II. Een vrome Kloosterling

II. 

Een vrome Kloosterling.

________

Op den feestdag van Onze-lieve-Vrouw-Geboorte des jaars 1475 lag de broederschaar in diepe droefheid rondom de sponde neergeknield van een religieus, wiens zieltogen den naderenden dood aankondigde. Geen spoor van doodstrijd stoorde de hemelsche kalmte en de volkomen berusting van dat wasbleek gelaat. Slechts nu en dan lispelden zijne stervende lippen het Ave Maria, omklemden zijne stramme vingers den Rozenkrans, of wierpen zijne doffe oogen een blik vol teedere liefde naar het kruis, dat de Prior hem troostend voorhield. Volgens het vroom gebruik der Orde hieven de Broeders het Salve Regina aan. Bij dien treffenden smeekzang tot de Koningin des Hemels verspreidde zich een hemelsche glans over het gelaat van den stervende. Het was, alsof hij de Moeder der Barmhartigheid aanschouwde, alsof hij tot haar sprak, tot haar wilde opgaan. Hij strekte zijne handen uit, staarde verlangend ten hemel en stierf zachtkens weg onder de verzuchting: O clemens, o pia, o dulcis virgo Maria !

[pag. 19]

De kloosterling, wiens stichtend afsterven wij bijwoonden, was pater Alanus de Rupe, in de wandeling genaamd Alanus van der Clip, de beroemde prediker der Rozenkransdevotie.
Omstreeks 1428 in Bretagne geboren, trad hij te Dinan in de Orde van den H. Dominicus. Na volbrachten proeftijd werd hij door zijn overheid naar Parijs gezonden, om in Saint-Jacques, het beroemde studiehuis der Orde, de philosophie en de theologie te studeeren. Hier maakte hij door zijn goeden aanleg en onvermoeiden ijver zulke vorderingen in de kerkelijke wetenschap, dat het generaal-kapittel, in 1459 te Nijmegen gehouden, hem aanstelde om te Parijs de beroemde werken van Petrus Lombardus, een der voornaamste godgeleerden van de Middeleeuwen, voor de studenten der Orde te verklaren.
Drie jaar was hij daar met vrucht werkzaam, toen hem ter oore kwam, hoe in de Nederlanden een nieuw en opgewekt leven onder de Predikheeren zich openbaarde; hoe een ernstig streven naar de aloude observantie zich van klooster tot klooster verspreidde. Dit voorbeeld wekte bewondering, welhaast navolging. Het verdroot hem, te verkeeren in een huis, waar door samenloop van omstandigheden eene mildere toepassing der regels, eene verslapping der kloostertucht was heerschende geworden. Met geestdrift onderhield hij hierover zijn ordebroeders. Ook anderen ontvlamde hij in een vurig verlangen naar kloosterhervorming, doch algemeen was de strooming nog niet. Hij verliet daarom, krachtens een verlof van den Generaal-overste, met twee gelijkgezinde medebroeders het Parijsche klooster en meldde zich den 28sten April 1462 aan het

[pag. 20]

klooster te Rijssel aan. De roep zijner vroomheid en geleerdheid ontsloot voor Alanus niet alleen de kloosterpoort, maar gaf hem ook onmiddellijk toegang tot een leerstoel: hij werd lector of professor in het klooster.
Het was omstreeks Paschen 1463, zoo verhaalt ons Alanus, dat hij gedurende eene geestelijke beschouwing bevoorrecht werd door een hemelsch visioen. De allerheiligste Maagd Maria verscheen haren dienaar, gaf hem blijken van de teederste liefde en beval hem het Rozenkransgebed overal te prediken. De grootste gunsten zouden hem te beurt vallen, zoo hij dit apostolaat trouw en ijverig vervulde, doch bleef hij in gebreke, dan zouden zware straffen hem treffen. Buiten zichzelven van vreugde, spoedde hij zich tot zijne broeders, verhaalde hun zijn buitengewone zending en maande hen aan, om mede te werken tot de herleving en verbreiding dezer oude devotie, Nieuw toch was het Rozenkransgebed niet.
Van oudsher bad het volk zijn Pater Noster, zoowel de vorst en de edelman, als de poorter en de dorper ( 1 [1. De beroemde Minderbroeder-Observant, pater Brugman, spreekt in zijn eerste leven van de H. Liduina, geschreven vóór 1448 (Vita prior A.S.S. t. XI. p. 300), van geloovigen, die met hun paternoster het gelaat der ontslapen Heilige aanraakten, en noemt dit bidsnoer: quinquagenarium quod vulgo Pater noster dicitur. In zijn tweede leven, geschreven in 1456 (Vita posterior A.S.S. t. XI. p. 360), noemt hij het: lapillorum quorundam congeriem quam vulgus Germanicum Pater noster vocare consuevit. Hieruit blijkt, dat jaren vóór Alanus’ prediking het paternoster, vijftigkralensnoer of de rozenkrans in deze gewesten een volksgebed was.]). Doch bij velen was dit gebed langzamerhand in onbruik, in vergetelheid geraakt; van de broederschap was nauwelijks nog een spoor te bekennen.
Onder goedkeuring van Willem Filiardus, bisschop

