Herinneringen en aanteekeningen betreffende den vroegeren Koophandel en Scheepvaart der Stad Kampen

[pag. 1]

HERINNERINGEN

EN

AANTEEKENINGEN

BETREFFENDE DEN VROEGEREN

KOOPHANDEL EN SCHEEPVAART

DER STAD KAMPEN.

___________

     Dat de vroegere bloei en welvaart der Overijsselsche steden, al de heilzame gevolgen der uitbreiding van den koophandel en de scheepvaart harer burgeren in de 13e en 14e eeuwen te beschouwen zijn, zal wel geen betoog behoeven. De oudste oorkonden bevatten er de duidelijkste bewijzen van, en door latere geschiedschrijvers zijn ons dienaangnande veel merkwaardige bijzonderheden medegedeeld (1 [1. In de Overijss. Alm. voor Oudh. en Lett. van 1838. bl. 193 seqq. vindt men eene schets van den handel der Stad Kampen in de middeleeuwen, door Mr J. van DOORNINCK. ]). De steden Kampen, Deventer, Zutphen en Doesburg handelden reeds vroeger langs den Rijn op Duitschland en over

[pag. 2]

de Zuiderzee op Holland, Zeeland, Braband en Vlaanderen. De burgers van Kampen waren onder de eersten, die zich ook op den noordschen handel hebben toegelegd. Reeds in het jaar 1251 hadden zij vrijheid tot den handel op Denemarken van Koning ABEL verkregen; te Scanoer, Falsterbo en Ellebogen, op de kusten van Schonen, waar de haringvisscherij in dien tijd met voordeel uitgeoefend werd, vestigden zij hunne factorijen, Vitten of Victen genaamd, waar pakhuizen, woningen en winkels opgerigt werden, die tot dorpen aangroeiden, in welke eene Kamper bevolking zich nederzette, onder het toezigt van eenen voogd, die door den Raad der Stad Kampen aangesteld, de schippers en kooplieden bij de verkregen voorregten bescherming verleenen en naar het Kamper wetboek tegen de woeste Noormannen regt verschaffen moest (2 [2. Hist. Kamper Kron. I D. bladz. 92.]).
     Deventer, Kampen, Zwolle, Hasselt en andere Nederlandsche steden, in 1260, als leden der vermaarde Handels-vereeniging, later het Hanse-verbond genoemd, aangenomen, deelden sedert in al de voordeelen, welke handel en scheepvaart in dien tijd konden opleveren. De stad Kampen, aan de monden van den lJsseI, boven andere gunstig gelegen, kon daardoor als het middelpunt des handels worden beschouwd, werwaarts de noordsche waren zoowel, als die uit Holland, Braband, Vlaanderen heenvloeiden en ook de voortbrengselen van Duitschland door

[pag. 3]

Rijnschepen werden aangevoerd. Kampen was de verzamelplaats, van waar de koopvaardij-vloot naar de Oostzee gewoonlijk uitzeilde, en in ’t jaar 1278 werd Kampen, benevens Stavoren en Groningen, onder de voornaamste handelsteden aan de Noord- en Oostzee geteld (3 [3. Sartorius, Urkunden und Acten der Deutschen Hanse. D. II bl. 27-37.]).
     In verbond getreden met Lubek, Wismar, Rostock, Strahlsond en Greifswald, zagen Kampen en Stavoren, in ’t jaar 1285, zich door Koning Erick bij den vrede van Colman ook in den vrijen handel op Noorwegen bevestigd.
     Maar dit handelsverkeer in het Noorden, vanwaar in vorige eeuwen de bewoners door herhaalde rooftogten en verwoestende invallen zich zoo ongunstig hadden doen kennen, en waar men het rooversbedrijf ook nu nog niet had afgelegd, leverde dikwerf hevige twisten op, voor den zeeman schadelijk en voor den handel in ’t algemeen van zeer nadeelige gevolgen. Men ontwaart echter daarbij met genoegen den Raad en gezworene gemeenten der stad Kampen voor hunne ondernemende burgers zich in de bres stellende, dadelijk werkzaam om, door beleid en gepaste middelen, den vrede te herstellen, en door nieuwe bedingen den handel hunner stadgenooten te bevoordeelen.
     Zoo zien wij in 1293 de afgevaardigden van Kampen en Stavoren te Bergen in Noorwegen op eene dagvaart verschijnen, ten einde met Koning

[pag. 4]

Erick de toen plaatshebbende verschillen te vereffenen, met dat gelukkig gevolg, dat de vrijheden voor den handel dezer steden, tegelijk met die van Lubek, Riga en andere, eene aanmerkelijke uitbreiding daardoor verkregen (4 [4. Sartorius D. II. bl. 171.]).
     Bij volgende overeenkomsten werden deze handels-voorregten nog nader bevestigd, en de Raad der stad Kampen verzuimde niet, ook aan de kooplieden van Noorwegen onderscheidene voorregten in den handel toe te staan. In ’t jaar 1305 verleende de Raad aan gemelde kooplieden, bij hunne aankomst te Kampen, de vrijheid tot opslag en berging hunner waren in de huizen binnen de stad, den vrijen verkoop derzelve op de markten, en beloofde hun, gedurende hun verblijf, in den handel veiligheid en bescherming.
Voor het misdrijf van hun scheepsvolk of eenige bijzondere personen, zouden noch de Koning, noch iemand zijner onderdanen verantwoordelijk zijn, en ’s Konings boden, naar ’t Roomsche hof of andere plaatsen reizende, zouden bij hun verblijf te Kampen en in de stads vrijheid, ten allen tijde bescherming en al wat zij begeerden, erlangen; maar door den Raad werd tevens voor zijne eigene burgers bedongen, dat, wanneer de vaart op Noorwegen voor de burgers der Slavische (Deensche) steden, of die van andere landen, mogt gesloten worden, dezelve echter voor de kooplieden van Kampen zoude vrijgesteld blijven (5 [5. Ibid. bl. 233.]).

[pag. 5]

     Bij meer volgende overeenkomsten wist de Raad der stad Kampen, door wederkeerige gunstbewijzen, den handel zijner burgeren in het Noorden te bevorderen en meermalen werden, ten gevolge van bewezene hulp, de vroeger verleende vrijheden vernieuwd en vermeerderd. Koning MAGNUS van Zweden, Noorwegen en Schonen, verleende in ’t jaar 1336 aan de burgers van Kampen, wegens de diensten, hem en zijne voorvaderen bewezen, nog bijzondere voorregten ter bescherming hunner Vitten op Schonen, waar de voornaamste woonplaats tusschen het slot en den heuvel met paalwerk werd omgeven; vijf jaren later werden hunne voorregten aldaar nog nader door Koning MAGNUS bevestigd (6 [6. Sartorius D. II. bl. 347.]).
     Even zorgvuldig ter bevordering der algemeene handelsbelangen, zien wij de afgevaardigden van Kampen vervolgens op de vergaderingen en recessen van het Hanseverbond verschijnen. In de latere oorlogen, door de Hanse-steden tegen de Noordsche Vorsten gevoerd, leverde Kampen doorgaans grooter aantal gewapende schepen, dan eenige der andere Nederlandsche Steden (7 [7. Hist. Kamp. Kron. bl. 134-147.]).
     De bepalingen der vragtloonen voor de Kamper schippers, die van Riga, Reval, Pernan, Stokholm en Lubeck op Schonen voeren, om aldaar te lossen, die van Gothland en Pruissen, van Colberg en alle Wendsche steden geladen derwaarts stevenden, alsmede de wetten en wilkeuren

