Arend toe Boecop op het Blokhuis te Genemuiden in den jare 1572

AREND TOE BOECOP

OP HET

BLOKHUIS

TE

GENEMUIDEN

IN DEN JARE 1572.

______

Gebouwen van vroeger dagen maken dikwerf op onzen geest zulk eenen diepen indruk niet door hun eerbiedwekkend gevaarte, als door ’t herdenken aan den menschelijken geest, die eertijds binnen derzelver wanden woonde, en den adeldom zijner denkwijze aan latere geslachten ter opvolging nagelaten heeft. De verbeelding toch moge een oogenblik weggesleept worden door verbazing over de menschelijke kracht, welke deze gebouwen deed verrijzen, door huivering tegen de nachtelijke schaduw, welke deze sombere massa’s van zich werpen: tijdelijk en vlugtig zijn deze indrukken. Dagen, weken, maanden achtereen kan daarentegen ons denkvermogen, door herinneringen aan bekwaamheid, on-

[pag. 229]

baatzuchtigheid, zelfopoffering, trouw en fierheid te midden van rampen, tot vertrouwelijken omgang met hen, die eertijds binnen deze grijze muren peinsden, bewogen worden.
Zoo zoude het slot, waarvan hiernevens den beminnaren der bouwkunde van de zestiende eeuw ( 1 [1. Waarschijnlijk is het in 1527 door KAREL VAN GELDER gesticht en ten deele in 1580, geheel in 1584 gesloopt. De hiernevens gaande afbeelding is naar eene oude schilderij van dit blokhuis, welke nog op het Raadhuis te Genemuiden aanwezig is, genomen. De verpligtende goedheid van den E. A. Heere Secretaris van Genemuiden, FLORISON, heeft ons in staat gesteld, de gedaante van dit slot meer algemeen bekend te maken. De onregelmatigheden, welke in deze afbeelding gevonden mogten worden, gelieve men niet op rekening van den Schilder
BIRNIE maar ten laste van de schilderij zelve, welke deze Heer bij het afteekenen zoo getrouw mogelijk gevolgd heeft, te brengen.]
) eene afbeelding wordt aangeboden, bijaldien het de hand der menschen even zeer als die der eeuwen had kunnen verduren, op hem, die uit Kampen over Genemuiden naar Vollenhove reisde, niet dien duurzamen indruk maken, welke hem door ’t herdenken aan de daden en lotgevallen van den Kampenschen Burgemeester, AREND TOE BOECOP, die, in den jare 1572, nevens zijnen ambtgenoot en zwager, COENRAAD VAN DER VECHT, door Graaf WILLEM VAN DEN BERG in eene staatsgevangenis op dit blokhuis werd geworpen, zoude worden bijgezet.
Met een gevoel van opregte bewondering toch zoude hij aan den bekwamen staatsman, wien onophoudelijk, gedurende de tien merkwaardigste

[pag. 230]