[pag. 21]

van Doornik, begon Alanus zijn apostolaat. Met klem van redenen, nog versterkt door het bewustzijn zijner wonder volle zending, drong hij bij de geloovige scharen, die zich rondom hem verzamelden, dringend aan, om den Rozenkrans getrouw en met godsvrucht te bidden. Hij verklaarde de verhevenheid van het ,,Onze Vader’’ en het ,,Wees Gegroet’’, en zette uiteen, hoe men op verschillende wijze de overweging van Jezus’ leven en lijden met deze gebeden vereenigen kon. Voor de opwekking tot een geestelijk leven, tot de navolging van Christus, was geen middel doeltreffender, voor de bestrijding van ’s menschen in- en uitwendige vijanden geen wapen krachtiger dan de Rozenkrans. Wie dit gebed in de vereischte stemming bad, moest zich verzekerd houden van de voortdurende bescherming der allerheiligste Moedermaagd, en bijgevolg ook van zijn toekomstig geluk.
Alanus’ krachtig, overtuigend en bezielend woord vond weerklank in de harten der geloovigen. Geleerden en ongeletterden, aanzienlijken en armen, priesters en leeken, namen het gewijde bidsnoer in de hand; de Rozenkrans werd als ´t ware het boek, waaruit allen naar de mate van hun verstand en hunne godsvrucht een schat van kennis voor geest en hart verzamelden.
Zoo trok de bode der Hemelkoningin van kerk tot kerk. De nederige dorpskerk, waarvan de toren zich nauwelijks boven het geboomte verhief, zoowel als de machtige kathedraal, waarvan de bogen zich hoog welfden, weerklonken van het vurig, welsprekend woord des apostels. — Op den avond vóór Allerheiligen predikte hij o.a. voor de vergaderde kanunniken van het Sint-Pieterskapittel te Rijssel.

[pag. 22]

Onder zijn ordebroeders wierf Alanus geestdriftige medewerkers, die zich de verbreiding der devotie tot eene bijzondere taak stelden. Vooral dient pater Michael François vernoemd, een religieus, die door zijn erkende geleerdheid en beproefde vroomheid, niet minder dan door de bisschoppelijke waardigheid, waarmede hij later bekleed werd, veel bijdroeg, om het werk van zijn vriend en ordegenoot te grondvesten en op te bouwen. Aan diens zijde ijverden met veel vrucht door woord en pen de paters Jacobus Sprenger en Joannes van Erfurt.
Den 9den October 1464 had in het klooster te Rijssel eene gewichtige gebeurtenis plaats, waarbij ook Alanus’ naam betrokken was. Op dien dag vergaderden voor de eerste maal de afgevaardigden der ,,hervormde’’ Predikheerenkloosters van Rijssel, Gent, Haarlem, Doornik, Nijmegen, Den Haag, Rotterdam, Calcar en Brussel, om eene regeling vast te stellen voor het bestuur der jeugdige Congregatie, en besluiten uit te vaardigen voor de herleving en den bloei der kloostertucht. De Generaal der Orde, Coenraad van Asten, leidde persoonlijk de vergadering, terwijl hertog Philips de Goede met geheel zijn schitterenden hofstoet, als begunstiger en beschermer der Orde, de plechtigheid in de kloosterkerk bijwoonde. Voor deze achtbare vergadering sprak Alanus eene redevoering uit, die nog in handschrift is bewaard gebleven. Naar aanleiding van ps. 79 v. 15. vergeleek hij de Kerk bij een wijngaard, grootendeels verwoest door een zevental rampen. Elk dezer rampen wordt tragisch geschilderd en gestaafd door zoovele bewijsplaatsen, dat men zich verwondert over de zeldzame belezenheid des redenaars,