[pag. 6]

door den Raad en gezworene gemeenten der Stad Kampen op de buitenlandsche scheepvaart hunner burgeren, op de regten en pligten van de schipheeren, stuurmans, schipmans, bootsmans, koks en verdere scheepskinderen van tijd tot tijd vastgesteld; de bepalingen van loots- en paalgelden, van redmiddelen bij stranding en schipbreuk, van schipheeren- en koopmans- rekeningen aan de reeders en deelhebbers, en van zoo veel andere voorzieningen in scheeps- en handelszaken, waarvan de oorspronkelijke bewijsstukken nog voorhanden zijn, leveren de overtuigendste blijken op, van welk een groot belang de handel en scheepvaart der burgers van Kampen in vroeger tijd bij derzelver regenten werden beschouwd (8 [8. Stads Guldeboek, op de jaren 1349, 1352, 1372, 1407, 1408, 1409 enz.]).
     In weerwil van de nadeelen, welke, in de 14de eeuw, gedurende de oorlogen in het noorden, en in de 15de tegen Holland en Gelderland gevoerd, den zeehandel van Kampen hebben getroffen, werd dezelve echter telkens hervat, en zelfs, gedurende den tachtigjarigen oorlog tegen Spanje, volgehouden (9 [9. Geschiedenis van Nederl. Zeevaart en Handel door S. Blaupot ten Cate, uitgeg. door de M. t. N. v. ’t Algem. bl. 21.]). Niet eer, dan toen de natuur zelve, door de verhooging der rivierbedding en der zandbanken voor en in de uitwateringen des IJssels, onoverkomelijke beletselen tegen de vaart der zeesche

[pag. 7]

pen scheen op te werpen, en nadat in de 16de en 17de eeuw op schier al de IJsselmonden herhaalde proeven ter verbetering van het vaarwater door het stedelijk bestuur waren ondernomen, heeft de buitenlandsche scheepvaart van Kampen een einde genomen (10 [10. Overijss. Alm. v. Oudh en Lett. van 1839 bl. 62. Over het verval der bevaarbaarheid van den IJssel door Mr J. VAN DOORNINCK.]).
     Dat ook de Rijnvaart onder zoodanige omstandigheden langs den IJssel moest afnemen, laat zich gemakkelijk begrijpen; maar dezelve is nimmer geheel te niet geloopen.
     Reeds voor den aanvang onzer tijdrekening heeft de Romeinsche veldheer Drusus die vaart voor de bewoners van Overijssel geopend. Door het kanaal, hetwelk hij tusschen Arnhem en Doesburg had doen graven, voerde hij de Romeinsche galeijen in den IJssel en verder door de meeren, thans de Zuiderzee en het Flie, naar de Noordzee; en deze onderneming, welke ten allen tijde als een uitmuntend werk is geprezen, waardoor hij zich eenen onsterfelijken roem heeft verworven, moest dan ook in de volgende tijden voor den handel der Overijsselsche steden bijzondere voordeelen aanbrengen (11 [11. C. Suetonius zegt er van: Is Drusus oceanum septentrionalem primus Romanorum ducum navigavit transque Rhenum fossas novi et immensi operis effecit, quae nunc adhue Drusianae vocantur. Lib. V. Cap. I. En Ovidius: Facta ducis vivent, operosaque gloria rerum Haec manet: haec avidos effugit una rogos. Pars erit historiae, totoque legetur in aevo: Seque opus ingeniis carminibusque dabit. Stabis et in rostris tituli speciosus honore; Caussaque dicemur nos tibi, Druse, necis. Consol. ad LIVIAM aug. v. 265.]). De koopwaren

[pag. 8]

en voortbrengselen van Duitschen bodem, naar den Rijn afgevoerd, vloeiden door den IJssel als van zelve deze steden toe. Kampen werd eene stapelplaats, van waar die voortbrengselen naar Holland en Braband werden overgescheept; vele waren, door ligte en ranke vaartuigen aangebragt, werden door Rijnschepen en karvelen over de Zuiderzee verzonden; terwijl de terug gebragte goederen op gelijke wijze door de Rijnschepen naar Keulen en andere Rijnsteden werden terug gevoerd. Het Rijnschippers-gild te Kampen, waarvan men vroeger dan van eenig ander gild, vermelding aantreft, is welligt aan dit handels- verkeer deszelfs oprigting verschuldigd; maar bij de uitbreiding van den zeehandel moest natuurlijk ook de Rijnvaart winnen, daar toch de noordsche waren veelal naar Duitschland werden verhandeld. Den gunstigen invloed, welke dit op den voorspoed der Kamper Rijnschippers heeft gehad, bespeurt men vooral in de 14de eeuw, wanneer men hun gild in eenen zeer bloeijenden staat aantreft.
     Dat de gildebroeders bij hunne maaltijden en bijeenkomsten met eenen hartigen dronk hunne erkentelijkheid deswege hebben aan den dag gelegd, mag men gerust aannemen; het fraaije drinkhoren van ’t jaar 1369, en de zilveren be-

Drinkhoren-1

[pag. 9]

kers van hun gild mogen, als merkwaardige gedenkstukken, daarvan nog getuigen zijn.
Dezelve schijnen derhalve hier ook eenige nadere vermelding te vereischen: namelijk de volgende.
     l. Een Drinkhoren, waarvan de afbeelding hierbij is gevoegd, zijnde, volgens de oude overlevering, een Elands-horen, uitwendig bruin zwart, met de opening omhoog gekeerd, naar beneden naauwer tot in eene stompe punt afloopende, welke door aangebragt snijwerk eenigermate naar eenen dierenkop gelijkt. Het horen, in zilveren randen gevat en met drie zilveren schilden, of medaillons versierd, rust op twee zilveren vogelpooten en heeft van den bovenrand tot aan de klaauwen eene hoogte van 24 nederl. duimen. Op den bovensten zilveren rand rondom de opening leest men in Gothische letters

          WETET GVEDE MANNE
          DIT HORNE HOERT DE RINSCHIPPERS
          VAN SANT ANNE * 1369. *

     Een der schilden vertoont St. ANNA bij de ontmoeting van MARIA met het kind; het tweede St. PAULUS met het zwaard; het derde schild een Rijnschip of Caravele.
     Bij van ALKEMADE en van der SCHELLING Nederl. Dischplegtigheden (II D. bl. 453) vindt men de afbeelding en beschrijving van eenige oude drinkhorens, maar daar onder slechts één nederlandsch; namelijk. van Alkmaar. Zij waren dus hier te land zeldzaam, en men mag dit

[pag. 10]

Kamper drinkhoren mede onder die zeldzaamheden tellen.
     II. Eene fraaije zilveren Bokaal, hoog 32 duim nederl. met den voet, doch zonder het deksel, het welk van vroegere bewerking schijnt te zijn. Op het zelve staat een zeer fraai beeldje, vertoonende eenen ouden krijgsman in ’t harnas, met helm en schild gewapend en leunende op een anker, zeer net en naauwkeurig bewerkt. De bokaal is, zegt men, in het begin der vorige eeuw, toen het oude horen wegens lekkaadje onbruikbaar werd, te Kampen vervaardigd, met velerlei gedreven beeldwerk, schepen, paarden, koeijen en andere sieraden rijkelijk voorzien en mag als een fraai werkstuk aangemerkt worden.
     III. Een zilveren beker, hong 16 Ned. duim, rustende op drie leeuwtjes; op den buitenrand staat het jaartal 1541 4 Julij.
     IV. Een dito beker, even als de vorige, van boven en onder wijder dan het midden, welke met een’ fraaijen krans omgeven ten opschrift heeft: Is God mit ons, We can teghen ons. Anno 1561.
     V. Een zilveren schepter, lang 68 ned. duim. De ijzeren binnenschacht is met breede zilveren ringen en kransen, verheven-opengewerkte knoopen en gedreven beeldwerk geheel en al bedekt en schijnt van zeer oude bewerking, doch zonder jaartal.
     VI. Een fluweelen bandelier, 8 ned. duim breed en 16 palm in omtrek, waarop verschillende oude sieraden van doorgewerkt zilver en gekleur-

[pag. 11]

de steenen, in zilveren rozen gevat, zijn vast gehecht. Aan dezen band hangen 15 zilveren schild-platen, elk ter grootte van een’ □ palm, den naam en het merk van eenen voormaligen Gildemeester voerende. Elf derzelve zijn uit het midden der 16de, twee uit de 17de en twee uit het begin der 18de eeuw. Op een der 4 laatste staat de naam van D. H. VRIESE Bm der Stad Campen, Anno 1664, en daar onder zijn wapen, zijnde een leeuw tusschen 7 lelien, gesneden; op een ander van 1675, aan de eene zijde de naam van JAN ALBERTSEN BENNINK en een schip, aan de andere zijde een gebogen oranjetals en daaronder:

          Al buicht die taeck, al kreuckl het Riet,
          Noch echter kreuckt Oranien niet.

