, volgens haar zeggen woonachtig in de buurt van Hilversum. Deze vrouw, die door gebeden hare patiënten trachtte te genezen was, gelijk dergelijk volkje, zeer bespraakt. Ze is door velen alhier geraadpleegd en heeft daarna haar reis voortgezet naar het naburig Bornerbroek.’’ Wil een bron als deze, die in zo’n overvloed voor handen is, goed geëxploreerd worden, dan zal dat door een groep onderzoekers en projectmatig moeten worden aangepakt. Het is veel te veel werk om als individu deze bron te voorzien van een volkskundige index.

Een bron waar ik hier niet aan voorbij wil gaan wordt gevormd door de zogenaamde volksverhalen, de mondelinge overlevering. Op zich zijn er al ontzaglijk veel van zulke volksverhalen of sagen verzameld, die nog lang niet allemaal zijn uitgegeven. Het is hier niet de gelegenheid om diep in te gaan op de wijze waarop deze verzamelingen en uitgaven tot stand zijn gekomen ( 11 [11. Voor een geschiedenis van het onderzoek naar Nederlandse volksverhalen: A.J. Dekker, ‘‘150 jaar Nederlands volksverhaalonderzoek’’, Volkskundig Bulletin 4 (1978) 1-28.]), maar iets wil ik er hier toch over zeggen. Een allereerste punt dat ik hier wil aanstippen is het feit dat er nog geen scherp omlijnde definitie bestaat van een begrip als ‘‘het volksverhaal’’ of de ‘‘sage’’. Tot mijn spijt moet ik bekennen dat ik die op dit moment ook nog niet kan geven en er niet meer over kan zeggen dan dat het gaat om vertellingen die mensen elkaar doen of vergelijkingen die zij maken onder referentie naar een voorval dat in een nabij of ver verwijderd verleden wordt geplaatst. Het is wel duidelijk dat men in zulke bundels met volksverhalen nogal eens toverijgeschiedenissen aantreft. Daarom zijn zulke sagen voor ons van belang. Aan de mate waarin zulke mondeling doorgegeven verhalen exact weergeven wat op het aangegeven tijdstip en in de genoemde omstandigheden is gebeurd mag men twijfelen. Men zal in de loop der tijd het een en ander hebben toegevoegd of weggelaten. Men kan er ook niet zomaar van uit gaan dat het verhaal de manier weergeeft waarop de verteller en misschien ook de toehoorders de werkelijkheid ervaren. Een fraai verhaal om het verhaal zelf vertelt iedereen wel eens.

Maar als wij nog niet goed kunnen omschrijven wat volksverhalen zijn, kunnen wij misschien wel een aantal zaken noemen die wij in ieder geval niet met dit genre in

[pag. 13]