[pag. 23]

wien de teksten uit de H. Schrift, de Kerkvaders en de scholastieke godgeleerden als voor het grijpen schenen. Met een waar genoegen zou men ook thans nog deze rede lezen, zoo dit genot niet aanmerkelijk vergald werd door de mystieke spitsvondigheden, gezochte toepassingen en vernuftige onderverdeelingen, het euvel der toenmalige predikanten.
Op dezelfde vergadering werd Alanus aangesteld tot lector van het klooster te Douai. Buiten de theologische lessen, die hij hier te geven had, ging hij voort den geloovigen den Rozenkrans aan te bevelen. Voor iedereen ontvouwde hij de schoonheid, de kracht en het nut dezer wijze van bidden. Doch niet tevreden met de Rozenkransdevotie onder alle standen uit te breiden, wenschte hij zijn arbeid te bestendigen door het stichten van broederschappen, n.l. van vereenigingen, die zich tot het vervullen van bepaalde godvruchtige oefeningen verbonden. Hij zelf ontwierp een reglement, waaraan wij de volgende bepalingen ontleenen: alle geloovigen van beiderlei kunne mogen tot de broederschap toetreden. Bij hunne opneming wordt hun naam in een register opgeschreven, maar geen penning mag rechtstreeks, noch zijdelings daarvoor gevraagd worden. Elke week zullen de leden een ,,psalter’’ of drie rozenhoedjes bidden; zij zullen, zooveel mogelijk, bij de uitvaarten der afgestorven leden tegenwoordig zijn en, buiten den Paaschtijd, driemaal in ´t jaar tot de H. Tafel naderen.
De broederschap was te Douai nog niet gevestigd, toen Alanus, op last van het kapittel te Rotterdam, in 1468 als lector naar het klooster van Gent werd verplaatst. Zijn werk werd nochtans voortgezet. De

[pag. 24]

kloosterkerk van Douai kon zich in 1470 beroemen weer de eerste Rozenkransbroederschap binnen hare muren te zien. Op verzoek van Alanus maakte de vicaris-generaal P. Excuria, alias Utenhove, alle leden der broederschap deelachtig aan de verdiensten der Orde.
Te Gent deed zich aan den onvermoeiden prediker een ernstige moeilijkheid voor. Totnogtoe had hij in gewesten gepredikt, waar het Fransch minstens verstaan werd, maar in Vlaanderen’s hoofdstad moest hij zich van de Dietsche volkstaal bedienen, welke hij niet machtig was. Pater Weyts, een der meest gevierde volksredenaars, stond hem echter trouw ter zijde; en zoo telde ook het Gentsche klooster weldra zijn Rozenkransbroederschap, waartoe de voornaamste geestelijken en leeken toetraden.
Bij dezen zegenrijken arbeid werd Alanus’ gehoorzaamheid zwaar op de proef gesteld. Plotseling moest hij op bevel zijner overheid zijn apostolaat onderbreken, alles vaarwel zeggen en zich naar de universiteit van Rostock begeven, om den doctorstitel te behalen. Den 30sten October 1470 vinden wij Alanus de Rupe met den Nijmeegschen Dominicaan Adrianus de Mera aldaar als student op de universiteitsrol ingeschreven.
Het volgende jaar, op den octaafdag van Sint-Augustijn, zag de hoogeschool een indrukwekkende vergadering binnen hare muren. Daar was de deken der theologische faculteit in ambtsgewaad gezeten, omringd door tal van magisters, doctoren en gegradueerden, met tabbaard en barret, terwijl eene menigte studenten zich in de ruime zaal verdrongen. Allen verkeerden in gespannen verwachting, want een Predikheer, wiens naam reeds overal geroemd werd: Alanus de Rupe,