     In de jaarlijksche vergaderingen werd de voorzittende Gildemeester of Olderman met dezen bandelier omhangen; hij nam den schepter in de hand, en met het beeldje der Patronesse St. ANNA op de borst, deed hij den verdienstelijke Gildebroeders den volgeschonken beker met eerewijn toedienen, den nalatigen de boeten, overeenkomstig de gildewetten, kennen en aan hunne verpligting voldoen. Onder den feestelijken maaltijd werden ook de kloeke daden, welke in stormen en onweders tot hulp en redding van anderen mogten zijn verrigt, met lof herdacht; aan ieder der gildebroeders, naar gelang zijner verdienste, den ouden drinkhoren, grooten bokaal of kleineren beker andermaal toegebragt, allen tot volharding in hun edel beroep aangemoedigd

[pag. 12]

en door allen op het welvaren en den bloei van het Rijnschippers-gilde nog eens de volle bekers geledigd, waarmede het feest een einde nam.
     De voortdurende aanwas van den zeehandel stortte zijne weldaden over alle standen uit. TEN BOECOP heeft aangeteekend, dat de kooplieden van Kampen, in het jaar 1416, 120 groote schepen bij de zee hadden; het getal Rijnschepen zal dus ook niet gering zijn geweest, uit hoofde deze uitsluitend voor de vaart op den Rijn, IJssel en de Zuiderzee schijnen gebezigd te zijn, terwijl met koggen en raazeilen naar de Noord- en Oostzee gevaren werd. Men leest echter ook van Rijnschepen, welke, in den krijg tegen de noordsche vorsten, ten oorloge toegerust werden. In de oorlogen tegen Holland en Gelderland vindt men doorgaans van hulken, roeibaardschen en roeibuizen (eene soort van gaIeijen) gewag gemaakt.
     Van dit een en ander heb ik in de Historische Kamper Kronijk breeder berigt gegeven en getoond, welk eene aanzienlijke magt de Stad Kampen in de 15de eeuw den Hollander heeft kunnen tegenstellen (12 [12. I Deel. bladz. 201-203.]). Door nader onderzoek van eenige oude aanteekeningen uit dien tijd, mij door een geacht vriend medegedeeld, zijn mij nog bijzondere merkwaardigheden voorgekomen, welke omtrent den handel en de scheepvaart der Kamper kooplieden van vroeger tijd veel licht

[pag. 13]

verspreiden, en zoo het mij toeschijnt, verdere bekendmaking verdienen; te meer omdat de stadsregering daar in weder zoo bereidvaardig en bedrijvig voorkomt, om hare burgers alle mogelijke hulp en bescherming in den handel toe te brengen, hun voor aangedaan onregt herstelling en voor geledene schade vergoeding te doen erlangen. Daar echter de gemelde aanteekeningen geene aangename Iektuur opleveren en tusschen beide eenige verklaring vorderen, zal ik, in een beknopt verhaal, den inhoud er van trachten voor te dragen en de oorspronkelijke aanteekeningen, als bewijs-stukken, laten volgen; ten einde ook deze den oudheidminnaars kenbaar worden.

________

     In den oorlog, door JACOBA VAN BEIJEREN, Gravin van Holland, tegen haren oom JAN VAN BEIJEREN, hertog van Bourgondie gevoerd, had Bisschop FREDERIK VAN BLANKENHEIM met de Stichtsche steden de zijde van JACOBA gehouden. Tusschen de Kamper scheepsvloot, welke des Bisschops leger in het Nedersticht allerlei voorraad toevoerde, waren onderscheidene gevechten met de Hollanders op de Zuiderzee voorgevallen; maar in ’t jaar 1422 was de vrede hersteld, waarbij den kooplieden der Overijsselsche steden weder tolvrijheid in Holland en Zeeland, even als voor den oorlog, werd toegestaan. Doch Bisschop FREDERIK overleed in het volgende jaar 1423 en, wegens de verkiezing van RUDOLF VAN DIEPHOLT tot zijnen opvolger, werden de

[pag. 14]

Overijsselsche steden, die het weder met dezen hielden, in nieuwe oneenigheden met Holland en Gelderland gewikkeId. Hertog JAN VAN BEIJEREN in ’t jaar 1424 mede overleden zijnde geraakte Hertog FILIPS VAN BOURGONDIE, neef van JACOBA VAN BEIJEREN, in de voogdij en het bestier over Holland, Zeeland en Friesland, die, om zich ook in het Sticht van Utrecht te kunnen doen gelden, den domproost, ZWEDER VAN KUILENBURG, tot de bisschoppelijke waardigheid poogde te doen verheffen en den reeds verkoren bisschop RUDOLF van daar te weren.
     Voor het uitbreken der vijandelijkheden, welke daarop zijn gevolgd, en om den handel van Holland en Zeeland met de Overijsselsche steden daarvoor te vrijwaren, zond hij eenige afgevaardigden naar Kampen, namelijk JOHAN HEIJNENSZ00N, Schout te Amsterdam, DIRK HENRIClKZ, Schepen aldaar en eenige anderen (13 [13. JOHAN, of JAN HEIJNENSZOON was Schout van Amsterdam in het jaar 1419-1426 en 1431-1437. Zie WAGENAAR Geschied. Van Amsterdam III Deel bI. 284. Hij heeft in ’t jaar 1424 op een’ dagvaart te Elburg het verdrag helpen tot stand brengen, waarbij de Friezen Hertog JAN VAN BEIJEREN voor Heer zouden erkennen. Idem I Deel bl. 144-146. Hij heeft ook in 1441 te Koppenhage met de Wendsche steden den vrede gesloten. Id. I D. bl. 150. DIRCK HENRICKS was te Amsterdam Schepen in 1426. Id. III D. bl. 332.]), die op den 5den Maart 1426 aldaar, van wege de steden en landen van Holland en Zeeland, met de Ianden en steden van Overijssel eene vriendschappelijke overeenkomst hebben getroffen, dat de vaart en handel

[pag. 15]

in de wederzijdsche landen vrij en veilig zoude blijven, waarvan over en weder de verzekeringsbrieven werden uitgewisseld; terwijl alle verschil en ongelijk, tot dien dag elkander toegebragt ten volle vereffend en afgedaan werden enz. (14 [14. Zie de aanteekening 1, aan het einde bl. 23.]).
     ln weerwil van deze overeenkomst werden kort daarop weder verscheiden Kamper schepen uit Holland en Zeeland aangehouden, derzelver lading in beslag genomen, de schippers van hunne goederen beroofd, gevangen gezet, mishandeld, maar ook de klagten over deze wederregteIijke handelingen door den Raad der stad Kampen aan Hertog JAN VAN BEIJEREN en de steden van Holland kenbaar gemaakt.
     Eene opsomming daarvan maakt den inhoud uit der oude aanteekeningen, welke ik wilde mededeelen, zijnde waarschijnlijk een gedeeltelijk afschrift der memorie, ten tijde der gebeurtenissen reeds opgesteld, waarvan wij, zoo als gezegd is, het ophelderend verhaal laten voorafgaan.
     Kort na Paschen van ’t zelfde jaar (1426) waarin de voorzeide overeenkomst was gesloten, werden de Kamper schippers OEDE ROELOFSZ, GERBERT VAN DEN VENE, HENRICK VAN BEIJLEN, CRAFT SANDERSZ, KLAAS HUGHENZOON, GERRIJT WOLTERSZ en EGBERT JANSZOON, alle burgers van Kampen, komende met hunne geladene schepen van de markt te Bergen op den Zoom, op de Zeeuwsche stroomen genomen, te Dordrecht opgebragt en aldaar gevangen gehou-