jaren van zijne maatschappelijke loopbaan ( 2 [2. 1562-1572.]), het middelaarschap tusschen de eischen van een gouvernement, hetwelk de regten zijner onderdanen te zeer besnoeijen, tusschen de vorderingen van een volk, hetwelk diezelfde regten te zeer uitbreiden wilde, was opgedragen, en die, zooveel mogelijk, het staatsregt van zijn gewest als scheidsregter tusschen zijne toegenegenheid voor stad- en landgenooten, en zijne trouw aan den Spaanschen Koning aannam, gedenken.
Zoo hielp b. v TOE BOECOP, hoewel Roomschgezind, de invoering van eenen Bisschop in Overijssel, in 1562 en 1565 bestrijden ( 3 [3. Zie de verhandeling van DUMBAR over de onuitgegevene stukken tot de historie van Overijssel in het Tweede- deel, Tweede Stuk p. 933 van de verhandelingen der maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.]), daar hij deze nieuwigheid met het verdrag, waarbij Overijssel zich ten jare 1528 vrijwillig aan KAREL V had onderworpen, en ’t welk later (1556) door den Graaf van Aremberg, namens PHILIPS II, was bezworen, onvereenigbaar beschouwde ( 4 [4. Alle deze en volgende beweegredenen van TOE BOECOP’S handelwijze zijn uit een, door hem zelven opgesteld, werkje getrokken, waarvan de Heer J.C. Bijsterbos te Kampen een afschrift uit het midden der 17e eeuw bezit, hetwelk 296 pagina’s in 8° bedraagt en tot titel voert: » Heer TOE BOCOP heeft Anno 1555 den 28
» Aug. desen Tomum waer uyt Jck ‘t navolgende geschre-
» uen hebbe begonst.’’ Dit werkje is bijzonder belangwekkend door de debatten tusschen de Stadhouders van Aremberg en Megen aan den eenen, de Staten aan den anderen kant, welke de Schrijver, zelf veelal ooggetuige, er in heeft opgenomen. Den grondslag nu, waarop TOE BOECOP’S staatkundige denkwijze steunde, stellen de volgende clausulen van het verdrag van 1528 daar: Eerst dat die Key Mat. zyn eruen ende nacomelingen zullen die Ridderschap Steden ende landen van Oueryssel laeten blyuen en onderholden in alle hore lantrechten, stadtrechten, leenrechten, dyckrechten, ende alle andere hore priuilegien zo wel van der Hanze als andere vryheiden, possesien ende costumen elcx int syn die zij hebben ende daeraf zij deuchdelycke tot hier toe gebruickt hebben.
Ende men sal gehouden wesen eenen yegelycken voor zynen behoorlycken rechter aen te spreken ende te rechte te setten ende nergens elders. Zie Racer O. G. II. 292.]
). Zoo

[pag. 231]

bevond hij, hoewel Koningsgezind, zich in 1563 onder de Overijsselsche Afgevaardigden, welke naar Brussel gezonden werden, om het Hoog Geregtshof, ’t welk onder den titel van Kanselier en Raden door KAREL V zonder medewerking der Staten, in 1553 in Overijssel was ingevoerd geworden en de onafhankelijkheid van alle bestaande regtbanken bedreigde, weder afgeschaft te krijgen ( 5 [5. Dezelfde p. 133.]), wijl hij deze nieuwe instelling mede strijdig met het staatsregt zijner Provincie rekende. Zoo werden hij en COENRAAD VAN DER VECHT in 1564, namens de regering van Kampen aan den Magistraat der Stad Zwolle gecommitteerd, ten einde dezen, welke, ten aanzien der Rijksmunt van de 3 steden, het Rijk’s Kamergerieht te Spiers niet als Regter erkennen wilde, tot andere gedachten te nopen, en grondeden zij hun gevoelen daarop, dat de drie steden diegenen, van welke zij ’t regaal der rijk’s munt ontleenden, ook ter za-

[pag. 232]