[pag. 25]

zou bij zijn bevordering tot baccalaureus eene wetenschappelijke voordracht houden.
Wie opgetogen dacht een diepzinnige verhandeling, een wijsgeerig betoog van afgetrokken waarheden te zullen hooren, zou teleurgesteld worden. Waarover kon men voor deze achtbare vergadering met meer vrucht spreken dan over het Rozenkransgebed? Was deze gelegenheid niet aangewezen, om dit gebed te verklaren, te verheffen en dringend aan te bevelen? Zoo althans dacht P. Alanus. Na den gebruikelijken, wijdloopenden groet tot het eerbiedwaardig gehoor, ving hij aan: Qui convertit Petrum in stagna aquarutn et Rupem in fontes aquarum. Die de rots in waterpoelen verandert en de steenrots in bronnen van wateren. Ps. 113. 8. De rots is het Ave Maria; in die rots vindt hij vijftien verschillende edelgesteenten, in mystieken zin beantwoordend aan vijftien verschillende deugden. Geleidelijk voortgaande, past hij alle eigenschappen, die Albertus Magnus in zijne mineralogische werken aan de edelgesteenten toekent, overdrachtelijk op de deugden toe en staaft zijne stelling door tal van aanhalingen uit de Kerkvaders, godgeleerden en wijsgeeren. Iedereen zal bij de ontwikkeling dezer stof de uitgebreide belezenheid en de vindingrijkheid des redenaars moeten erkennen, al verhinderen het valsch vernuft, de wansmaak en de spitsvondigheid, waarop men telkens stuit, een onverdeelde bewondering. Na elk betoog wordt de toehoorder krachtig tot het bidden van den Rozenkrans aangespoord, terwijl de rede besloten wordt met eene beknopte samenvatting der uitgewerkte bewijzen en beweegredenen.
Welk een indruk deze voor den tegenwoordigen tijd minder wegslepende, wij zouden bijna zeggen dorre,

[pag. 26]

voordracht op de toenmalige hoorders gemaakt heeft, weten wij niet, maar wel, dat P. Alanus te Rostock vele ijverige medearbeiders en vereerders wierf. Onder zijne medebroeders werd vooral P. Cornelius van Sneek in geestdrift voor de prediking van den Rozenkrans ontstoken; bij de reguliere kanunniken ijverde niet minder een zekere Johannes Nesen van Bardeshölm; zelfs het naburig Karthuizer klooster telde verschillende bewonderaars. Naarstig ving men zijne woorden op en stelde ze te boek, kopieerde zijne korte verhandelingen en rekende het zich tot plicht ze te verspreiden.
Tot deze vereering droeg niet weinig bij de roep van heiligheid, die van P. Alanus uitging. Hij zou reeds in 1463, zooals wij verhaalden, bevoorrecht zijn geworden door eene verschijning der Hemelkoningin, waarbij zij hem de prediking van den Rozenkrans tot levenstaak oplegde. Verschillende visioenen en openbaringen waren hem sinds dat oogenblik tebeurtgevallen; voorrechten waren hem geschonken als slechts weinige Heiligen in Gods Kerk ontvangen mochten. Aldus lezen wij met meerder of minder breedvoerigheid in de handschriften zijner leerlingen. In hoever deze verhalen geloof verdienen, is niet op het eerste gezicht uitgemaakt; het zij voldoende te weten, dat P. Alanus door vele tijdgenooten, waaronder personen van naam, als een Heilige vereerd werd.
Slechts twee jaren vertoefde hij aan de universiteit te Rostock van 1470 tot 1472, maar die twee jaren waren voldoende, om de geestelijkheid en het volk in heilige geestdrift voor den Rozenkrans te ontvlammen. Als een vuur verspreidde zich de devotie door de Noordsche landen. Op de meest afgelegen eilanden, in de

[pag. 27]

onherbergzaamste streken werd de Rozenkrans gepredikt; in vele steden vereenigden zich de geloovigen tot vrome broederschappen; ten behoeve des volks lieten de vorsten van Zweden en Denemarken Alanus’ geschriften in de landstaal overzetten en uitgeven, kortom door geheel het Scandinavische Rijk steeg het Ave Maria uit den mond van klein en groot tot den troon der Hemelkoningin.
Na den doctorstitel behaald te hebben, werd het klooster van Zwolle P. Alanus tot arbeidskring aangewezen. Drie jaren mochten de Broeders zich stichten aan zijn voorbeeldig leven, en de vruchten zijner rijpe kennis plukken. In het voorjaar van 1475 begaf hij zich met den Prior op weg naar Rijssel, waar den 3den Zondag na Paschen het kapittel der Hollandsche Congregatie zou geopend worden. Over het aandeel dat P. Alanus bij de beraadslagingen dezer voor de kloostertucht zoo gewichtige vergadering gehad heeft, zwijgen de akten, maar van elders weten wij, dat hem werd opgedragen eene verdediging te schrijven van het Rozenkransgebed. Gelijk alle goede instellingen in den beginne bemoeilijkt worden en grooter tegenkanting ondervinden, naar gelang zij grooter goed voortbrengen, zoo was ook de prediking van dit gebed niet zonder bestrijding gebleven. Toen nu na afloop van het kapittel de afgevaardigden weer huiswaarts keerden, bleef P. Alanus achter, om zich met ernst van eene zoo gewichtige en eervolle taak te kwijten.
Tegen het einde van Juni had hij zijne verhandeling voltooid. Eerst verklaart hij daarin het wezen, de verhevenheid en de uitwerkselen van den Rozenkrans, vervolgens geeft hij breedvoerig uitleg omtrent