[pag. 16]

den. De Raad der Stad Kampen wendde vele moeite en kosten aan, om hunne schade te verhoeden; eerst door brieven aan de Stad Dordrecht, daarna aan den Hertog van Bourgondie, waarop ten laatsten wel de gevangenen ontslagen, doch hunne goederen slechts ten deele teruggegeven werden. Van de koopwaren werd hun meer onthouden, dan gelaten, zijnde alleen zoo veel, als zij met eede konden verklaren, op de markt te Bergen daarvoor te hebben betaald, bedragende 357 Beijersche gulden benevens de kosten en verteering in hunne gevangenis, zijnde nog 142 Beijers. guld. en alzoo te zamen 499 Beijers, guldens (15 [15. De Beijersche Gulden deed 14 ½ of 15 stuiv. F. VAN MIERIS Bissch. Munten en Zeg. bl. 264. Zie ook hierna Aanteek, 2. bl. 24.]).
     Woensdag’s na Pinksteren van ’t zelfde jaar kwamen DERK VOS en BOLDEWIJN JANSZOON met hun Rijnschip uit Vlaanderen, zeilende naar Antwerpen, waar zij hunne vrachtgoederen wilden aan de markt brengen. Die van de Kreek uit Zuid Beveland, op hen afkomende, ontnamen hun schip en goed, 13 gouden kroonen in geld en hielden hen zes weken gevangen, waarvoor hun werd afgevorderd 30 kroonen en voor verteering 19 Beijersche gulden. Het schip met zijn toebehooren, hunne kleederen en andere daarin zijnde goederen, hadden eene waarde van wel 226 Beijers. gl. bedragende alzoo te zamen 245 Beijersche gulden en 43 kroonen, waarom de Raad van Kampen ook allerlei pogingen

[pag. 17]

terugbekoming heeft te werk gesteld; doch even als te voren zonder vrucht (16 [16. De Kreecke is, nevens andere dorpen van Zuidbeveland, in ’t jaar 1530 door een’ geweldigen watervloed bedolven. Tegenw. staat v. Zeeland. D. II bl. 269. De gouden kroon mitter sonne deed in 1490 29 ½ of 30 stuiv. dus zooveel als twee Beijers gulden, v. MIERIS Bissch. Munten bl. 263. Zie verder de aant. 3 aan het einde. bl. 25.]).
     Omstreeks St. Jacob daaraanvolgende werd schipper GIJSBERT HENDRIKSZ met zijn schip te Sluis in Vlaanderen aangehouden en gedwongen het krijgsvolk des Hertogs van Bourgondie over te voeren naar Rotterdam; maar toen hij dat volk aldaar had ontscheept, werd hij zelf gevangen gehouden door de knechten van den Jonker van Gaasbeek, die hem en zijn scheepsvolk aan gereed geld ontnamen 58 Beijers. guld. behalve nog eene waarde van 23 Beij. gl. aan rogge, dus te zamen voor 61 Beij. guld. (17 [17. Jonker JACOB VAN GAASBEEK, Heer van Abkoude was Stadhouder van Holland, sloeg in 1425 het beleg voor Schoonhoven en Gouda, waar vrouw JACOBA zich ophield. De Hollanders naderden langs den Rijnkant, doch werden in een gevecht bij Alfen door de Stichtschen verslagen, WAGEN. Gesch. v. Amst. I D. bl. 147. Op een steek- of tournooi-spel, in 1441 te Utrecht gehouden, heeft de Jonkheer VAN GAASBEEK boven andere ridders uitgemunt. Hist Kamp. Kron. I D. bI. 212. Zie verder hierna aant. 4. bl. 25. ]).
     Zoo werd schipper ESKIJN GERWINESZOON, met zijne koopmanschap van Dordrecht naar Rotterdam varende, ook door de knechten van Gaasbeek gevangen genomen en in den stok gesloten, waardoor hij, zoo aan de kosten van verteering,

[pag. 18]

als aan ’t geen hem ontnomen werd, eene schade werd toegebragt van 64 Beijers. guld. (18 [18. De gevangenen werden somtijds met de voeten tusschen twee stukken hout vast geklemd, en dit werd in den stok sluiten genoemd. WINHOFF Landr. van Aueriss door J. A. DE CHALMOT. bl. 290. Zie aant. 5 hierna. bl. 25.]).
     Tusschen Amsterdam en Sparendam werden genomen en te Geervliet opgebragt HERMEN VLOET JANSZOON en JACOB TIJDENZOON, wien aan geld werd ontnomen 8 Beijers guld, en voor kostgeld afgedwongen 33 Beij. gl. te zamen 41 Beij. gulden, waarvan die van Amsterdam hem 11 en die van Haarlem 2 ½ Beijers. gl. hebben terug gegeven (19 [19. Geervliet in ’t land van Putten in Zuid-Holland. Zie ook aant. 6.]).
     In ’t najaar van 1426 was schipper BEREND VAN OENDEN bevracht door CASPER VAN BERKEN met eene lading Pruissische rogge van Koningsbergen naar Dordrecht, waar hij dezelve aan de markt bragt op Allerheiligen avond. Terwijl hij genoodzaakt was aldaar te overwinteren, werd zijn schip door den raad der Stad Dordrecht hem ontnomen, ten oorlog toegerust en op de Lek in onderscheidene gevechten zoodanig in stukken geschoten en gehavend, dat hij en zijne reeders daardoor eene schade van 57 pond groot hebben geleden; terwijl de Raad van Kampen, op al zijne bijgebragte vorderingen tot herstel der toegebragte schade, geen regt heeft kunnen verkrijgen (20 [20. Zie hierover aant. 7. bl. 26.]).

[pag. 19]

     Grooter nadeel werd den Kamper schipper OETBERT HOFFS aangedaan door de Noordhollanders, in ’t begin van ’t jaar 1427. De scheepsbevelhebbers, namelijk GERRIT STUIJVER van Hoorn, MEIJNART TEN HOVE van Enkhuizen, JAN GERRIJTSZOON en DIRK SONCKE van Grootebroek, met hunne medestanders, beroofden hem van de goederen, die hij in Vlaanderen had geladen, om daarmede naar Kampen te zeilen. Van hetgeen hem ontnomen was en hij van hen moest weder koopen, van hetgeen beschadigd en ontvreemd was geworden, beliep de som wel 325 Beijersche Guldens. Ook van andere Kamper burgers werd aan specerijen, saffraan, vruchten en andere kleinodien uit hetzelfde schip nog voor eene waarde van 100 Beijer. Gulden weggenomen; dit maakt te zamen 425 B. Guldens (21 [21. Grootebroek, aan de Zuiderzee tusschen Enkhuizen en Medemblik. Zie aant. 8. bl. 26.]).
     Nog een ander schipper van Kampen, MAAS KUINRETORF, die kort voor Pinkster van ’t zelfde jaar in den Oeghe (oud Kalandsoog) had gekocht en naar Kampen ingeladen voor 40 Beijer guldens drooge schollen en gedroogde kabeljaauwshoofden, werd door de visschers van Grootebroek, die met de baardsche van den hiervoor genoemden MEINARD TEN HOVE van Enkhuizen op hem aanvielen, van die geheele lading beroofd (22 [22. Oeghe of ooge nabij Kalandsoog ten noorden van Petten in Noordholland. Zie verder aant. 9. bl. 27.]).
     De voormelde zeerooverijen waren, zoo als het