ke van dat regaal als Regters moesten erkennen, en anderzints gevaar zouden loopen van voor den Raad van Braband getrokken te worden ( 6 [6. Het zoo even aangehaalde werkje van TOE BOECOP p. 8 en 9.]). Zoo Behoorde hij in 1566, toen Deken en Kapittel der Lebuinus Kerk te Deventer, aan hunne toezage van in de zaak des nieuwen Bisschop’s niets zonder medewerking van Ridderschap en Steden te doen, ontrouw geworden waren en ’t bezit der Proostdij aldaar ten behoeve des nieuwen Bisschop’s hadden afgestaan, onder die Gedeputeerden, welke verkozen werden om de beraadslagingen met Deken en Kapittel voort te zetten en verdere concessien van hunnentwege ten behoeve des nieuwen Kerkvoogd’s, zoo mogelijk, te stuiten ( 7 [7. Hetzelfde p: 32 en volg:]). Zoo bevond hij, hoewel Roomschgezind, doch inziende dat de hervormingsgezinden ter zake des godsdienst te Deventer kwalijk meer te onderdrukken waren, zich in 1567 onder de Afgevaardigden, welke over de toelating van den nieuwen godsdienst ter dier stede met den Stadhouder, Grave van Aremberg, zouden handelen ( 8 [8. Dumbar t.a.p. 133. De graaf van Aremberg beschouwde Deventer als het punt, vanwaar in ons gewest de godsdienstige onlusten uitgingen en had daarover dikwerf de heftigste disputen met de Deventer Afgevaardigden: zoo verklaarde JAN VAN DEUTECUM, toen de Graaf den 28 April
1567 op de afgevaardigden dier stad niet onduidelijk de schuld wierp der jongste godsdienstige beroerten: » Gen. Heer ick hebbes niet gedaen noch toe
» geraden , soo ik mij wel behelpen conde sonder kerc-
» ken dan sta wel toe, dat ik de Religie toe gedaen
» ben” waerop hij weer van den Graaf ten antwoord kreeg:
» soo wolde ik dat ghij met u Godt saet buy-
» ten Con. Maj. Landen, soo syn Maj. die hier in syn
» Maj. Landen niet lijden wil.” Zie TOE BOECOP p. 88.]
). Zoo wer-

[pag. 233]

den hij en zijne beide zwagers SIMON GLAUWE en COENRAAD VAN DER VECHT, nevens ARENT BRANT, HENDRIK DE WOLF en Mr CASPAR SCHEPELAAR, door hunne mederaadslieden in 1568 uitverkoren als de geschiksten om den Hertog van ALVA met zijne beide zoons DON FREDERIK en den Groot-Prior van Malta binnen Kampens vesten te begroeten ( 9 [9. TOE BOECOP t.a.p. p. 125.]) en bij deze samenkomst voor Stads geregtigheden en belangen te waken. Zoo liet hij, hoewel Roomschgezind, en de oproerige bewegingen ter zake van den godsdienst, welke hier en daar in ons gewest reeds plaats gegrepen hadden, ten sterksten hatende, zich in 1569 door zijne mede raadslieden tot de deputatie benoemen, welke den Koninglijken Commissaris, CHARLES QUARRÉ, die ter vervolging der hoofden van die bewegingen te Kampen was gekomen, van het wederregtelijke dier handelwijze overtuigen zoude ( 10 [10. Camper Cronijk voor 1837. Dit schaarsch bekende werkje is een der beste geschiedkundige voortbrengselen onzer Provincie. Vele onbekende zaken, welke de kundige Schrijver daarin aan ’t licht gebragt heeft, kunnen uit Stad’s Archief hunne bevestiging ontvangen.]), wijl hij dusdanige vervolgingen, als met de Stad-regten van Kampen strijdig beschouwde. Zoo telde het gezantschap, ’t welk in 1570 naar Antwerpen tot den Hertog van ALVA werd gezonden, om de invoering der crimi

[pag. 234]

neele ordonnancie in Overijssel terug te nemen, hem onder zijne leden, wijl hij en invoering en inhoud van dit placaat voor onvereenigbaar met het staatsregt van Overijssel meende te moeten houden ( 11 [11. Camper Cronijk voor 1837.]). Zoo betrouwden eindelijk in den aanvang van 1572 de Raden van Kampen en Zwolle aan bet beleid van TOE BOECOP en JOAN VAN HAARST het bewerken van den aftogt der Spaan sche ruiterbenden, waarmede ALVA in het midden des vorigen jaars beide steden had bezwaard, en mogten hierin door de welsprekenheid van TOE BOECOP bij den Hertog en door middel van ’t geschenk, hetwelk hij den Secretaris van DON FREDERIK aanbood, gelukkig slagen ( 12 [12. Camper Cronijk t.a.p.]).
Doch bewondering zoude niet alleen de ziel van hem, die al deze blijken van vertrouwen, welke, aan TOE BOECOP’S bekwaamheid door zijne medeburgers geschonken werden, voor den geest riep, vervullen, maar hij zoude mede tot innigen eerbied voor ’s mans nagedachtenis bewogen worden door twee blijken van onbaatzuchtigheid en zelfopoffering, welke de stad Kampen in dit zelfde jaar van hem mogt ontvangen. Toen namelijk TOE BOECOP en van HAARST van hunne laatste bezending naar den Hertog van ALVA uit Brussel (vermoedelijk over Amsterdam) terugkeerden, besloten zij, ten einde ééne week soldij voor hunne steden uit te winnen, bij eene stormachtige luchtgesteldheid, de Zuiderzee over te steken,