verband moeten brengen. Zo bevatten volksverhalen niet de sporen van een oeroude, voorchristelijke beschaving. ( 12 [12. Hetzelfde geldt mijns inziens voor de opvatting dat heksen ‘‘eigenlijk’’ oud-germaanse vruchtbaarheidsriten zouden hebben uitgevoerd. P. Gerbenzon, Opmerkingen over de vervolging van tovenaars en tovenaarsen in Groningen en Friesland in de zestiende eeuw, Mededelingen der KNAW, afd. Letterkunde N.R. 8 nr. 1 (Amsterdam 1985) meent dergelijke reminiscenties in verband met de praktijken van een groepje toversen, dat in 1543 in de omgeving van Emden in Oostfriesland werd opgepakt, te bespeuren. In de bespreking van dit werk door S.J. van der Molen, Volkscultuur 4 nr. 1 (1987) 108-110, haalt deze genoemde opmerking aan om te onderstrepen dat zijns inziens aan zulke motieven meer aandacht moet worden besteed. Deze visie op hekserij als relict van een vruchtbaarheidscultus schijnt sinds het verschijnen in 1966 van Ginzburgs ‘‘1 benandanti’’ weer aan respect te winnen, maar zie in dit verband de bespreking van de vertaling in 1983 in het Engels van dat boek, W. de Blécourt, ‘‘Volksmentaliteit of elitaire constructie?’’, Sociologisch Tijdschrift 11(1984) 555-560.]) Ik kan mij althans absoluut niet voorstellen dat zulke thema’s zo’n anderhalf millenium sluimerend blijven in een orale traditie, terwijl de vertellers zich absoluut niet van zulke oerelementen bewustzijn. Hetzelfde geldt voor het idee dat men de ontwikkeling van een bepaald verhaal of van een thema dient te onderzoeken om zo, na de construktie van een soort stamboom van een sage of een motief, het oorspronkelijke en zuivere volksleven te reconstrueren zoals bijvoorbeeld De Haan dat deed. ( 13 [13. Zie bijv.: Tj. de Haan, Nederlandse volksverhalen. Herkomst en geschiedenis (Den Haag 1976), waarin hij van veertien verhalen of motieven de oosprong zoekt.]) En als men zo’n reconstruktie al zou willen maken, dan wordt het vinden van de originele versie van een geschiedenis wel erg moeilijk als men zoals De Haan, maar hij bepaald niet als enige, meent de versies die men heeft gevonden te moeten bijwerken, literair te maken. De visie op de sage wordt toch al vaak ernstig versluierd door een reciproque relatie tussen mondelinge en geschreven versies. Het blijkt meer dan eens dat literaire gegevens in een circuit van volksverhalen zijn terechtgekomen. Ik wil in dat verband wijzen op het bekendste voorbeeld, dat van Hansje Brinkers, die met zijn vinger het gat in de dijk stopte. Zoals bekend is die Hans het produkt van de fantasie van een Amerikaanse schrijfster. Maar het relaas over dit jongetje is algemeen bekend in ons land en het heeft erkenning gekregen door opname in een recente bundel volksverhalen. Hansje heeft zelfs zijn eigen standbeeld gekregen. ( 14 [14. Mary Mapes Dodges, Hans Brinkers, or the silver skates (1865), leverde het oorspronkelijke verhaal. Verg. B. Sliggers, Volksverhalen uit Noord- en Zuid-Holland. (Utrecht/Antwerpen 1980) 89-90, 132.]) Is dit verhaal nu een volksverhaal? Het geeft zeker geen herinnering aan een historische gebeurtenis weer, Niemand, die wel eens met modder en water heeft gespeeld, zal geloven dat dit verhaal echt gebeurd is. Maar deze geschiedenis wordt, zoals ik uit eigen ervaring weet, wel van ouder naar kind overgedragen. De verwarring die naar aanleiding van de vraag naar de status van dit verhaal kan ontstaan is een symptoom van de vaagheid die er nog heerst, zoals gezegd er is nog geen definitie voor handen die dit genre van andere afgrenst.
Korte samenvattingen van gegevens afkomstig uit oud-rechtelijke bronnen zijn in ieder geval géén volksverhalen. Toch zijn die als zodanig opgenomen in allerlei bundels van met name Sinninghe ( 15 [15. Zie bijv.: J.R.W. Sinninghe, Overijssels sagenboek (Zutphen 19762) 99-105: Gelders sagenboek (Zutphen 19752) 93—103.]) maar ook van andere verzamelaars. Zo geeft Buter nog in 1981 in zijn ‘‘Volksverhalen uit Overijssel’’ zijn versie van de beschuldiging tegen Maria Witvoet uit 1649. ( 16 [16. A. Buter, Volksverhalen uit Overijssel (Utrecht/Antwerpen 1981). Verg. G.J. ter Kuile, Twentsche eigenheimers (Almelo 1936) 27. Iets anders is het wanneer het gaat om verhalen die al in vroeger tijd zijn vastgelegd. Zo zal ik in mijn dissertatie aandacht schenken aan enkele zeventiendeëeuwse volksverhalen waarin de reminiscenties van de executies van enkele toveressen zijn aan te wijzen.]) Zulke geschreven bronnen zijn natuurlijk het tegenovergestelde van mondeling doorgegeven verhalen. Dat echter dit laatste genre buitengewoon plooibaar is, mag, naast het al gegeven voorbeeld van Hans Brinkers, blijken uit het volgende. In het begin van de zeventiende eeuw werden op een heuvel bij ’s Heerenberg enkele vrouwen wegens toverij ter dood gebracht. Welk een diepe indruk deze executies hadden gemaakt leek in deze eeuw te worden aangetoond toen in dezelfde omgeving een volksverhaal over deze brandstapels werd opgetekend. Maar de vreugde over deze vondst was hoogstwaarschijnlijk niet terecht. Volgens Frijhoff had de ondervraagde zegsman zijn verhaal via zijn vader ontleend aan de bundel van Slempkes, die in 1932 allerlei materiaal omwerkte tot smakelijke verhalen. ( 17 [17. W. Frijhoff, ‘‘Satan en het magisch universum; raakvlakken, wisselwerking, reminiscenties in Oost-Gelderland sedert de zestiende eeuw’’, Tijdschrift voor geschiedenis 97 (1984) 404, verwijst naar: J.A. Slempkes, A. Oltmans, Sagen en sproken van het oude Gelre, fluisteringen – angstgedachten – beeldingsgaven – bijgeloof 2 dln. (Zutphen 1932). Het lijkt erop dat de pogingen om het volksverhaal als bron hanteerbaar te maken goed op gang zijn gekomen sinds het verschijnen van: F. Roek, ‘‘De demonologische heks en de sage-heks’’, Volkskunde 82 (1981) 129-168. Frijhoffs artikel is althans nadrukkelijk bedoeld als reactie op Roeks opmerkingen. Een ander voorbeeld van deze nieuwe wetenschappelijke benadering zal waarschijnlijk worden geboden door een artikel over Friese duivelbanners dat in de loop van 1988 in het Volkskundig Bulletin zal verschijnen. De schrijver, W. de Blécourt, zal volksverhalen en kranteartikelen combineren.]) Slempkes was bijvoorbeeld de enige die tot voor kort aandacht had geschonken aan het dossier van Jochum Bos, al deed hij dat wel door het te herschrijven en er dingen aan toe te voegen of van weg te laten naar het hem uitkwam. ( 18 [18. Slempkes, Oltmans (1932) dl. 2, 1-9.])