[pag. 20]

verbaal Iuidt, gepleegd voor den veeden; want de oorlog is eerst in 1427 begonnen met het beleg van Amersfoort; dezelve duurde met Gelderland tot in 1429, en met Holland tot in 1430. Gedurende het bestand, hetwelk den vrede vooraf ging, werden nog verscheiden Kamper schippers door de Hollanders beroofd en mishandeld, zoo als uit het vervolg der aanteekeningen blijkt (23 [23. Hist. Kamp. Kron. I D. bl. 211.]).
     In het jaar 1429 namelijk, binnen ’t gemaakte bestand, voerden ALBERT WIECHERSZ en zijn zoon, vier kooplieden, zijnde Amsterdammers, van Kampen naar Amsterdam. In plaats van de bedongen vracht te ontvangen, werden zij aldaar gevangen gehouden gedurende vier dagen, en van hun zeil en tuigaadje beroofd, zijnde wel 25 Beijer gulden waardig (24 [24. Aant. 10. bl 27.]).
     TADEMAN PETERSZOON werd te gelijkertijd bij nacht uit zijn schip gehaald en hem drie zalmen afgenomen, die hem 6 schilden hadden gekost (25 [25. Dit zullen gouden schilden zijn van 20 of 15 st. v. MIERIS Bisch. Munten bl. 263 en 264. Zie Aant. 11 hierna. bl. 27.]).
     ROELOF JANSZ en . . PAUWELSZ, die ook eenige kooplieden hadden overgebragt, werden op den klaren middag met hun schip gevangen weg gevoerd, ’t welk hun 13 beijer. guldens heeft gekost (26 [26. Id. 12. bl. 27.]).
     Maar JACOB DE JONGE werd, in weerwil van het vrijgeleide, dat hij van den Schout van Am-

[pag. 21]

sterdam had verkregen, op Hemelvaartsavond, buiten Amsterdam door de knechten van den Baljuw van Kennemerland gevangen genomen en naar Haarlem gebragt, waar men hem in den stok heeft gesloten en niet, dan tegen betaling van 12 Beijer. gulden, daaruit ontslagen (27 [27. Zie Aant. 13.]).
     GEERLOF VAN WITTINGEN werd ook te Haarlem twee nachten in den stok gesloten en gedurende eenen nacht driewerf zoo geslagen, dat het bloed hem ten scheenen uitbarstte. Men hield hem een’ geruimen tijd alzoo in de boeijen, zijn ontslag kostte 50 Beijer. gulden, de waarde van planken en ’t geen hem verder was ontvreemd beliep dus te zamen 100 Beijer. gulden (28 [28. Zie hiervoor bladz. 18 en hierna Aant. 14. bl. 28.]).
     Den hiervoor genoemden MAAS KUINRETORF, die in ’t jaar 1427 door die van Grootebroek van zijne Iading drooge visch was beroofd geworden, werd nu weder, door KLAAS PORTIER van Haarlem en bijhebbend volk, eene partij ledige haringtonnen ontnomen, te weten van 21 last, waarvan elk last met de vracht kostte 4½ Beijer. guld. De tonnen zijn naar Wieringen gezonden, waar dezelve hij ALBERT BARTHOLOMEUSZOON werden geborgen.
     Dezelfde MAAS KUINRETORF werd te gelijker tijd, ook door eenen Haarlemmer schipper JOHAN VAN DER BORCH, beroofd van een anker, wegende derdehalf schippond (750 pond), waar-

[pag. 22]

dig geschat 28½ Philips gulden (29 [29. Een gouden Philipsgulden weegt 2 Eng. 3 aaz.]). En zoo zijn te Amsterdam en in andere steden van Holland vele burgers van Kampen aangetast, in de gevangenis geworpen en van hunne goederen beroofd, tegen den gemaakten zoen, en tegen alle regt en billijkheid inloopende.
     Zelfs na den gesloten vrede in ’t jaar 1433 is het gebeurd, dat WARNER WIJNKENSZOON en zijn broeder GHEERT, van Antwerpen komende met hun Rijnschip, geladen met goederen voor onze burgers, als Iakens, koper- tin- en zilverwerk, Bourgondisch garen en andere kostbare waren, saaij, werstein, koopmanschap en kleinodien van fraaije bewerking, meer dan 2900 Beijer. guldens waardig en voor onze burgers te Kampen bestemd, zoo als door ieder bewezen kan worden, behalve dan nog het schip, ’t welk in den grond werd geboord. Deze overweldiging werd gepleegd door ballingen, van Amsterdam komende, onder Muiden op den Hollandschen stroom; de schipper heette LUDEKEN JANSZOON, hoorde in Monnikendam te huis, maar deed de geroofde goederen door zijn scheepsvolk naar Amsterdam voeren, waar een gedeelte in ’t huis van Snellart werd geborgen (30 [30. Amsterdam was om dezen tijd nog van geringen omvang; de tegenwoordige oudezijds- en nieuwezijds- achterburgwallen waren toen Stads buitengrachten, de schippers en kooplieden aldaar wonende, konden dus te Kampen zeer goed bekend zijn. Aant. 17. bl. 28.]). Hoewel men nu bij al die gewelddadige aan-

[pag. 23]

randingen van geen tegenstand of verdediging der Kamper schippers verneemt, is het nogthans buiten twijfel, dat zij zich daarbij, even als in andere gevallen van dien aard, ernstig te weer gesteld en hunne schepen en goederen zich niet zoo gemakkelijk zullen hebben laten ontnemen. Men kan dit zelfs opmaken uit de beschuldigingen, daarna van wege Hertog FILIPS van Bourgondie tegen de Kamper burgers ingebragt, en uit het antwoord, door den Raad der Stad Kampen daarop gegeven, waarvan hierna zal gezegd worden. Tegen de geboden tegenweer der Kamper schippers kon bij des Raads klagten over de onverhoedsche aanvallen der Hollanders in vredestijd of bestand, kwalijk veel ingebragt worden. De geweldenarijen der Hollanders en de nadeelen, den kooplieden van Kampen aangedaan, waarvan wij het verhaal nu hebben medegedeeld, vindt men in de oude oorspronkelijke aanteekening vermeld, als hier volgt:

     Deze schade is den burgheren van Campen
     in hollant geschiet voir der veeden.