[pag. 235]

en geraakten daardoor in levensgevaar ( 13 [13. DUMBAR t.a.p. p. 133, 134.]); hierop bood de Raad der stad TOE BOECOP straks na behouden aankomst voor zijnen betoonden ijver een aanzienlijk geschenk aan, doch werd zulks door den edelaardigen man beleefdelijk afgeslagen ( 14 [14. Camper Cronijk t.a.p.]), eene daadzaak te aanmerkelijker, daar ’s man’s vermogen onder den staats-storm is bezweken en verscheidene zijner nakomelingen geldelijken onderstand van eene liefdadige stichting en van de stad Kampen hebben moeten ontvangen ( 15 [15. Vermoedelijk is TOE BOECOP tusschen 1580 en 1592 overleden, en reeds in 1595 was zijne dochter ANNA tot onvermogen geraakt. Deze heeft daarop onderstand uit eenige goederen, welke haar vader ten behoeve van arme of onvermogende personen gelegateerd had, doch die het eerste ten bate van zijn eigen geslacht, zoo ook dat tot behoeftige omstandigheden mogt vervallen, aangewend moesten worden, genoten. Zoo ook ANNA’S zoon AREND TOE BOECOP in ´t jaar 1606 terwijl een zoon van BARBARA TOE BOECOP in zijnen ouderdom, van ’t jaar 1663 af aan met een jaargeld van 25 ggl. door de stad ondersteund is geworden.]). Dan tot nog zwaarder proef werd de zelfopoffering en onbaatzuchtigheid, welke TOE BOECOP dus betoond had, voor Kampen veil te hebben, weinige maanden later opgeroepen, toen Graaf WILLEM VAN DEN BERG de stad door geweld tot de overgave zocht te dwingen, en ’t was mede bij deze gelegenheid, dat TOE BOECOP op eene wijze, die ieder’s hoogachting weg moet dragen, zijne trouw aan eenen Koning, wiens maatregelen hij dikwerf had helpen bestrijden, be-

[pag. 236]

toonde. Niet alleen toch zocht hij de Stad bij hare trouw aan PHILIPS II te bewaren door de navolgende klemmende aanspraak aan zijne stadgenoten: « Gedenkt, mijne Medeburgers, gedenkt
« aan den eed van trouwe, die gij der stad hebt
« gezworen; gedenkt dat Kampen nog nooit de
« hulde van zijnen Heer geschonden en in dit op-
« zigt nog als maagd kan beschouwd worden.
« Altijd heeft men deze muren nog voor onzen
« Vorst kunnen verdedigen; nooit zijn dezelve
« overweldigd en ook thans zullen zij niet over-
« weldigd worden, zoo wij maar de hulpmidde-
« len, die in onze handen zijn, niet verzuimen
« te gebruiken. Wat dan zoude liet zijn, indien
« wij ons hierin nalatig toonden? Hoe zouden
« wij ons voor God kunnen verantwoorden; en
« hoe voor onzen Koning? Zal niet deze ten
« allen tijde zijnen wettigen eigendom wederom op-
« eischen? en zoo hij dien immer herkrijgt, wie
« ziet niet welke gevolgen ons in dat geval ver-
« beiden? welke rampen zouden wij niet ons zel-
« ven hebben op den hals gehaald: in welk eene
« slavernij zouden wij niet alleen ons zelven ge-
« dompeld hebben, maar te gelijk onze late na-
« komelingschap? onze nakomelingschap, die niet
« zoude ophouden onze lafheid te beschreijen en
« het koud gebeente in onze grafsteden te ver-
« vloeken! Dat elk uwer dan rondborstig ver-
« klare, wat hij tot stad’s bescherming voor heb-
« be te doen ( 16 [16. DUMBAR t.a.p. p. 134, 35. Naar waarheid en met vele geschiedkundige bijzonderheden verrijkt zal men een verslag dier belegering in de Camper Cronijk voor 1838 vinden.]); maar gelastte zelf een zijner