Volksverhalen kunnen wellicht een bruikbare bron vormen als wij erin slagen om voorbeelden te vinden van een collektieve herinnering van bepaalde gebeurtenissen naast bronnen die zijn vervaardigd ten tijde van die evenementen. Dat is op zich niet onmogelijk. In certificatieboeken in enkele Hollandse

[pag. 14]

steden heb ik verklaringen gevonden waarin attestanten meedeelden wat zij zich tientallen jaren na dato nog herinnerden van enkele toverijprocessen. Ik hoop daar in mijn dissertatie meer aandacht aan te kunnen schenken dan mij nu mogelijk is. Daarnaast kunnen volksverhalen misschien ook iets meedelen over het wereldbeeld van huidige vertellers. Maar dan zal de optekening aan enkele voorwaarden dienen te voldoen. Verfraaiing door degene die het verhaal registreert is uiteraard uit den boze. Verder is het van belang dat de omstandigheden waaronder een verhaal wordt verteld worden vastgelegd. De vorm en de manier van vertellen van een verhaal wil nog wel eens veranderen. Als ik een of andere geschiedenis aanhaal in bijzijn van vrienden in een café doe ik dat op een andere manier dan wanneer ik het tegen mijn moeder of tegen mijn nog tamelijk jonge dochters heb of eraan refereer in bijzijn van kollega’s in een serieuze bijeenkomst. Dat geldt, vermoed ik, voor wel meer mensen en dat betekent dat men niet kan volstaan met het zonder meer vastleggen van een verhaal. Als wij iets met zo’n sage willen doen, zullen wij toch moeten weten wie het verhaal verteld heeft, tegen wie het werd verteld, waar, in wat voor omstandigheden en waarom, naar aanleiding waarvan. En wat doen diegenen die het verhaal horen met die nieuwe kennis, geloven zij zonder meer wat zij hebben gehoord of niet? Kortom hoe is de receptie van een sage? Die vraag moet men zich ook stellen betreffende de verteller, gelooft hij dat wat hij vertelt echt zo gebeurd is of niet? Zo niet, waarom vertelt hij het dan? Het begint tot de routine te behoren van de moderne verzamelaars om aan enkele van deze aspecten aandacht te schenken, ( 19 [19. Zie bijv.: E. Heupers, Volksverhalen uit Gooi- en Eemland en van de westelijke Veluwe 3 dln. (Amsterdam 1979-1984), die van zijn zegslieden in ieder geval naam, leeftijd, beroep en woonplaats en soms een korte levensloop vermeldt.]) maar een systematische en algemeen aanvaarde benaderingswijze is er bij mijn weten nog niet.

Er is blijkbaar nog genoeg te doen. Als men streeft naar volledigheid en daarbij alle hierboven genoemde bronnen tot hun recht wil laten komen, dan zal dit werk niet door één onderzoeker gedaan kunnen worden, zeker niet als daarbij meer aspecten dan alleen toverij aan de orde komen. Bij zo’n opzet is een grote mate van coördinatie noodzakelijk. Ik stel mij voor dat een instelling als de IJsselakademie die regelende taak kan vervullen als het gaat om deze regio, de provincie Overijssel.

Noten: zijn nu in de tekst opgenomen

Category(s): Kampen
Tags: , ,

Comments are closed.