     1. In den jair ons heren moccccoxxvi opten vten dach in meerte weren Johan heynensoen scoute ende diric henrickz scepen tot Amstelredam mit somighen anderen binnen Campen, ende makeden van weghen des doirluchten hertoghen van Bourgondie etc. ende der stede ende lande van hollant ende zeelant au die eene ziit, Ende den steden ende landen van Overijsel an die ander ziit, Een vrientlic ouerdracht, mallic onder anderen velich te vairen, dair zij malcanderen

[pag. 24]

gheloeflic cedele af gaven, dair dat overdrach ende vorworden doe ghemaect clairlyc ynne begrepen siin, Ende to der seluer tiit worden alle gebreke, die to den daghe to, den enen van den anderen geschiet weren, alinghe to Rugghe gesat ende neder geslagen. etc.
     2. It. zeer kortlic dairnag van selven jair na Paesschen. In der marck to Berghen op ten zoem siin bouen dese voirsz, vorworden ghevangen opten Zeeweschen stroem soe zy van berghen wter marck quemen, Oede rolofszoen, Gherbert van den vene, henric van byler, Cryst Sanderssoen claes hughensoen, Geryt Wolterssoen ende Egbert Janssoen burghere to Campen, ende worden mit oeren gueden ghebracht to dordrecht, dair gesleter ende ghevanghen geholden, ende oer marserie ende guede nam die stad van dordrecht in oere bewaringhe. Om welke gevanghene, schade ende gebreke die stad van Campen vele vervolchs dede; Jerst an die stad van dordrecht mit scriften ende na an ons heren genade van Bourgondie mit scriften ende mit sendebade. Ten lesten worden die personen van der vangnisse quyt gelaten ende oer guede deels wedergegeven. Van welken marserien ende gueden hem entholden waert also vele gelyc zy mit oren eyden beholden hebben, dat zij hem to berghen ierste coepes hadden gecost IIIc ende LVII beyers gulden. Ende dat zy in der vangnisse ende to onrade verteert ende betaelt hadden C ende XLII beyers gulden, facit sampt IIIIc ende XCIX beyers gulden.
     3. Ith. in den selven jair XXVI des woens-

[pag. 24]

dages na pinxteren quemen diric vos ende Boldewyn Janszoen mit oern Riinschepe geboyet wt vlanderen ende wolden tandwerpen in die marck gheweest hebben, dair quemen die van der Kreeck wt Zuyt bevelant ende namen hem an reden ghelde XIII golden Cronen ende hielden zy in vangnisse ses weken langh, dat hem coste xxx cronen, die sy hem afschatden ende to tering XIX beyers gulden, dat schip mit synen tobehoern, cleyder ende ander guet, dat zy dair in hadden was weerdich IIc ende VI beyers guld. facit tsamen IIcXLV beyers gulden en XLIII cronen, dair die stadt Campen vele veruolgs om dede.
     4. In den jaer xxvj omtrint sinte Jacob wart Ghisebert henricszoen ter Sluus mit sinen schepe getouet ende moeste des hertogen volk van Bourgon ouerveren to Rotterdam. Ende doe hi dat volk to Rotterdam opgeschepet hadde venghen knechte des jonckeren van gaesbeke ghisebert voirsz. ende namen hem ende sinen gesellen an reden gelde xxxviii beyers gulden, en soe voel rogghen, die weert was xxiii beyers gulden. facit tsamen LXi beyers gulden.
     5. Ith. so waert schipher Eskiin Gherwinissoen ghevangen van knechten des van Gaesbeke, dair hi van Rotterdam quam ende wolde to dordrecht omme siin comanschap, dat hem coste an teringhe in den stock en zy hem namen an gelde ende to schade hadde, tsamen LXiiij beyers gulden.
     6. Ith. so worden ghevangen tusschen Amstelredam ende Sparendam ende voert tot Gheervliet gevuert herman vloet janszoen, volker claessoen,

[pag. 26]

johan janssoen, herman janssoen ende jacob tidensoen, ende hem waert ghenomen an golde viij beyers guld, ende te costgelde afgeschat xxxiij beyers guld. facit tsamen XLi beyers gulden. des hebben hem die van amstelredam wedergegeuen xi beyers guld. ende die van haerlem iii beyers gulden.
     7. In den jair XXVI was schipher Bernt van Oenden vervracht van Casper van Berken van Conigberge mit rogghe wt Pruyssche to Dordrecht te segelen, des quam he mit sinen schepe en den Rogghe te segelen voirsz, op alre heilighen auent to dordrecht ende hielt dair marck. Ende dat schip bleef dair ligghen winterlage, ende dat schip heeft die stad van Dordrecht genomen ende dat ghelecht op die leck ende dair mede georloget, ende dat is to schoten ende verderft, dair hi ende sine reyders an to schade hebben Lvii q groet, dair die stad van Campen vele vervolgs om dede en ghiene rechtinge krighen en konde.
     8. Ith. in den jair xxvij des donredages na Invocavit hebben Gheriit Stuuer van hoern, meynert ten hove van Enchuysen, Jan Gherytssoen ende diric soncke hoeftlude met oeren medegesellen te schade ghedaen wten Grotenbroek, Oetbert hoffs burgher to Campen, an guede dat hi in Vlanderen beschepet hadde, ende to Campen ghehadt wolde hebben ende dat sy hem namen en dat hi weder van hem copen moeste ende dat zy daerenbouen ontveerdicht ende en wechgebracht hadden, dat Oetbert niet weder werden en konde, daer die somma af is iijc en xxv beyers gulden. Ende anderen burgheren van

[pag. 27]

Campen wten seluen schepe ghenomen an specerien, saffraen, voderinge ende ander cleynode c beyers gulden. facit tsamenc iiij ende xxv beyers gulden.
     9. Ith. in den jair van XXVII viertien dage voir Pinxteren hadde Maes Kuinretorf burgher to Campen ghecoft in der oghe ende gheschepet to Campenwert also voele droghen schollen ende drogher Cabeljaus hoefde, die hem die wten grotenbroeck namen met meynarts baerdze ten hove, die weerdich waer ende hem ghecost hadde XL beyers Gulde.

          In den jair XXIX bynnen bestande drie weken na Paeschen.

     10. Albert Wycherssoen ende siin soen vuerden om oer vracht vier coeplude van Campen tamstelredam, ende weren van amstelredam ende worden dar gheuenghen ende zy nemen hem dat Casaes mit sinen tobehoir, ende hebben dat noch ende hielden oen vier dage ghevanghe, dat schip met sinen tobehoir was wal xxv beyers gulden weert.
     11. Ith. Tademan peters soen waert ten seluer tiit bi nachte wt sinen schepe gheuange ende hem worden ghenomen drie salmen ende coste hem VI schilde.
     12. Ith. Rolof Janssoen ende . . . pouwelsz werden bi middage wt oeren schepe gheuangen en hadden coeplude ghevuert ende coste hem XIII beyers gulden.
     13. Ith. des Balius knechte van Kermerlant

[pag. 28.]

vengen Jacob ionghe buten Amstelredam bouen gheleide, dat hi van den scoute van AmsteIredam hadde, op ons heren hemeluarts auont ende vuerden oen to haerIem ende setten oen in den stock; dat hem coste XII beyers gulden, solde hi daer wt komen.
     14. Ith. Gheerlof van Wettynghen weert to haerlem bynnen ghevanghe en sat twe nachte in den stock ende weert bynnen eenre nacht driewerue opgeslagen, dat hem dat bloet ten schenen wt dranck, ende weert voert in boyen geholden ende coste hem eer hi van daer quam L beyers gulden ende an
. . . . ende plancken L beyers gulden. facit tsamen C beyers gulden.
     15. Ith. So nam Claes portier met sinen ghesellen van haerlem maes Kuenretorf XXI last ledigher hering tonne, dair elke last van coste mitter vracht iiiij beyers gulden. die tonnen leghen to wieringhe to Albert bartholomeussoens huys facit xciiiij beyers gulden. Ende Johan van der borch van haerlem nam maes voersz. ter selver tiit een anker, dat wocch IIJ schippont ende dat stout voer XXIIIJ philips schilde.
     16. Itb. So siin veel burghere van Campen Tamstelredam ende voert in anderen steden in hollant angetast ende in vanghenisse gheleget ende dat oere afgeschattet, dat teghen die zoene is ende also niet en ghebueret.
     17. Ith. In den jaar XXXIIJ op sente michielisauont quemen van Andwerpen wter marck Werner Wiinkenssoen ende gheert siin brueder schiphere mit oern Riinschepe gheladen mit

[pag. 29]

onser burgheren gueden, Als mit Iakenen , Coperenwerck, Tijnwerck, Silveriewerck, Bourgoens gaern en andere costelike guede van saye, wereteyn, merserie ende costelike cleynode, dair die sma af beloopt, onsen burgheren tobehoirende, als mit name ellic to bewise is, XXIXc beyers gulde ende meer, behaluen dat schip, dat sy in de gront boirden.
Ende dit geschiede onder muden opten hollantschen stroem; dit deden ballinghe mit oeren hulperen wt hollant, ende quemen van Amstelredam af. die schipper was van monickedam ende hiet Iudeken Janssoen. Ende zy voeren weder mitten gueden tamstelredams ende worden eensdeels in Snellarts huys gebracht.