[pag. 237]

huizen in den Hagen, achter welke de vijand eene schans oprigten wilde, ter neder te schieten ( 17 [17. In 1672 heeft men bij de aannadering der Franschen de laatste gebouwen van den Hagen, eene voorstad van Kampen, welke, een eeuw vroeger, volgens het getuigenis van eenen tijdgenoot van TOE BOECOP, bijna eene zesde deel der geheele stad uitmaakte (zie FRESINGA bij DUMBAR Anal. III: 56) weggebroken. De vernieling nu van het kleine zijner huizen in die voorstad beschrijft TOE BOECOP p. 207 op de volgende wijze: » Die Grave liet dat Geschut van de Veene poor-
» te voeren in den Hagen, ende liet het stellen in
» mijn Hof, ende daer een Schanse op werpen. Doen
» beveelde ick dat van Morren Toorn in dat cleyne huys
» van myn Huysen dapper werde geschoten.” TOE BOECOP’S groote huis heeft mede in den Hagen gestaan en is welligt binnen dezelfde heining als zijn kleine huis besloten geweest; p. 256 spreekt hij daarvan op de volgende wijze: » Als — de Grave VAN DEN BERG — ins-
» gelijck mijn groote Huys met de ander Huysen in
» den Hagen stont af te breken.”]
), en was dag en nacht gedurende de drie dagen, welke het beleg aanhield, overal, waar de nood het meest prangde, tegenwoordig. En toen dan nu eindelijk, ten gevolge heftiger aanvallen van buiten en verraad van binnen, de verdediging der stad opgegeven moest worden en de Magistraat nevens beide gezworene Gemeenten der Stad het zwaarste, wat zij van hem, die zoo vijandig tegen de belegeraars gestemd was, konden, eischten, van namens de stad met de afgevaardigden des Graven VAN DEN BERG onderhandelingen over de overgaaf aan te knoopen, zegepraalde op nieuw ’s man’s zelfopoffering voor het heil zijner medebur-

[pag. 238]

gers over zijnen personelen weerzin tegen dusdanig een bedrijf en nam hij dezen moeijelijken lastpost onder het meest plegtige protest aan ( 18 [18. TOE BOECOP p. 219: » ick hebbe gesecht: dat ick
» voor Godt Almachtich ende dat gansche Hemelsche
» Heyr ende haer allen protesteerde: dat ick in de Op-
» gevinge deser Eersamen Stadt niet en consentere noch
» believe dan ’t geene dat ick doe, ick uyt bedwanck
» doe soo ick sulx niet keeren en can; daer op de Raet,
» ende de gantsche Gemeente antwoorden, seggende:
» Soo doen wij alle.”]
).
Dat nu een man van zooveel karakter ook na de overgave der stad Koningsgezind moest blijven, dat de menigvuldige inbreuken welke door den Graaf VAN BERG op ’t verdrag van overgave gemaakt werden, den meest beredeneerden tegenstander in hem moesten vinden, en het ten gevolge daarvan den Spaansche aanhang binnen Kampen nimmer aan eenen veel vermogenden ruggesteun moest ontbreken, lag zoo geheel en al in den aard der zake, dat de groote staatsman uit het huis van Oranje-Nassau, dat Prins WILLEM I gezegd wordt, reeds voor de belegering van Kampen den Grave gelast te hebben, zoodra hij in de verovering van Kampen mogt slagen, AREND TOE BOECOP en COENRAAD VAN DER VECHT gevangen te nemen en op eene waardige wijze te onderhouden ( 19 [19. HENDRIK VAN BROEKHUIZEN, een van ’s Graven vertrouwdste vrienden en door hem, toen TOE BOECOP en VAN DER VECHT naar het Bïokhuis te Genemuiden overgebragt zouden worden, tot Drost van dit slot aangesteld, heeft aan TOE BOECOP herhaaldelijk gedurende zijne gevangenis verklaard, dat de Prins den Graaf deze gevangenneming bevolen had. De Graaf bepaalde zich echter hierbij niet doch liet mede eenen der Secretarissen Mr NICOLAAS VAN URK, den Tollenaar Mr JAN ROPPER, de Heeren GELIS en PETER WOLTERSEN op ’t huis te Hattem zetten. Zie TOE BOECOP p. 242.]). Vandaar dan dat dit, aan