[pag. 28]

de wijze van bidden en preeken, en besluit met eenige tegenwerpingen te weerleggen. Aan niemand minder dan aan Ferricus van Clugny, bisschop van Doornik en later kardinaal, stelde P. Alanus zijn verweerschrift ter hand.
Het verblijf in de Zuidelijke Nederlanden gaf P. Alanus eene welkome gelegenheid, om zijne medebroeders en vrienden te Douai te bezoeken en zich te overtuigen van den heerlijken bloei der aldaar opgerichte broederschap. Ook mocht hij eenigen tijd verpoozen bij de Karthuizers van Herines in Henegouwen, zijne vrienden en geestverwanten. Daar, op het rustig boschrijk kloostergoed, bij eene stilte, slechts onderbroken door het klokje, dat ten koordienst klepte, bracht hij onvergetelijke oogenblikken door met de vrome kloosterlingen, die een strengen levensernst met een onbegrensde ziele vreugd vereenigden. Evenals Sint-Bruno’s waardige zonen, wier heiligheid destijds algemeen geroemd werd, streefde hij naar strenge kloostertucht en bewandelde de paden van het ascetisch leven. Vooral in den godvreezenden prior Laurentius Musgheselius vond hij een geest, die hem volkomen begreep, een hart, dat met zijne gevoelens medeleefde. Beide mannen vatten in die weinige dagen zulk eene hoogachting en genegenheid voor elkander op, dat zij niet konden scheiden zonder trouwe vriendschap gesloten te hebben.
Den weg nemend door Vlaanderen en Holland zag P. Alanus omstreeks Augustus het Zwolsche klooster weder. Op den feestdag van Maria-Hemelvaart werd de eerbiedwaardige kloosterling door eene doodelijke ziekte overvallen. Geen menschelijke hulp mocht baten; op

[pag. 29]

den feestdag van Maria-Geboorte vierde P. Alanus zijne geboorte tot het eeuwige leven. Het was het jaar des Heeren 1475.
Terwijl de Broeders treurend rondom de lijkbaar stonden en wellicht vreesden, dat het apostolaat van den Rozenkrans, nu de ,,Wagen en wagenmenner’’ van hen was heengegaan, zou vernietigd worden, werd op denzelfden dag te Keulen door Alanus’ ijverigen volgeling, P. Jacobus Sprenger, de Rozenkransbroederschap ingesteld met een luister en heerlijkheid als de Rijnstad slechts zelden aanschouwd had. De pauselijke Gezant, de Keizer, de rijksgrooten en bisschoppen, met al wat het Duitsche Rijk groots en aanzienlijks had, begaven zich in plechtigen optocht naar de Predikheerenkerk, waar zij in het broederschapsregister hun naam teekenden. Van Keulen uit vertakte zich de broederschap niet alleen over de Rijnstreken, maar ook over de Nederlanden. Bij duizendtallen lieten de geloovigen uit Gelder, Zutphen en het Sticht zich inschrijven. Niet zonder reden zagen velen een wonderbaar verband tusschen den dood van P. Alanus en de stichting der broederschap te Keulen.
Volgens overlevering werd het stoffelijk overschot van den hoogvereerden religieus begraven ter plaatse, waar later het priesterkoor zou verrijzen. Misschien koesterde men daarbij de stille hoop, dat God het graf van zijnen dienaar, die in geur van heiligheid was gestorven, verheerlijken zou.

Category(s): Niet gecategoriseerd

Comments are closed.