_______

Hiermede eindigen deze aanteekeningen, welke na ons voorafgezonden verhaal (31 [31. Hiervoor bladz. 13-23.]), hier geene verdere opheldering zullen behoeven; alleen wil ik nog doen opmerken, dat uit verscheidene artikelen blijkt, dat de pogingen, door den Raad der stad Kampen aangewend, om hunne burgers billijk regt en schadevergoeding in Holland te doen erlangen, ten eenemaal vruchteloos zijn geweest. Maar nu volgt nog het antwoord, door den Raad aan den Hertog van Bourgondie schriftelijk ingezonden, ter verdediging en vrijspraak hunner burgers van de feiten, hun door de Hollanders ten laste gelegd en niet minder dan 24 artikelen behelzende, welke ieder in ’t bij-

[pag. 30]

zonder worden beantwoord en de volgende punten betreffen.
     I. Dat de burgers van Campen er ook waren bij geweest, toen zijne Genade van Bourgondie Monnikendam en Enkhuizen afgewonnen werden, en dat de goederen van Enkhuizen naar Campen gevoerd, aldaar verdeeld, verruild en verkocht zijn geworden. etc.
     II. Dat de bijnders van Campen eenen poorter van Haerlem zijn geld ontnomen hadden.
     III. Dat eenen poorter van Amstelredam uit zijn schip waren genomen twee lasten rogge en zeven zijden spek, welke naar Campen gebragt en hem aldaar met regt toegewezen zijn.
     IIII, V, VI. Waarvan er twee die van Deventer en een die van Zwolle aangaan, is de inhoud niet opgegeven.
     VII. Van het schip van Johan Thaemszoon, dien verzekering was gegeven om met zijn schip te Campen binnen te komen en daarop hetzelve had binnen gezonden.
     VIII. Dat die van Campen voor Harderwijk hadden genomen LOUWRENS MARTIJNSZOON en MACHIEL PETERSZOON van Edam.
     IX. X. Van REIJNER SIJMONSZOON en koopman EVERT DIRCKSZOON van Medemblik.
     XI. Dat die van Campen op de reede van Harderwijk hadden genomen een schip toebehoorende DIRIK ARNTSSOEN, poorter in de Wijck.
     XII. Dat die van Campen genomen hadden een schip met verschen visch, toebehoorende JOHAN HENRICKSSOON, JOHAN VAN SANDEN, DIRCK LOUWEN en andere gezellen uit de Wijck.

[pag. 31]

     XIII. Dat die van Campen hadden verbrand een schip van Harderwijk, toebehoorende FREDERICK BRUIJNSZOON.
     XIIII. Van GERRIJT CORTEHANNENZOON etc.
     XV. Van CLAES LOUWEN van Hoorn.
     XVI. XVII. Dat DIRCK JACOBSSOON en JOHAN MARTINUSZOON op het Camperdiep hun geld ontnomen was.
     XVIII. Dat PETER WOLTERSZOON en CLAES JANSZ door die van Campen gewond en van het hunne beroofd waren.
     XIX. Van Jonge JOHAN en PETER . . . ZOON.
     XX. VAN JOHAN MOUWERICKS poorter van Alkmaer.
     XXI. Van CLAES WOLTERSZOON, die in de Eem gevangen genomen werd, etc.
     XXII. Van LOUWE SIMONSZOON.
     XXIII. Van BRUIJN AERNTSZOON van Naerden etc.
     XXIV. Dat die van Campen en Overijssel dit alles en nog meer hebben gedaan in vrijen marken en ook daer buiten etc. Het antwoord, ter wederlegging dezer punten van beschuldiging, aan den Hertog van Bourgondie overgezonden, was, volgens het voor mij liggende afschrift, van den volgenden inhoud.

Antworde der stad van Campen op gebreke,
ons heren genaden van Burgondie ende
sine ondersaten, als hem die in
schrifte auerghegeuen siin.

     I. Int ierst, op dat ierste puncte, als ons liefs heren genade van Burgondie sich beclagen,

[pag. 32]

dat Burghere van Campen dair mede solden hebben gheweest dair hem afgewonnen worden monickedam ende Enchusen (32 [32. Het krijgsvolk van vrouw JACOBA, met eenige schepen bij Wieringen genaderd, in den herfst van 1426, was bij Enkhuizen geland, had de burgers, op den middag aan tafel zittende, overvallen en een honderdtal van dezelve den hals afgesneden. E. VAN DEN HOOF Hist. van Enkhuizen. bladz. 21.]) en die guede van Enchusen to Campen gebracht worden, dair gepart, ghebutet ende vercoft etc. antworden wy, dat onse burghere dair niet mede en weren. Ende die ghene die de reyse deden, namen van onser reyde drie geladen schepe en venghen onse burghere bynnen Enchusen, die dair weren op die tiit alse coeplude. Dair wy vele vervolchs om deden ende die onse noch in achterdele siin. Oec en werden die guede to Campen niet ghebutet, ghepartet, of vercoft, want wy vriende van onsen Raede vuegeden by die ghene, die veruolch om die guede deden ende deden die suecken, dair sy die guede vermoeden te wesen, en hulpen hem an oer guede dair men die vant. En oeck deden wy die guede arresteren, dat ierste dat ze in onse stad quemen, to der gheene behoef, die dair recht to hadden, als wy dat wal bewisen mogen.
     II. Ith. op dat ander punt dat die bynders van Campen enen poerter van Haerlem siin geIt ghenomen solden hebben, Antworden wy, dat wy nyet gehadt en hebben ende noch en hebben in

[pag. 33]

onser stad enighe Iude, die men bynders (33 [33. In het overgezonden stuk stond waarschijnlijk het woord burghers].) heit. Ende en weten oec van den sake niet etc.
     III. Ith. op dat darde punt, dat enen poerter van Amstelredam wt sinen schepe ghenomen solden wesen twe last roggen ende soeuen zyden speks ende bynnen Campen ghebracht en hem to Campen mit recht togewiset solden wesen, Antworden wy. Is hem dat guet mit rechte to ghewiset, als hi kent, dat sich die van Campen dan ghenoech dair ynne bewiset ende gequyt hebben (34 [34. De zin is: Is hem het goed volgens regt toegewezen, zoo als hij zelf erkent, dan had de Raad van Kampen zich daarin genoeg gekweten.]).
     IV, V, VI. Op die vierde, vyfte ende seste punten der twe den van Deuenter ende een den van Swolle roren, en ghebuert ons niet te antworden etc. (35 [35. Gebeurt ons niet, dat is, zijn wij niet gehouden te antwoorden.]).
     VII. Op dat souende punt van Johan thaemssoens sehepe, dat hi solde gesekert wesen to Campen mit sinen schepe in te comen ende siin schip inghesant solde hebben etc. Antworden wy dat Johan thaemssoen siin schip te Campen niet ingesant en heft, etc.
     VIII. Ith. op dat achtste punt, dat die van Campen voir Harderwiic genomen solden hebben louwrens martiinssoen en machiel peterssoen van Edam, Antworden wy, dat die onse dat niet gedaen en hebben etc.