[pag. 239]

grootsche daden rijke, leven in zijne veelbeteekenende loopbaan den 2 September van dit jaar gestuit en tot stilstand veroordeeld moest worden. Uit Zwolle namelijk, waar hij met de Magistraat over ´s Graven geweldenarijen beraadslaagd had, terugkeerend, werd hij met zijnen zwager VAN DER VECHT voor de IJsselbrug door ’s Graven Provoost in hechtenis genomen en naar Juffer CRUESSE ’s huis gevoerd. Drie dagen echter, gedurende welke de Graaf zijne eerbiedwekkende gevangenen in eenen harden kerker bij zich te Kampen hield opgesloten ( 20 [20. In dit huis ’t welk in de Boven-Nieuwstraat uitgekomen schijnt te hebben, en waar even als ALBA in 1568 de Graaf in 1572 zijnen intrek had genomen, werden zij in eene zaal, waar noch bedden noch kussens waren, en van de welke telkens als TOE BOECOP’S zoonen WILLEM en DERK of zijn Neef JAN TOE BOECOP aan de vensters kwamen, deze toegesloten werden, geplaatst.]), doch tijdens welke TOE BOECOP onophoudelijk aan hen, die voor hem bij den Grave wilden spreken, verklaarde, van den laatsten geen gratie maar regt te begeeren, en dus de schoonste fierheid te midden der rampen ging betonen, duurde slechts deze werkeloosheid, daar zij den 5den daaraanvolgenden met de Stads wagen van Kampen naar het blokhuis te Genemuiden, onder geleide van HENDRIK VAN BROEKHUIZEN, vervoerd wer-

[pag. 240]

den. Daar nu besloot ’s mans werkzame geest de uren, welke niet in gezellig onderhoud met den Drost, zijnen lotgenoot, gade of kinderen, doorgebragt werden ( 21 [21. TOE BOECOP p. 252: » mijn huysvrouwe ende dochteren quamen dagelijcks bij mij op het huys.” Nevens de zoo even genoemde zonen schijnt TOE BOECOP twee dochteren, ANNA en ASSEL gehad te hebben.]), aan den omgang met het voorgeslacht te wijden, en, door de werken van DE COMINES en anderen te lezen ( 22 [22. DUMBAR t.a.p.]), in het leed, waaronder vroegere geslachten hadden moeten buigen, vertroosting over het onregt, hem zelven wedervaren, te zoeken. Hierop ging hij, nu zijn werkkring met betrekking tot zijne tijdgenooten zoo geweldadig opgeschort was geworden, zijnen arheid ten dienste van het nageslacht besteden en eene Kroniek van de Utrechtsche Bisschopen, van de Geldersche Vorsten en van de Friezen, tot op den tijd toe dat Keizer Karel V derzelver landen onder zyne magt had bekomen, (een werk dat onder vele opzigten van ’s man’s grondige studie des Stads Archief van Kampen kan getuigen), zamenstellen.
In dit stil, doch nuttig, bedrijf verplaatste TOE BOECOP zich vervolgens, toen hij, uit zijnen kerker ontslagen, te Kampen teruggekeerd was, geheel en al, en trad nog maar eene keer voor het tegenwoordige geslacht als handelend persoon op, doch om nog voor de laatste maal deszelfs achting te gebieden. Want hoe hartelijk hij ook, nadat de Graaf zijnen lotgenoot den 26 October

[pag. 241]

met paspoort naar Cleef had laten vertrekken ( 23 [23. VAN DER VECHT had zulks aan de tusschenkomst van v. BROEKHUIZEN te danken. Kort daarop trok ook TOE BOECOP’S zoon WILLEM naar Harderwijk en vervolgens naar Barneveld bij Hackfort af » daer hij was, (vervolgt TOE BOECOP p. 252) doen de Geusen sijn huys plunderden, van daer bij mijn neve BRANT VAN DELLEN, van daer tot Arnhem, daer hij sich liet aenteyckenen nade Placcaten, ende mij mede so ick niet comen conde, wegen mijn Gevanckenisse. Mijn Sone DERCK bleef tot dat Zutphen belegert was ende quam dagelijcks bij mij toe Genemuyden, ende reet doe binnen Deventer.”]), verlangde uit zijne gevangenis ontslagen te worden, hoezeer ’s Graven aftogt uit Kampen (19 November) en het gelijktijdig verloopen der bezetting van Genemuiden, zijne ontsnapping begunstigd zoude hebben, hoezeer hij den daaraan volgenden dag daartoe ook door eenige Meentslieden der Stad Kampen (welke, sedert eenigen tijd uit die stad voortvlugtig, zich te Vollenhove opgehouden hadden en thans bij hem op ’t blokhuis kwamen) aangezet mogt worden, bleef hij desniettemin weigerachtig en verklaarde, met even groote eer te Kampen weer ingehaald te willen worden als de Graaf VAN DEN BERG hem er uit had laten geleiden ( 24 [24. TOE BOECOP p. 262.]). Toen dan nu twee gemeenslieden, daartoe afgevaardigd door Schepenen en Raad te Kampen, GERRIT LOSE en JAN VAN SWOLLE, nog denzelfden morgen met eenen wagen en met het uitdrukkelijk verzoek van den Kamper Magistraat aan TOE BOECOP om met hen naar Kampen terug te keeren aan het blokhuis kwamen, toen eerst besloot de groote man den kerker te verlaten, waar

[pag. 242]

in hij twee en een halve maand ( 25 [25. Van 5 September tot 20 November 1572.]) opgesloten was geweest en aan welken hij door zijne gevangenisstraf zelve de meeste belangrijkheid voor tijdgenoot en nakomeling nalaten zoude. Te Kampen vervolgens aangekomen werd hij door GERBRAND TEN BUSSCHE en HENDRIK DE WOLF verwelkomd, doch weigerde mede naar het Raadhuis te gaan, voordat hetzelve door den nieuwen Raad, welken de Graaf VAN DEN BERG den 28 October eigenmachtig te Kampen had ingesteld, ontruimd en de zetels weder door de oude Raadspersonen ingenomen waren geworden. Daarop plaatsten hij en HENDRIK VAN ES, als burgemeesters in der tijd, zich aan ’t hoofd deszelven ( 26 [26. TOE BOECOP p. 263.]), achtte zich hiermede in zijn eer hersteld, bleef wel is waar Schepen tot in 1580, doch schijnt de ommekeer van zaken, waartoe in de 3 groote Steden van ons gewest, de gemoederen van lieverlede rijpten, te duidelijk te hebben zien naderen, om niet met zijnen eervollen terugkeer in de Magistraat van 21 November 1572, zijne staatkundige loopbaan te sluiten.
Zoo bleef dan deze eerbiedwekkende staatsman, onder alle wisselingen van zijn maatschappelijk leven, immer den hoogen dunk, welke zijnen medeburgers van zijne bekwaamheid en karakter gekoesterd hadden, waardig, zoo zette deze staatsgevangene zijnen kerker de meest indrukwekkende geschiedkundige herinneringen bij.

J. VAN DOORNINCK.

 

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.