[pag. 34]

     IX, X Ith. op die neghende ende tiende punten van Reyner Symonssoen ende Coman Euert diriessoen van medenblick Antworden wy, dat wy van den sake niet en weten etc.
     XI op dat elfte punt, dat die van Campen ghenomen solden hebben van Harderwiick op ten reede een schip tobehoerende diric arntssoen poerter in die wiick, Antworden wy, dat die onse dat niet gedaen en hebben dat ons witlicken is etc. (36 [36. Dat ons witlicken is, dat is, voor zoo ver wij weten.]).
     XII Ith. op dat twelfte punt, dat die van Campen solden hebben ghenomen Een schip mit verschen visch tobehorende Johan henricsoen Johan van sanden ende diric louwen mit anderen gesellen wter wiick, Antworden wy, dat dat schip ghiene hondert gulden wert visch vueren en mochte, als men dat in der wairheit bevinden sal etc. (37 [37. Uit dit antwoord en die op de volgende punten schijnt te blijken, dat de Kamper schippers niet geheel waren vrij te pleiten; maar ook bij menige vijandelijke aanranding zich dapper hadden te weer gesteld. Zie daarover de vereffening in 1438, Hist. Kamp. Kron. bladz. 215-217.]).
     XIII Ith. op dat dertiende punt, dat die van Campen verbrant solden hebben van Harderwiick een schip tobehorende frederik bruynssoen Antworden wy, dat dat schip, dat die onse voir Harderwiick op die reyde brandden, men anders niet en wiste, dan dat schip den van Harderwiik, die onse viande doe weren, tobehoerde.

[pag. 35]

Ende na der tiit, dat tot onser kennisse quam, dat dat schip to beuerwiick to huys hoerde, hebben wy metheenen Wolterssuen, den dat schip to der tiit to behoerde, dairaf vernueget, dat wy bewisen moegen.
     XIIII. Ith. op dat viertiende punt van Gheriit Corte hannensoen eet. Antworden wy, dat siin guet mit ons niet beset en is, dat wy weten.
     XV. Ith. op dat vyftiende van Claes louwen van hoern Antworden wy, dat wy denselven Claes quit gescholden hebben.
     XVI. XVII. Ith. op die sestiende ende seuentiende punten, dat diric Jacobssoen ende Johan martinussoen op Camperdiep oer geIt genomen solde wesen, Antworden wij, dat dat van den onzen niet geschiet en is.
     XVIII. Ith. op dat achttiende punt dat Peter Wolterssoen ende Claes janssoen van die van Campen gewont solden wesen ende dat hoire ghenomen, Antworden wy, dat dat van den onsen niet geschiet en is, ende ons leet was en die misdaders deden vervolgen om justicie van hem te hebben, als wy dat bewisen mogen.
     XIX. Ith. op dat neghentiende punt van Jonge Johan en Peter . . . soen Antwoirden wy, Is dat also geschiet, dat die onse dat niet gedaen en hebben, noch onse baerdzen daer niet mede gheweest en siin.
     XX. Ith. dat twintigste punt van Johan mouwerics poerter van alcmaer roert die van Swolle an.
     XXI. Ith. dat een ende twintichste punt van Claes Wolterssoen, die geuanghen wert in der

[pag. 36]

Eme etc. Is dat also geschiet, so gebuert dat onsen heren van Utrecht te verantworden.
     XXII. Ith. op dat twee ende twintichste punt van louwe Symonssoen Antworden wy, so dat geschiet, dat dat van den onsen niet geschiet en is.
     XXIII. Ith. op dat drie ende twintichste punt van Bruyn aerentssoen van Naerden etc. Antworden wy, dat ons wal te gedencken is, dat een van Naerden voir enen ghelreschen man ghetouet (38 [38. qhetouet, dat is, aangehouden.]) was, ende doet tot onsen kennisse quam, dat hi van Naerden was, scholden wy oen quiit.
     XXIIII. Ith. op dat vierentwintichste en leste punt. Rorende dat die van Campen ende Overyssel alle dese punten ende meer gedaen hebben in vryer maercken en dair buten etc. Antworden wy voor ons (39 [39. Voor zooveel de Kamper schippers betreft.]). Angesien gebreke onser burgeren, die wy in schriften overgegeuen hebben, die den onsen lange tiit te voren geschiet weren (40 [40. Zie dezelve hiervoor opgenoemd bladz. 23 enz.]). Ende onsen antwoirdt op punten en articulen voirsz. hopen wy, dat wy ons liefs gedachts heren van Burgōn ghiene schaempte noch oneer gedaen en hebben. Ende dairomme siinre genade ghienre beteringe schuldich en siin te doen. Want wes onse burghere an siinre genade ondersaten gedaen hebben, hebben sy mit rechte ende ons heren gerichte na vele vervolchs

[pag. 37]

an on heren genade van Bourgōn en sinen steden ende ondersaten mit schriften, sendeboden, ende groter cost gedaen. dair zy nochtant ghien bereichtinge van en hebben konnen geerigen ende noch en hebben.

_______

Met dit laatste antwoord heeft de Raad van Kampen willen te kennen geven, dat uit hoofde hunner vroeger schriftelijk ingezondene klagten over de schaden, voor geruimen tijd hunnen burgers aangedaan, als mede wegens hun tegenwoordig antwoord op de voorscr. punten en artikelen, dezelve hoopt en vertrouwt, Zijne Genade van Bourgondie geen’ smaad of oneer aangedaan te hebben en daarom vermeent, Zijne Genade geen betering of herstel schuldig te zijn. Vermits de klagten der burgers van Kampen overeenkomstig het Stichtsche regt waren ingesteld en aangevangen en aan Zijne Genade van Bourgondie, zijne steden en gerigten, door schriften, zendeboden en met groote kosten voorgedragen en vervolgd waren geworden, waarop zij echter tot nu toe geene regtspraak hadden kunnen bekomen en ook thans nog niet hadden.
     Eerst in het jaar 1438 is deswege tusschen de Hollandsche en Overijsselsche steden eene overeenkomst tot stand gebragt, en zijn de wederzijdsche belangen betreffende handel en scheepvaart voor het vervolg geregeld (41 [41. Hist. Kamper Kron. I D. bl. 215.]) Maar het vriendschappelijk handels-verkeer met Holland was

[pag. 38]

zelden van langen duur en werd al spoedig weder gestoord (42 [42. Hist. Kamper Kron. I D. bl. 217.]).
     Wij zullen, wanneer deze soort van bijdragen eenigen bijval mogt ontmoeten, ook uit het laatst der 15de eeuw eenige fragmenten van handelszaken mededeelen. Bij den thans weder ontluikenden handelgeest, het hervatten der scheepsreederij en zeehandel, en bij de ondernemingen der Rijn- en IJsselstoomboot-Maatschappij met Duitschland, zal de herinnering van den voormaligen bloeijenden handelstijd niet te onpas komen, maar welligt iets toebrengen, om den naijver op te wekken. Intusschen mogten al de ondernemers der Rijn- en IJssel-vaart, bij de teleurstellingen, ongevallen en misrekeningen, waaraan het hun alreeds niet ontbreekt, door de schrikbeelden der toekomst zich laten verontrusten; zij zullen aan den anderen kant, bij de krachtige ondersteuning van ons stedelijk bestuur en de medewerking veler aanzienlijke ingezetenen van ons gewest, ook de waarborgen kunnen vinden, dat door de aanwending van gepaste middelen ter bereiking van het voorgestelde nuttige doel, onder een bekwaam en eerlijk bestuur, de heilzame gevolgen er van niet achterwege zullen blijven (43 [43. Iets over het verbeteren der handelscommunicatien van de Provincie Overijssel met Duitschland door Mr. J. VAN DOORNINCK, vindt men in dezen Almanak voor 1841.]).

     Kampen,                                                                                               E. MOULIN.
     Junij 1841

Category(s): Niet gecategoriseerd
Tags: , ,

Comments are closed.